De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 570]
| |
Th.J. Hooning
| |
[pagina 571]
| |
isolatie van de realiteit afspeelde, is het Eerste Kamerdebat naar aanleiding van de Vietnam-motie van de P.S.P. De minister en het ene Kamerlid na het andere gedroegen zich als een versleten gramofoonplaat. Een ideologische rechtvaardiging voor het handelen kan op cynische wijze worden ontworpen, maar meestal is het ingewikkelder; ook de opstellers er van: de journalisten, de adviseurs, de ministers, de hele bent van serviele intellectuelen geloven vaak oprecht in hun gedachtenspinsels. Zij en hun lezers geloven oprecht, dat de wereld ten onder gaat als Vietnam communistisch wordt, wat dat dan ook moge zijn. De Amerikaanse soldaten die een gebed naar de hemel opzenden vóór zij tot actie overgaan, geloven oprecht, dat zij een Gode welgevallig werk doen en hebben er meestal geen idee van waarvoor zij worden gebruikt. De oorlog in Vietnam is als ideologisch conflict vergelijkbaar met twee andere grote botsingen in deze eeuw: de burgeroorlog in Rusland na 1917 en de Spaanse Burgeroorlog. Ook in deze conflicten stonden revolutionairen tegenover reactionairen. In alle drie de gevallen heeft de interne strijd internationale gevolgen en wordt er volgens de belangen positie gekozen. In alle drie de gevallen is er interventie vanuit het buitenland op grond van economische belangen en uit vrees, dat de revolutie zal overslaan. In alle drie de gevallen is die vrees begrijpelijk: de Russische Revolutie had kunnen overslaan naar Duitsland en Italië; in Frankrijk zou de Volksfrontregering het langer dan een jaar hebben uitgehouden als in Spanje de democratie niet was aangevallen door het verbond van feodalisme, leger en kerk. Ook in Vietnam speelt de vrees voor overslaan van de revolutie een rol: als de Vietcong wint dan versterkt dit de hoop in alle onderontwikkelde gebieden op een economische emancipatie; als de Amerikanen winnen is tenminste voor vele decenniën de kans op die emancipatie verkeken. Want zoals in Spanje niet alleen de Spaanse boeren en arbeiders verloren, maar aan het gehele Europese proletariaat een klap werd toegebracht, waardoor het prestige van het Fascisme nog meer werd vergroot, zo is het ook in Vietnam: de rol van Amerika is vergelijkbaar met die van Duitsland en Italië in Spanje. Premier Ky zal de eerste zijn om dat toe te geven. | |
[pagina 572]
| |
Van de oorlog in Vietnam wordt nog niet zo heel lang in het Westen ingezien, dat het ook een burgeroorlog is en dat het niet alleen een poging is van een kleine, voor communistisch uitgemaakte minderheid, die een vrijheidlievend volk onder een dictatuur wil brengen. Nog in november 1965 schreef P.J. Honey, dat de oorlog een agressie van het Noorden tegen het Zuiden was, dat hij bij zijn bezoek in Zuid-Vietnam van een burgeroorlog niets had kunnen zien en dat de regering Ky bezig was met een revolutionair hervormingsprogramma, waaraan honderden studenten van harte meewerkten door in de vacantie onbetaald werk te verrichten; hij vond de situatie er meer stabiel dan in de twee voorafgaande jarenGa naar voetnoot1). Dit werd gepubliceerd nog geen half jaar vóór er in Zuid-Vietnam bloedige onlusten tegen de regering uitbraken. En Honey is niet de eerste de beste onnozele hals die niet zou kunnen weten, waarover hij schrijft: hij is Reader in de Vietnamese geschiedenis en cultuur aan de Universiteit van Londen en is één van de weinige Europeanen die de taal van het land spreken. Zelfs de Amerikanen waren in 1965 gaan inzien, dat er in Zuid-Vietnam zo iets als een burgeroorlog was. Constateringen als die van Honey zijn typisch voor een ideologische oorlog: men ziet wat men wil zien, vaak onbewust, soms met de bedoeling te misleiden. Nauw verbonden met de ideologische opvatting van de oorlog is het militair-strategische standpunt: als de Communisten Vietnam in handen krijgen dan zullen ze heel Zuid-Oost Azië veroveren. Voor verschillende soorten Communisme is in deze voorstelling geen plaats; ideologisch denken is zwart-wit denken: St. Joris en de draak. De grote draak is hier het ‘agressieve Chinese Communisme’, een slogan die aanknoopt bij de reeds lang bestaande Europese vrees voor het ‘gele gevaar’. Het is met de Amerikanen als met de Romeinen: als maar defensief optredend, wordt er een wereldrijk veroverd. In het Amerikaanse geval is de logische consequentie, die door de militairen met aandrang wordt bepleit, dat het land pas goed is verdedigd, als de hele wereld één Great Society is geworden. De dubbele | |
[pagina 573]
| |
moraal in deze opvatting is duidelijk: wat een volk zelf wil is niet van belang. De Amerikaanse ambassadeur Henry Cabot Lodge verklaarde enige jaren geleden in Vietnam, dat men zich over zulke formele kwesties als de wens van het volk zelf niet druk kon maken, als Amerikaanse belangen op het spel stonden. Het volk heeft een vrije keuze, mits het ‘democratisch’ kiest, dat wil zeggen zijn stem uitbrengt op hen, die niet van tevoren zijn weggezuiverd. Het is niet anders dan bij Henry Ford: iedereen mocht een auto kiezen in de kleur die hij wilde, mits het zwart was. Intellectuele en morele degeneratie is één van de gevolgen van een oorlog zoals de Amerikanen in Vietnam voeren. Een dikke stapel krantenknipsels blijkt na een jaar niet veel meer te bevatten dan die militaire faits divers die het Amerikaanse opperbevel vrijlaat. Zelfs de N.R.C. blijkt een vrij consequente zelf-censuur toe te passen en nagenoeg niets op te nemen van de critische beschouwingen en verbijsterende beschrijvingen van Le Monde. Het kan van belang zijn na te denken over andere dan militaire en ideologische aspecten van de oorlog, zelfs als een deel van de speculaties al spoedig gecorrigeerd zal moeten worden; van sommige veronderstellingen die hier volgen, moeten we hopen, dat ze er helemaal naast zullen zijn. | |
