| |
| |
| |
Ex libris
Frambozenlimonade in Rusland
Drie veroordelingen van schrijvers in communistische landen hebben dit jaar sterk de aandacht getrokken en tot vele protesten aanleiding gegeven: van Daniel en Sinjavski in Rusland en van Mihajlo Mihajlov in Zuid-Slavië. Men kan zich bij alle commentaar in de Westerse pers op deze veroordelingen afvragen, of de verontwaardiging erover altijd wel zo oprecht is: voor velen moet het een genoegen zijn de onvrijheid telkens zo duidelijk aan het licht te zien komen in landen die ze vrezen en haten. De waardering van het werk van een veroordeeld schrijver wordt dan ook vaak mede bepaald door politieke motieven. Zijn werk week af van de officiële koers, hij werd voor de rechter gebracht en veroordeeld - want rechters zijn in Oost-Europa op een wat andere wijze ‘onafhankelijk’ dan in Nederland - dus is zijn werk goed. Zo kan het gebeuren, dat het boek van Mihajlov in de boekwinkel ligt met een bikini-wikkel, waarop een lovende tekst uit het Algemeen Handelsblad staat afgedrukt.
Mihajlov is een 32-jarige Zuid-Slaaf, een zoon van Russische ouders, die na de November Revolutie uit afkeer van het nieuwe communistische bewind naar Zuid-Slavië vluchtten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog stonden ze, anders dan de meeste gevluchte Russen, aan de kant van Tito, maar hun afkeer van de Russische Revolutie hebben ze op hun zoon overgedragen. Mihajlov bracht in de zomer van 1964 een maand in Rusland door en schreef op grond daarvan een boek, dat voor de helft gevuld is met andere zaken dan gesprekken met Russische schrijvers: stukjes over de film, het toneel, de wijsbegeerte, het anti-semitisme en tenslotte een poging tot een psychologie van de ‘homo-sovieticus’. Mihajlov werd veroordeeld wegens belediging van een bevriende mogendheid: hij laat zich in het boek ongunstig uit over het officiële Rusland, waarbij hij de indruk wekt zelf te leven in een land met volledige geestelijke vrijheid. In het Westen is vooral de aandacht gevallen op zijn uitlating, dat er in de Sowjet-Unie eerder dodenkampen be- | |
| |
stonden dan in Duitsland. Op zichzelf geen opzienbarende mededeling; er was al jaren eerder door Tito over gesproken, maar in Zuid-Slavië was het blijkbaar in 1965 politiek niet opportuun er nog eens de aandacht op te vestigen. Zowel deze uitlating als de veroordeling hebben het boek van Mihajlov een volstrekt onverdiende reputatie bezorgd. Onverdiend, maar wel begrijpelijk: want wat Mihajlov suggereert is, dat de Russische concentratie-kampen niet alleen aan de Duitse voorafgingen, maar dat ze ook als voorbeeld hebben gediend; dat er wellicht geen Duitse kampen geweest zouden zijn, als er niet dat communistische voorbeeld geweest was en dat Communisme en Fascisme dus eigenlijk niet zoveel van elkaar verschillen. Het is dit halfbewuste complex van denkbeelden, dat in een deel van de Westerse pers met gretigheid is opgenomen.
Al spoedig blijkt Mihajlov in Russische aangelegenheden een gids van twijfelachtige kwaliteit: om de drie passen kan men in de Moskouse straten frambozenlimonade kopen, constateert hij en dat is dan zijn eerste impressie van de hoofdstad. Aan zijn vermogen tot waarnemen gaat men twijfelen, als hij schrijft, dat de kerken overvol zijn en aan zijn vermogen tot logisch denken, als hij de discrepantie tussen het aantal mannen en het aantal vrouwen in Rusland in verband brengt met het dienen in het leger en het werken van jonge mannen in Siberië. Zou hij er werkelijk geen idee van hebben, dat de oorlog er iets mee te maken heeft? De eerste bladzijden zijn kenmerkend voor het gehele boek: de blik van Mihajlov blijft gericht op het onbeduidende, hij kiest vaak verkeerde voorbeelden om zijn uitspraken te illustreren, de logica is aanvechtbaar of helemaal zoek, de wijze van uitdrukken is slecht. De Moskouse universiteit heet een gebouw zonder functie; de studenten zijn volgens Mihajlov nergens bang voor en hij heeft er niet één ontmoet, die aanhanger is van het socialistisch-realisme. Wat zal hij dan weinig studenten ontmoet hebben! ‘De studenten zijn zoals altijd en overal de avantgarde van het nieuwe’ (p. 21), een zin, die door zijn generaliseringen en onjuistheden symptomatisch is voor het boek.