2. Oorlogvoeren als bedrijfstakIdeologieën zijn, hoezeer ze ook een zelfstandig leven gaan leiden en hoe oprecht er ook in wordt geloofd, mede maskeringen van maatschappelijke en politieke verhoudingen, die interessanter zijn maar minder goed onderzocht. Zo wordt er in de beschouwingen over de Vietnamese oorlog zelden bij stilgestaan, dat aan elke oorlog wordt verdiend en aan deze oorlog op een zelden voorgekomen schaal. Oorlogen zijn voordelig voor bepaalde soorten ondernemers; tussen de beide wereldoorlogen saboteerden Amerikaanse kapitalisten met belangen in de bouw van oorlogsschepen de ontwapeningsbesprekingen; ook nu kunnen ze niet gelukkig zijn met een vrede in Vietnam. Vóór de Tweede en vooral vóór de Eerste Wereldoorlog was het financieel en economisch belang bij bewapening en oorlog vrij gemakkelijk te localiseren. De techniek van de oorlog | |
[pagina 574]
| |
was primitief vergeleken met het beschavingsniveau dat we nu bereikt hebben en anti-oorlogspropaganda en serieuze studie van de economisch-sociologische aspecten van de oorlog konden zich richten op de wapenfabrikanten. De propaganda werd daarbij geholpen door het feit dat menig kanonnenproducent fabrieken bezat in landen die elkaar te lijf gingen. Fabricage voor de oorlog was gemakkelijk aan te wijzen in het economisch leven: de oorlogsindustrie leverde kanonnen en geweren, kleding en schoeisel, kruit en oorlogsschepen. In onze tijd is de oorlogvoering gebracht op een zodanig niveau van technische verfijning, dat het niet langer enkelen zijn die voor de oorlogsmachine werken; tal van sectoren van de industrie zijn met de oorlogsproduktie verbonden; leveranties aan leger, vloot en luchtmacht zijn vaak veel winstgevender dan de andere activiteiten van een bedrijf. Produceren voor de oorlog is in onze tijd veel meer verweven met het gehele economische leven dan in vroeger tijden. Het gevolg is dat veel meer mensen er belang bij hebben en er een deel van hun welvaart aan danken. Menige Amerikaanse huisvrouw verdient in de electronische industrie in een part-time functie de auto of het huis. Door deze verstrengeling van de oorlogsproduktie met het gehele economische leven wordt ook de anti-oorlogspropaganda bemoeilijkt; als er maar voldoende ideologische rechtvaardigingen worden ingebouwd laten de meeste mensen liever ver weg gelegen dorpen bombarderen dan dat ze een deel van hun welvaart opgeven. Ook voor de Vietnamese oorlog geldt deze verwevenheid met de Amerikaanse economie. In het midden van 1964 werd de werkloosheid nog geschat op 8½ procent; hij is nu gedaald tot ruim 3 procent. In 1965 daalde het werkloosheidscijfer van 5.000.000 tot 3.000.000 en dat terwijl vóór 1965 de getallen jaarlijks steeds opliepen, onder meer als gevolg van de automatisering. Deze daling van de werkloosheidscijfers is begrijpelijk: een gigantisch apparaat staat achter de 285.000 Amerikanen in Vietnam. In 1966 zal er op Vietnam 638.000 ton bommen worden gegooid, bijna evenveel (91 pct.) als in de gehele Koreaanse oorlog en 37 pct. van alle bommen die van juni 1942 tot mei 1945 op Europa en Afrika werden gegooid. De oorlog geeft honderdduizenden werk in fabrieken voor vliegtuigen, bom- | |
[pagina 575]
| |
men, gifgas, chemicaliën, raketten, geweren en op vliegvelden, in havens en in de bureaucratische apparaten die deze vernietigingsmachine administreren. Een groot verzorgingsapparaat staat dit leger ten dienste, want de Amerikaanse soldaat is veeleisend. Het reikt van de centrale diensten in Washington tot aan de aalmoezenier en de prostituée in Saigon. Mocht hij ondanks alle militaire en psychologische verzorging toch sneuvelen dan wordt zijn lijk verpakt in een aluminium kist om in het vaderland op de vaak raciaal gesepareerde begraafplaats te worden bijgezet. Een ander bureaucratisch apparaat zorgt dan weer voor de posthume medaille aan de huilende moeder. De oorlog wordt steeds meer geïnstitutionaliseerd; oorlog wordt op den duur - en het kan nog lang duren verklaren de Amerikaanse leiders - een niet meer weg te denken instelling van de Amerikaanse maatschappij. Sinds de Tweede Wereldoorlog is de Amerikaanse economie ingesteld op permanente oorlog of oorlogsvoorbereiding. De oorlogsproduktie is een particulier bedrijf en verloopt volgens de regels van de kapitalistische economie. Er wordt geproduceerd niet volgens ‘behoefte’, maar met het oog op winst; deze ongeplande productie leidt dus telkens tot overproductie. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat het Amerikaanse Congres de president dwong meer aan bewapening uit te geven dan hij in zijn begroting had aangevraagd. Overproductie is één van de redenen, waarom West-Duitsland wordt gedwongen meer wapens in de Verenigde Staten te kopen dan het land wil hebbenGa naar voetnoot2). Deze voortdurend dreigende en nu en dan werkelijk optredende overproductie is een krachtige stimulans tot oorlogvoeren. Het is al lang een stelling van de ontwapenaars, dat bewapening op zich tot oorlog leidt. In een kapitalistische maatschappij geldt dit nog sterker, omdat deze maatschappij in geval van een economische crisis toch al de neiging heeft het oorlogspad op te gaan. Doet de crisis zich voor in de wapenproduktie dan ligt de oplossing helemaal voor de hand. | |
[pagina 576]
| |
Deze economische achtergronden zouden ook wel eens kunnen verklaren, waarom de oorlog zo ‘gematigd’ wordt gevoerd. Men stelt vaak de Amerikaanse militairen die intensivering willen tegenover de gematigden die niet zo hard van stapel willen lopen. De gematigden worden nooit nader geïdentificeerd, maar men kan veilig aannemen, dat de meesten van hen de kapitalisten zijn, die schatten aan de oorlog verdienen. Zij willen niet, dat de tegenstander zo hard wordt aangepakt, dat hij het moet opgeven; de oorlog wordt langzaam opgeschroefd; een plotseling einde zou een ramp zijn; niet alleen voor de kapitalisten, maar ook voor de miljoenen die er het dagelijks brood mee verdienen. Een wapenstilstand of een vrede zou ernstige economische problemen met zich brengen; bedrijfstakken die voor meer dan een jaar hun productie hebben gepland zouden plotseling moeten stoppen. De uitbreiding van de oorlog tot de buurlanden van Vietnam kan dan ook mede economisch worden verklaard; de Amerikaanse provocatieve aanvallen in Laos en Cambodja moeten de mogelijkheid openen tot het voortzetten van de oorlog als in Vietnam ‘onverhoopt’ de vrede mocht uitbreken. Het lijkt een overdreven, hardvochtige en cynische stelling, maar zo wordt het beste begrijpelijk, waarom de regering Johnson consequent elke vredespoging van Hanoi en van de Vietcong heeft afgewezen. Dit wordt nog eens zorgvuldig bewezen in een recent rapport van de Amerikaanse QuakersGa naar voetnoot3). Zo is het ook te begrijpen, dat de Amerikanen niet met de Vietcong willen praten. Het ideologisch waandenkbeeld, dat de Vietcong uitsluitend communistisch is, zou aan de conferentietafel onjuist blijken te zijn. De ideologische rechtvaardiging mag geen schade lijden, want dan wordt het voortzetten van de oorlog moeilijker; Noord-Vietnam moest óók worden aangevallen om met recht te kunnen beweren, dat de vijand communistisch is. Zo wordt het ook begrijpelijk, waarom de Amerkianen enige maanden geleden zo bang waren, dat de regering Ky vervangen zou worden door een gematigde regering, die wel eens op vrede zou kunnen aansturen. Onder de huidige omstandigheden | |
[pagina 577]
| |
is het voortzetten van de oorlog voor de Amerikaanse economie een levensnoodzaak. Als het in Zuid-Oost Azië niet langer kan, dan zal de strijd elders uitbreken. De kranten zullen dan reportages brengen over ‘communistische’ guerilla-activiteiten in Zuid- en Midden-Amerika, in Afrika of in India. We worden hierop onder meer voorbereid door het rapport van een studiecommissie van het Huis van Afgevaardigden, die in 1965 Azië bezocht. Volgens dit rapport is Zuid-Vietnam slechts het tegenwoordige doel van de communistische expansiedrang; spoedig komen andere landen aan de beurt, wanneer het door Peking geïnspireerde streven met succes wordt bekroondGa naar voetnoot4). Hoe eenvoudig is het niet te verklaren, dat het streven van Peking elders met succes bekroond dreigt te worden. Oorlogen van het Vietnam-type zijn voor de zakenman ideaal: er is waarschijnlijk in geen oorlog zo'n grote discrepantie geweest tussen de totale oorlogsinspanning en het resultaat. In geen oorlog zijn de uitgaven en dus de verdiensten per gesneuvelde en vermoorde tegenstander zo groot geweestGa naar voetnoot5). De risico's zijn voorlopig gering: als de politici de oorlog gelocaliseerd houden, heeft men er in het eigen land geen militaire last van. De geografische omstandigheden werken ook mee: een betrekkelijk dunbevolkt land; bergen die met oerwouden zijn bedekt, waarin de tegenstander slechts in kleine groepen optreedt. Er zijn hele continenten waar de omstandigheden vergelijkbaar zijn. In Zuid-Amerika en Afrika zijn tal van kleine landen met een armoedige bevolking, waar verzetsbewegingen gemakkelijk ‘communistisch’ te noemen zijn en waar dan het zakendoen kan beginnen. Want dat is onverbrekelijk met dit soort oorlogen verbonden: in Vietnam opereert een | |
[pagina 578]
| |
combinatie van Amerikaanse ondernemers, de Vietnam Builders, die op twintig plaatsen in Vietnam aan het bouwen zijn: havens, vliegvelden, kampen en andere gebouwen. Het personeel omvat nu 29.000 personen, maar over enige tijd zullen het er 63.000 zijn. Zij maken van de basis Camranh één van de grootste marinebases ter wereld. Er wordt gefluisterd dat deze voor 99 jaar aan de Amerikanen is afgestaanGa naar voetnoot6). Het Westen is tot nu toe niet in staat geweest ook maar één klein onderontwikkeld land een redelijk niveau van welvaart te bezorgen. De hulp die gegeven wordt, stelt de ‘ethischen’ in het eigen land gerust, maar legt als hulp geen gewicht in de schaal. De magere hulpacties kunnen de noodzaak van structurele hervormingen in de onderontwikkelde landen niet voorkomen. Hiertoe zijn de Westerse landen niet bereid en niet in staat, zolang ze zelf geen structurele hervormingen hebben doorgemaakt. Het wordt steeds duidelijker, dat het kapitalistische Westen niet bereid is deze landen werkelijk te ontwikkelen. Het zijn grondstoffen-leverende landen en een groot deel van onze welvaart berust op de uitbuiting van het gekleurde wereld-proletariaat. De West-Europese landen zijn niet bereid de theeplukster op Ceylon evenveel te laten verdienen als de druivenplukker in Frankrijk. Als onze economische politiek tegenover deze landen niet volledig wordt herzien - en daarvoor is een revolutionaire verandering tenminste in het denken in West-Europa nodig - dan zullen alleen guerillabewegingen in de onderontwikkelde landen de economische bevrijding kunnen brengen. Het zullen daarna min of meer communistische regimes zijn, die de economische opbouw ter hand zullen nemen. Het Amerikaanse en Europese grootkapitaal zal dit echter overal tegengaan. Tot welke graden van geweld de grote monopolies dan bereid zijn, blijkt onder meer in de Kongo. Ook al om ideologische redenen zal nergens buiten de nu reeds communistische landen bewezen mogen worden, dat een communistisch bewind succes kan hebben. Dit is ook een reden van de | |