Voortdurend wordt de waarneming en de redenering bij Mihajlov vertroebeld door wat hij graag wil: b.v. dat de Russische jeugd bijzonder ontevreden is en eenmaal in
| |
| |
posities van macht en invloed gekomen, zal zorgen voor een volledige geestelijke vrijheid en alle tot nu toe verboden eigen en buitenlandse schrijvers en dichters in miljoenen-oplagen zal laten uitgeven. Solzjenitsin, die hij overigens niet heeft gesproken, noemt hij de populairste Russische schrijver (Jewtoesjenko wordt in het gehele boek niet genoemd) en hij schraagt deze uitspraak met de mededeling, dat er in één jaar aan de Moskouse universiteit vier scripties over hem geschreven zijn; een merkwaardig criterium voor populariteit.
Mihajlov sprak onder meer met Doedintsew, Leonow, Bondarew, Ehrenburg en Woznesenski, maar wat hij van hen mededeelt is vrijwel steeds onbeduidend of een praten om het belangrijke heen. Mihajlow sprak met hen over soms hele reeksen indrukwekkende auteurs zonder dat hij ons vertelt, wat er in die gesprekken nu eigenlijk werd gezegd. Hij dringt de lezer voortdurend zijn eigen waarderingen op en deelt kwalificaties uit van meer of minder begaafd en diepzinnig en verklaart telkens plechtig of een bepaald auteur hem getroffen heeft of niet. Argumenten voor zijn uitspraken laat hij doorgaans achterwege. Allerlei vragen blijven onbeantwoord: hoe men schrijver wordt in Rusland; of het gemakkelijk is socialistisch-realisme te produceren in een geriefelijke datsja op 50 km afstand van Moskou, waar men alleen voor zakelijke besprekingen komt; welke last de schrijver heeft van de censuur; hoe hij beloond wordt; welke contacten hij heeft met de maatschappij. Men krijgt soms de indruk, dat Mihajlov door zijn gesprekspartners niet helemaal serieus is genomen: van te velen schrijft hij, dat ze zo graag eens naar Zuid-Slavië zouden gaan.
Mihajlov's talent om het werkelijk belangrijke en interessante voorbij te gaan blijkt duidelijk uit zijn stukje over de film. Na twee bladzijden met onbeduidende mededelingen besluit hij met de opmerking, dat korte satirische films zeer populair zijn; het zou interessant geweest zijn over de vorm en inhoud van deze films iets te vernemen; wat het Westen op dit gebied uit Tsjecho-Slowakije bereikt is aantrekkelijk genoeg om ons nieuwsgierig te maken, maar het is als steeds: Mihajlov heeft aan de limonade genoeg. Herhaaldelijk heeft hij het over verzet tegen de officiële koers, maar hij geeft er geen blijk van iets te weten van werkelijke oppositie- | |
| |
figuren, die manuscripten naar het buitenland sturen of ondergrondse tijdschriften laten circuleren. Waarin het ‘moderne’ schuilt van de schrijvers die hij sprak, wordt niet duidelijk.
Van de maatschappelijke en politieke invloeden op de literatuur heeft Mihajlov, afgezien van de gevolgen van Stalinistische voorschriften, weinig verstand; geen wonder als je van mening bent, dat de kunst een autonoom verschijnsel is en zich los van de maatschappij ontwikkelt. Hij ziet Leonow bezig met het herschrijven van zijn boeken - ze moeten van Stalinistische smetten worden gezuiverd - waarbij Leonow opmerkt, dat hij nu in vrijheid kan schrijven: in de herschreven boeken zijn de hoofdpersonen in plaats van misdadigers politieke gevangenen in Stalin's kampen. Mihajlov heeft dan niet in de gaten, dat Leonow nu weer aan andere, anti-Stalinistische voorschriften zit te voldoen en de revisies weer even sociaal en politiek gebonden zijn als de eerste uitgaven.