[pagina 579]
| |
agressie tegen Noord-Vietnam en van het aandringen op agressie tegen China. Als de oorlogsvoorbereiding overgaat in een steeds intensiever gevoerde oorlog dan dreigt het gevaar, dat de wapenproductie een kankergezwel wordt. Het hoogste niveau van productie in de ene fase dreigt het minimale streefniveau in de volgende periode te worden. We zouden dan wel eens een tijd van toenemende Amerikaanse agressie in de wereld kunnen krijgen, waarbij serviele intellectuelen zullen zorgen voor de deskundigenrapporten, de propaganda en de psychologische begeleiding van de oorlogen. Dat de Vietnamese guerilla-strijder het zo lang uithoudt tegen zijn tot de tanden gewapende tegenstander is één van de hoopgevende verschijnselen in de wereld, hoe barbaars het optreden van de guerilla-strijder vaak ook is. De individueel of in kleine groepen opererende mens die niet meer heeft dan gezond verstand en een primitief wapen, kan het althans lange tijd uithouden tegen het hoogst ontwikkelde technische barbarendom. Zolang dit nog mogelijk is, hoeven we niet bang te zijn, dat een of andere dictator in Washington - of waar ook maar - de wereld kan regeren zonder op hardnekkig verzet te stuiten. De tegenstanders van de Vietnam-politiek in de Verenigde Staten spreken wel van de ‘presidential war’ en Johnson geeft door zijn woordgebruik aanleiding tot de gedachte, dat de oorlog een particuliere liefhebberij van de president zou zijn. Hij spreekt graag van ‘mijn vliegtuigen’ en ‘ik heb gebombardeerd’. Het is echter een gedachte, waartegen we stelling moeten nemen, al was het maar om de Amerikanen niet over enige jaren, als de schaamte over de oorlog komt, Johnson als de grote zondebok te kunnen aanwijzen en de miljoenen die er mede schuldig aan zijn daarmee vrij te pleiten. Het woordgebruik van de president getuigt bovendien niet van een werkelijk persoonlijke leiding: er staat het minderwaardigheidsgevoel achter van de amateur tegenover de beroepsmilitair; een minderwaardigheidsgevoel dat Johnson toch al schijnt te hebben als Zuiderling in het Noorden en als onontwikkelde temidden van intellectuelen, voor zover de besten onder hen hem niet verlaten hebben. Het formaat van deze president wordt ernstig overschat; hij heeft zijn verkiezingscampagne ge- | |
[pagina 580]
| |
voerd met een programma dat radicaal heette te verschillen van dat van Goldwater, maar hij voert als president het Goldwater-programma uit, zij het in wat langzamer tempo. Dit wijst al op een geringe zelfstandigheid van optreden en op krachten achter deze president die hem in een bepaalde richting duwen. Wat de buitenlandse politiek betreft zou hij met president Harding kunnen verzuchten, dat het baantje te zwaar voor hem is en wellicht zal spoedig blijken, dat dit ook het geval is met het binnenlands beleid. Johnson is een politicus, die het soort talent bezit, dat in elke Nederlandse provincieplaats voorhanden is. Hij is een gladde figuur, die met handen drukken, klappen op de rug en langdurig in de telefoon praten zijn wetsontwerpen wel aangenomen krijgt, maar wiens werkelijke resultaten pover zijn. Gemanipuleerd door kapitalisten en militairen en zenuwachtig en onzeker steun zoekend in de resultaten van publieke opinie-onderzoekingen, doet hij wat ongeveer een grootste gemene deler van wensen en verlangens is. Meer verbonden met de kapitalisten dan met de militaire kliek voelt hij het meeste voor afremmen van de extreme eisen van de militairen, die terreurbombardementen wensen en een invasie in Noord-Vietnam en daarna een overval op China. Ook zonder oorlog tegen China vinden de kapitalisten de Vietnam-oorlog voorlopig een business, waarvan de jaaromzet respectabel genoeg is. | |
3. Het sociologisch complex.Oorlogen en burgeroorlogen zijn verwante verschijnselen: ze vallen in de tijd samen, volgen op elkaar, veroorzaken elkaar. Een oorlog kan uitlopen op een burgeroorlog in het eigen land; een land waarin een burgeroorlog dreigt of woedt, kan het oorlogspad opgaan om interne tegenstellingen te verzoenen. De Vietnamese oorlog, die tegelijk een burgeroorlog is, is van belang voor de gehele Derde Wereld. Een nederlaag van de Vietnamezen is een nederlaag voor alle gekleurde volken, die economisch en politiek nog aan de voormalige heersers gebonden zijn. We dienen ons ook af te vragen of de oorlog in Vietnam verbonden is met mogelijke elementen van een burgeroorlog in Amerika. Johnson werd president met een indrukwekkend pro- | |
[pagina 581]
| |
gramma van welvaartsvermeerdering, bestrijding van de werkloosheid, de armoede en de discriminatie. En dat niet alleen in het eigen land: het Amerikaanse paradijs zou tot de gehele wereld worden uitgebreid. In de Great Society zou weldra iedereen goed gevoed, goed gekleed en na bijna 200 jaar dan eindelijk werkelijk gelijk zijn aan zijn medeburgers. Het is een programma, dat in Nederland zeer bewonderd wordt en terecht; Schulte Nordholt is bijna lyrisch als hij de wetgevende activiteiten van de president beschrijftGa naar voetnoot7). Nu we ook kunnen gaan letten op de resultaten blijkt, dat de Great Society een grote mislukking aan het worden is. Want wetten kunnen wel een formele gelijkheid brengen, maar daarmee hoeft er in de harde werkelijkheid nog niet veel te veranderen. De wet tegen de discriminatie bij huisvesting bewijst dit. De scherpste kanten werden er door de amendementen al afgeslepen, maar in de praktijk wordt de wet krachteloos gemaakt, doordat de blanken wegtrekken uit die buurten, waar zich negers vestigen. Discriminatie op scholen mag niet worden toegepast, maar van een geïntegreerde school trekken de blanken weg, waarna de school spoedig afzakt tot een niveau, dat de negerleerling een blijvende handicap bezorgt. Als hij de school verlaat is hij drie jaar of meer op zijn blanke leeftijdsgenoten achter. Het is een schrale troost voor de neger, dat hij nu overal naast een blanke op een barkruk mag zitten, als hij na het biertje weer terug moet naar zijn verkrotte buurt, waar de werkloosheid veel hoger is dan in de buurten van blanken. Wetten maken kost niets, de Great Society tot een realiteit maken kost zoveel, dat het land voor de rest van deze eeuw er werk mee zou hebben, als het er de financiële middelen voor over zou hebben. Het programma van de Great Society was voor een deel een respons op het bekende boek van Michael Harrington The other America. Hij stelt voorzichtig, dat er 40 tot 50 miljoen Amerikanen, een kwart van de bevolking, in armoede verkeren. Schattingen over dit aantal lopen zeer uiteen; een veel hoger getal wordt genoemd door L.H. | |
[pagina 582]
| |
KeyserlingGa naar voetnoot8), eens voorzitter van de raad van economische adviseurs van president Truman. Zijn beschouwingen zijn misschien wat pessimistisch, maar ze kunnen goed dienen als tegenwicht tegen de al te blijmoedige voorstelling van de Amerikaanse maatschappij in Nederland. Hij stelt het aantal armen op 34 miljoen; zij hebben een inkomen, dat tenminste 50 pct. ligt beneden dat, wat volgens Amerikaanse maatstaven het minimum is voor een behoorlijk bestaan. Meer dan 20 miljoen van hen zouden een inkomensverhoging moeten ontvangen van 33 procent om dit minimum te halen. Naast deze 34 miljoen lijden volgens Keyserling nog eens 32 miljoen Amerikanen gebrek; ze leven boven het armoede-niveau, maar onder het minimum voor een normaal leven in welvaart. Naar zijn schatting leeft slechts 5½ procent van de Amerikanen, die 17 procent van het nationale inkomen ontvangen, in overvloed. Zij alleen passen in het stereotype Amerika-beeld van de Europeanen. Tenminste een derde van de bevolking kan zich geen behoorlijke medische verzorging veroorloven. Er zijn dus in het paradijs der democratie scherpe klassentegenstellingen, die met psychologische middelen worden bedwongen. De arme kan bijvoorbeeld schijnbaar goed gekleed gaan. Bovendien is het een belangrijk element van de Amerikaanse droom, dat hij die arm is, persoonlijk tekort is geschoten. Het schuldgevoel dat zo wordt aangekweekt, functioneert als een rem op mogelijk verzet. De Amerikaanse economie beschrijft Keyserling als stagnerend: er is een te laag groeipercentage: niet meer dan vier procent per jaar. Na 1954 nam de armoede minder snel af dan in de jaren daarvóór. Zou er volledige werkgelegenheid zijn geweest dan zou de belasting in deze jaren 135 miljard dollar méér hebben opgebracht. Ondanks al deze onrustbarende verschijnselen werden in 1962 en in 1964 de belastingen verlaagd met een totaalbedrag van dertien miljard dollar per jaar. De oorlog in Vietnam maskeert tijdelijk de economische stagnatie; de werkloosheid is nog maar 3½ procent, maar evenals in Duitsland na 1933 is deze welvaart schijn, wat duidelijk te zien is aan de prijsinflatie: oorlogsproductie | |
[pagina 583]
| |
schept wel werkgelegenheid, maar geen welvaart. Om het programma van de Great Society te realiseren zouden overheidsuitgaven nodig zijn op een voor de Verenigde Staten onvoorstelbare schaal en dat niet gedurende één of twee presidentiële termijnen, maar gedurende de rest van deze eeuw. Als echter de belastingen worden verlaagd met een cijfer dat ik hierboven noemde en als op een begroting van 100 miljard dollar drie miljard wordt uitgegeven voor onderwijs en vijftien miljard voor een oorlog dan moet men zich afvragen of de wil om een Great Society op te bouwen werkelijk wel aanwezig is. Want met het onderwijs moet de werkelijke emancipatie beginnen. Ook als de oorlog in Vietnam snel zou worden beëindigd, zou er niet veel meer terecht kunnen komen van Johnson's ambitieuze programma. Maar hoe staan de kapitalistische belangengroepen tegenover dit programma? Daar wordt weinig of niets over geschreven, maar enige speculaties zijn wel mogelijk. Johnson is een erfgenaam van de New Deal politiek; hij heeft enige jaren geleden getracht propaganda te maken met een foto, waarop hij samen met president Roosevelt staat afgebeeld als jong jeugdleider in het Zuiden. Het is echter de vraag of iedereen in de Verenigde Staten daarmee zo ingenomen is geweest. Roosevelt was voor de kapitalisten en de andere voorstanders van een zo zwak mogelijke regering in Washington niet de weldoener, waarvoor hij door tallozen werd aangezien. Voor hen was hij ‘the red man in the White House’. Vele van zijn wetten werden door het Hooggerechthof, toen nog een handlanger van het grootkapitaal, ongrondwettig verklaard. Roosevelt zag in 1933 volgens één van zijn beroemdste leuzen één derde van een natie slecht gevoed, gekleed en gehuisvest. Dat zei hij openlijk, maar privé verklaarde hij, dat het eigenlijk twee derde was, maar dat hij de mensen niet wilde ontmoedigen. Wat de New Deal ook bereikt moge hebben, allerlei problemen werden niet opgelost: de werkloosheid bleef tot de Tweede Wereldoorlog groot; aan de emancipatie van de Negers werd niet begonnen; een politieke onmogelijkheid voor een president die op het Zuiden steunde. Toen Roosevelt in 1945 overleed, werd er in Texas gefeest: een tijd van ware vrijheid brak weer aan. Wanneer op de mogelijke resultaten van Johnson's Great Society-programma wordt | |
[pagina 584]
| |
gelet, is het van belang dit historisch voorbeeld goed voor ogen te houden. Dezelfde kapitalisten die zijn voorganger dwarsboomden, zullen het hem niet toestaan de macht van de federale overheid zo te laten toenemen, dat zijn programma te verwerkelijken is. En hoe gering de macht en betekenis van die federale overheid is, toont Keyserling met enige indrukwekkende cijfers aan: terwijl sinds 1952 de schuld van de afzonderlijke staten groeide met 200 procent, nam die van de federale regering toe met slechts zestien procent. De oorlog in Vietnam heeft een functie ook in dit complex van problemen: hij verhindert het uitgeven van geld voor een politiek, die de Amerikaanse maatschappij radicaal zou veranderen. Want het zou een illusie zijn te menen, dat bij een volledige emancipatie van alle achtergestelde groepen de maatschappelijke structuur en de sociale denkbeelden onveranderd zouden blijven voortbestaan. Als 66 miljoen mensen door overheidsingrijpen uit hun armoede worden gehaald, is de vijandige gezindheid tegenover vooral de federale overheid niet te handhaven. Bovendien: de rijkdom van de enkelen is oorzakelijk verbonden met de armoede van de velen: veel van wat het leven van de 5½ procent zo aangenaam maakt, berust op ontstellend laag betaalde arbeid van mensen, die niet in vakbonden zijn georganiseerd. De Great Society zou om zichzelf waar te maken de verschillen in de inkomens aanzienlijk moeten nivelleren. De kapitalistische baronnen verzetten zich met alle kracht tegen een ontwikkeling die hun rijkdom en macht zou verminderen en oorlog is een bruikbaar middel om sociale veranderingen tegen te houden. Maar oorlog is een tweesnijdend zwaard; men kan de Negers wel enige tijd zoet proberen te houden met hogere verliescijfers in Vietnam, omdat zij zoveel dapperder vechten en met reportages in vijfkleurendruk over een goedmoedige Negerverpleger die zo populair is bij de bevolking in Vietnam, maar de tijd van oom Tom lijkt voorbij te zijn, zoals men elders sociale veranderingen niet kan tegenhouden door ballpoints en speelgoed uit te delen. De achtergestelde en uitgebuite groepen in Amerika zouden wel eens kunnen gaan inzien, dat zij een andere kant moeten kiezen in de klassenstrijd die de Vietnamese oorlog ook is. Ze zouden bovendien in | |
[pagina 585]
| |
Vietnam wel eens iets kunnen leren: een burgeroorlog in de Verenigde Staten met een werkelijke emancipatie als doel, niet alleen op de barkruk en in het stemlokaal, maar op de schoolbanken, op de arbeidsbeurs en bij de huisvesting zou dan wel eens los kunnen breken, hoe onwaarschijnlijk dit nu bij het ontbreken van een partij met een klassenstrijdleer ook moge lijken. Men kan niet jarenlang in het buitenland een barbaarse agressie bedrijven en in het eigen land een humanitaire en egalitaire maatschappij opbouwen. De agressie in het buitenland versterkt de toch al zo rijkelijk voorhanden neiging tot gewelddadigheid in de eigen maatschappij. | |
4. Amerika fascistisch?Iedere oorlog brengt het gevaar van Fascisme met zich mee. Een legerorganisatie is op zich al ondemocratisch en moet dit zijn om te kunnen functioneren. Iedere democratie doet er goed aan zijn leger klein en ondergeschikt te houden. In oorlogstijd en zeker in een grote moderne oorlog wordt de hele maatschappij op den duur één grote legerorganisatie en lopen allerlei democratische instellingen gevaar. Ook Amerika zal aan dit gevaar niet kunnen ontkomen, als de militairen kans zien tot een steeds verder gaande opvoering van de oorlog. Het is dan ook niet verbazingwekkend, dat de eerste tekenen van dit proces in en buiten de Verenigde Staten waarneembaar zijn. In de eerste plaats in de wijze, waarop de oorlog wordt gevoerd. Er is geen oorlog verklaard aan Noord-Vietnam, krijgsgevangenen worden op zijn zachtst gezegd niet behandeld volgens de Conventie van Genève, op de burgerbevolking worden terreuraanvallen gedaan; Robert Guillain schreef in Le Monde, dat alles wordt gebombardeerd en beschoten, wat zich beweegtGa naar voetnoot9). Er is geen enkel principieel verschil tussen de veldtochten van Hitler in Polen en Rusland en de daarop volgende bezettingspolitiek en het Amerikaanse optreden in Vietnam; alleen de methoden zijn geperfectioneerd. Het protest tegen deze oorlog is van uiterst beperkte omvang. In Nederland is de Partij van de | |
[pagina 586]
| |
Arbeid alleen tot een protest bereid, als er in de binnenlandse politiek enige stemmenwinst mee is te behalen; na de verkiezing distantieert men zich weer van de protesten. Deze morele onverschilligheid is wel verbazingwekkend in het licht van de geschiedenis van het Socialisme, maar is goed te begrijpen als we zien, hoe de officiële socialistische partijen en vakbonden op bona fide wijze in de kapitalistische maatschappij zijn geïntegreerd. Voor dit ontbreken van morele reactie zijn ook de reportages van J.H. Huizinga in de N.R.C. interessant. Hij maakte een napalm-aanval mee op Paaszondag en beschrijft zijn reactie na afloop als volgt: ‘En ik had mijn les geleerd, te weten dat bombarderen van een onzichtbare vijand, zelfs met napalm, zo'n onpersoonlijk werk is, dat je er niets bij voelt, geen seconde van verschrikking, laat staan van schuld. Zelfs als je, zoals ik, een nieuweling bent in het harde oorlogsgeweld. Zelfs op Paaszondag’. In dezelfde reportage schrijft hij, dat één van de officieren, die hem op de actie voorbereidde, de indruk wekte een bankier te zijn. Hij legde uit, dat het gebied ‘bewerkt’ moest worden. In een andere reportage beschrijft Huizinga zijn indruk van de Amerikaanse soldaten: ‘Hun zakelijkheid, eenvoud, bescheidenheid en rustige onbevangen beminnelijkheid vormden, voor mij althans, een onweerstaanbare combinatie. Het zijn zo kennelijk mensen van goede wil’. Tenslotte gaat hij vol heimwee uit Zuid-Vietnam weg: ‘Blijft tenslotte de laatste reden voor mijn weemoed bij dit afscheid. Zij heeft te maken met het onverdeeld respect, waarmee het Amerikaanse optreden hier, de Amerikaanse conceptie van “the white man's burden”, mij heeft vervuld, niet alleen de moed maar ook de bescheidenheid, het geduld, het idealisme waarmee deze “quiet Americans” hier hun ondankbare taak verrichten’Ga naar voetnoot10). Men mag veilig aannemen - de ingezonden stukken rubriek van de N.R.C. heeft vrijwel geen reacties laten zien op deze uitlatingen - dat Huizinga namens miljoenen spreekt. Alleen als Amerikaanse piloten in Noord-Vietnam tot oorlogsmisdadigers worden verklaard, is er verzet; ook de paus krijgt dan humanitaire oprispingen, een zeldzaam verschijnsel bij pausen in de twintigste eeuw. | |
[pagina 587]
| |
Het gevaar van Fascisme gaat echter verder dan de wijze waarop de oorlog wordt gevoerd en het ontbreken van morele reactie erop. In woordgebruik en denken vertonen Johnson, McNamara en Rusk sterke overeenkomsten met de Europese dictators. De volgende voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Iedere nieuwe golf van agressie wordt begeleid door een vredesoffensief, zozeer, dat als de Amerikaanse president een nieuw ‘vredesaanbod’ doet, we weten, dat er een nieuwe fase in de oorlog intreedt. Ook Hitler legde zijn agressieve daden voortdurend in een verbale vredesgelei. Aan minister Rusk vroeg een journalist, wat hij het belangrijkste resultaat van zijn vierjarig bewind vond, waarop hij ontwoordde: ‘The steady reduction of the causes of war. We have promoted general recognition that nuclear war cannot be used as an instrument of policy; that sending divisions across borders involves risks which make such actions irrational. There remains the problem of illegal support for so-called wars of liberation - the principal remaining cause of aggression. Once we remove this, as we are trying to do in Vietnam, the human race can perhaps look forward to peace, to the solutions of lesser problems, and to the benefits deriving from the conquest of science’Ga naar voetnoot11). Schulte Nordholt vindt dit dan nog goed klinken, maar wat een poel van onwetendheid, misleiding en geestelijke corruptie liggen besloten in deze paar zinnen. Misschien kan dezelfde journalist minister Rusk nog eens bezoeken als de Amerikaanse troepen in Noord-Vietnam zijn geland. Ook de techniek waarmee de publieke opinie wordt bewerkt doet sterk aan de dictatuur denken: nieuwe acties worden ingeleid met een gerucht, dat aanvankelijk wordt ontkend, vervolgens gedeeltelijk wordt toegegeven om daarna, als de voorgenomen actie een vertrouwde gedachte begint te worden, in het stadium van uitvoering te komen. Zo ging het met de bombardementen op Hanoi en Haiphong, zo lijkt het weer te gaan met de invasie in Noord-Vietnam. Toen de olie-opslagplaatsen waren aangevallen, werd aanvankelijk medegedeeld, dat 86 procent van de | |
[pagina 588]
| |
voorraden was vernield; het grote succes van de onderneming zou misschien de weerstand ertegen kunnen breken. Vervolgens werd verteld, dat het was tegengevallen en dat voortzetting van de acties nodig was. Het nieuwe feit was aanvaard en toen konden ook electrische centrales en ‘buitenwijken’ worden bestookt. De piloten die van vluchten terugkeren, spreken niet van gebombardeerde boerderijen, maar van ‘structures’. Oorlogen als die in Vietnam brengen hun eigen vocabulaire voort en kunnen een taal volledig bederven en daarmee het denken. Johnson roept voortdurend op tot ‘eenheid’; hij suggereert in zijn redevoeringen, dat zijn tegenstanders ‘onvaderlandslievend’ zijn. Kolonels, die bezig zijn betere wapens te ontwikkelen, werken in laboratoria ‘voor beperkte oorlogsvoering’. Hoe groot is het gevaar, dat deze oorlog leidt tot een werkelijk fascistische maatschappij? Men kon tot voor kort vrij demonstreren in de Verenigde Staten; als de oorlog echter wordt geïntensiveerd en er 1.000.000 Amerikanen in Vietnam zijn en er wekelijks enkele honderden aluminiumkisten huiswaarts worden gevlogen, dan is het ondenkbaar, dat de publieke opinie verzet nog langer zal dulden; men zal dit als landverraad gaan beschouwen. Het is al zo, dat er demonstraties in Berkeley zijn verboden; de Amerikaanse Senaat heeft een hearing gehouden over on-Amerikaanse activiteiten, die door primitief-reagerenden gemakkelijk kan worden opgevat als een teken, dat er moet worden opgetreden. De commissie heeft zijn activiteiten wel gestaakt, maar de voorzitter van deze commissie, Joseph Pool, verklaarde, dat ‘bewezen’ was, dat de demonstranten handelden op instigatie van Communisten, die vanzelfsprekend in dienst waren van buitenlandse mogendheden. Een interessante bijzonderheid: Joseph Pool komt uit Texas! Er wordt gewerkt aan wetsvoorstellen om demonstraties en hulp aan Noord-Vietnam strafbaar te stellen. Er is nu al op zijn minst een krachtige wens de vrijheid van meningsuiting drastisch te beperken. Kort geleden is de beschuldiging geuit, dat dienstplichtigen niet naar evenredigheid uit de verschillende klassen en rassen worden gerecruteerd: er zouden naar verhouding veel meer Negers en veel meer jongens uit de lagere inko- | |
[pagina 589]
| |
mensklassen worden opgeroepen. De beschuldiging was ernstig genoeg om er een onderzoek naar in te stellen; het is inderdaad één van de ergste beschuldigingen die tegen een democratische regering kunnen worden geuit. Voorlopig wordt de oorlog nog gevoerd volgens de wensen en de belangen van de kapitalisten en zijn de militairen nog dienstbaar. Een volkomen Fascisme is zolang dit duurt nog niet te verwachten; als echter de militairen de overhand krijgen, zullen ze Amerika tot een legerkamp maken. Als ze beschikken over een kneedbare president, zoals Johnson, dan kan de democratie formeel blijven bestaan; de overgang naar een meer feitelijke democratie kan daardoor later worden vergemakkelijkt. Als echter een exponent van de militaire kliek een zelfstandige rol gaat spelen dan lijkt een fascistische dictatuur in de Verenigde Staten niet onmogelijk. Een figuur als McNamara, die beschikt over een zielloos computer-intellect, zou dit kunnen gaan proberen. Zijn verklaring, dat de discriminatie bij de dienstplicht zal worden geïntensiveerd, omdat het leger zo'n goede leerschool voor arme jongens isGa naar voetnoot12), getuigt van het ware soort brutaal cynisme van de dictator. Het lijkt voorlopig allemaal nog wat ver gezocht, maar Fascisme is in onze tijd de oplossing voor een kapitalistische democratie die in nood komt en de Amerikaanse maatschappij is zo doortrokken van racisme, geweld, criminaliteit en uitbuiting, dat er voor een dictatuur wel een voedingsbodem is. We moeten het niet te gemakkelijk voor onmogelijk houden; dat leek het in Duitsland omstreeks 1930 ook. Het is te hopen, dat de Amerikanen zelf zullen inzien waarnaar ze op weg zijn en dat een potentieel grote en bewonderenswaardige natie de weg terug naar de beschaving zal weten te vinden.
26 augustus 1966 | |
[pagina 590]
| |
die ik na het schrijven van dit artikel las, schragen de belangrijkste stellingen van het artikel. Ook Gunnar Myrdal noemt in zijn Challenge to Affluence (1963) de Amerikaanse economie stagnerend. Hij ziet in de Amerikaanse maatschappij een ‘onderklasse’ ontstaan, die te arm is voor sociale wetgeving, schoolopleiding, organisatie in vakbonden, medische zorg en redelijke huisvesting. Deze onderklasse blijft in een vicieuze armoede-cirkel en dreigt een subkaste te worden. De stagnatie van de economie veroorzaakt frustraties die ook de buitenlandse politiek beïnvloeden: deze is vaak irrationeel en de neiging tot inmenging in andere landen neemt toe. De Amerikanen zijn bovendien, meent Myrdal, slechte verliezers. De trage economische groei is alleen nog aanwezig door de enorme uitgaven voor de herbewapening. Deze uitgaven zouden alleen drastisch verlaagd kunnen worden door intensief overheidsingrijpen, omdat ontwapening een snelle toeneming van de werkloosheid zou veroorzaken. Het particulier initiatief is niet in staat dit probleem op te lossen. De gevestigde belangen van militairen en industriëlen willen echter de oorlogsuitgaven op een hoog peil houden en juist nu de economie in moeilijkheden verkeert, slaat de propaganda voor bewapening meer aan dan actie voor ontwapening en voor een soepele en verdraagzame buitenlandse politiek.
Hoe groot de macht van het militaire apparaat sedert de Tweede Wereldoorlog is geworden, maakt J.M. Swomley duidelijk in The Military Establishment (1964). De luchtmacht was in 1952 de grootste onderneming ter wereld. Het ministerie van oorlog bezit in de U.S.A. ongeveer 130.000 km2 grond, evenveel als de totale oppervlakte van acht staten. Iedere staat in de U.S.A. heeft een economisch belang bij de oorlogsuitgaven, daarom is er ook in het Congres weinig verzet tegen. Van de militaire opdrachten gaat 65 procent naar slechts 50 grote ondernemingen; de winsten op deze opdrachten zijn zeer hoog: bij de Boeing-fabrieken 35 procent na aftrek van de belasting, terwijl het gemiddelde van de winst in het bedrijfsleven tien procent is. De militairen critiseren openlijk de regering en krijgen voor hun critiek grote publiciteit. Hun invloed op de buitenlandse politiek is ook zeer | |
[pagina 591]
| |
groot. Van 1950 tot 1954 werden door de militairen en door de C.I.A. op eigen houtje vanaf Quemoi raids ondernomen op de kust van China. Toen de Chinezen in 1954 Quemoi gingen beschieten, pleitten de militairen voor het bombarderen van China. Pas in 1958 leerde het publiek het voorspel van die beschieting kennen. Er bestaat een nauwe band tussen het militaire apparaat en rechtse groepen. Het Pentagon en de grote bedrijven steunen deze groepen en laten rechtse extremisten optreden op conferenties. Congresleden die niet rechts genoeg zijn krijgen te maken met lastercampagnes in hun staat. De militaire geestelijken worden gebruikt om de dienstplichtigen, maar ook om hun kerk te indoctrineren. Hun voornaamste taak is het verzorgen van de public relations van het militaire apparaat. In de wetenschap dreigt een kennismonopolie van militairen, industriëlen en een handvol wetenschapsmensen. De conclusie van Swomley is somber: in de U.S.A. is het begin te bespeuren van wat er in Japan vóór de Tweede Wereldoorlog bestond: een regering die wordt beheerst door de militairen en een burgerbevolking die dit accepteert of zelfs toejuicht. Van deze vergelijking zullen de militairen het schaamrood niet op de kaken krijgen: op hun verzoek schreef generaal Guderian een rapport over de organisatie van het Pruisische leger; zij tonen zich goede leerlingen. 12 oktober 1966. |
|