Mihajlov maakt er geen geheim van, dat hij anti-Marxist en anti-communist is. Dit getuigt van moed en het verdient onze bewondering, dat hij dit in een communistisch land durft te schrijven, maar het mag toch niet met zich meebrengen, dat in een stukje over de Russische wijsbegeerte het begrip historisch-materialisme zelfs niet wordt genoemd. Maar Mihajlov's sympathieën liggen dan ook elders: hij bewondert Teilhard de Chardin, Berdjajew, Spengler. Hij kijkt neer op nuttige arbeid: ‘arbeid en scheppende kracht staan in dezelfde verhouding tot elkaar als prostitutie en liefde’ (p. 140). Hij wantrouwt de wetenschap en het redelijk denken en is afkerig van het streven naar welvaart: als de welvaart groot is zoals in Zweden, merkt Mihajlov op, dan zijn ook de cijfers voor de criminaliteit hoog, terwijl in tijd van oorlog het aantal zelfmoorden gering is. Daarom gelooft hij in concurrentie en strijd en heeft hij een romantische opvatting over de oorlog. Hij hoopt, dat er in Rusland een ‘renaissance’ zal komen, een ‘derde revolutie’, waaronder hij verstaat een herleving van de godsdienst en van allerlei irrationele krachten. Het Stalinisme noemt hij in de eerste plaats een ‘existentieel-religieus probleem’ en ‘de druk van de Aziatische volken’ zal naar zijn mening de ontwikkeling van nieuwe ideologieën verhaasten. Uit de geschiedenis
| |
| |
van de Sowjet-Unie blijkt volgens Mihajlov, dat ‘de huidige crisis van de mensheid niet ligt op politiek, sociaal of economisch gebied, maar in de sfeer van de existentieel-kosmische crisis van de persoonlijkheid, in de metaphysische diepte van de menselijke individualiteit’ (p. 136). Zulke gedachten worden doorgaans neergeschreven door mensen met een veilige maatschappelijke positie en een hoog inkomen en ze getuigen van een verbijsterend gebrek aan werkelijkheidszin. Ten onrechte houdt Mihajlov deze woordenbrij voor het resultaat van nadenken. Het is verbazingwekkend, dat dit boek met zijn geest van burgerlijke zelfvoldaanheid in Zuid-Slavië geschreven werd en dat tweederde ervan gepubliceerd werd: zo erg is het er met de onvrijheid kennelijk nog niet gesteld. Minder te verbazen is het, dat het boek van Mihajlov in het Westen zo'n opgang kon maken; dat is niet te danken aan de literaire of intellectuele kwaliteiten, want die zijn afwezig, maar aan de neiging van de schrijver naar het obscure en zweverige. Hij versterkt bij velen de hoop op een contra-revolutie in Oost-Europa, al acht de uitgever hem op de achterkant van het boek in dit opzicht te ‘optimistisch’.
De uitgever verwacht kennelijk meer van dit soort boeken: hij nam het product van Mihajlov op in de serie ‘nieuwe stromingen’. Het boek is uit het Duits vertaald op een wijze, die veel slecht Nederlands oplevert. Voor correctie is weinig tijd geweest anders zouden de talrijke drukfouten eruit gehaald zijn. Erger is nog, dat allerlei namen verkeerd gespeld zijn en dat de uitgever het nodig heeft gevonden zelf hier en daar in de tekst verklaringen toe te voegen. Aan voorlichting over Rusland in het algemeen en over de Russische literatuur in het bijzonder is een grote behoefte, maar men late dit over aan slavisten, die rechtstreeks uit de oorspronkelijke taal vertalen. Zij kunnen dan ook zorgen voor de vereiste uitleg en commentaar, waaraan het in dit boek ontbreekt. De uitgave van dit boek is meer symptomatisch voor ons geestelijk klimaat dan dat we er iets over het actuele Rusland uit zouden kunnen leren.
Th.J. Hooning.
Mihajlo Mihajlov Gesprekken met moderne Russische schrijvers. Het Wereldvenster, Baarn 1965 (f 8,90).
| |
| |
| |
R. Nieuwenhuijs, Van roddelpraat en literatuur: Een keuze uit het werk van Nederlandse schrijvers uit het voormalig Nederlands-Indië, Reuzensalamander 43, Amsterdam, 1965.
Elke bloemlezing is subjektief en betrekkelijk willekeurig. Even willekeurig als een boeket dat men uit eigen tuin ‘leest’.
Nieuwenhuijs' boeket toont een voorliefde voor distels en cacteeën. Hier was niet de literator Nieuwenhuijs aan het werk, maar de socioloog Nieuwenhuijs, met zijn belangstelling voor de samenleving van ‘tempo doeloe’, het koloniale Indië van weleer. Maar ditmaal miste ik in de keuze de vertedering, die zijn vroeger werk - de ‘vergeelde portretten’, het platenboek over ‘tempo doeloe’ - kenmerkte en verzachtte. Ditmaal zocht Nieuwenhuijs niet naar het kleurige en aromatische, maar naar het typerende. En als typerend zag hij bij voorkeur alles wat stekelig was, wat op schampere wijze de zwakheden, de opgeschroefdheden, de ongerijmdheden van de koloniale samenleving blootlegde. Bas Veth, de aartskankeraar van omstreeks 1900, valt in dit gezelschap helemaal niet op. De Compagnieschirurgijn De Graaff, de ethicus-avant-la-lettre Olivier, Van Hoëvell, Van der Tuuk, Alexander Cohen uiten hun kritiek minstens even onbarmhartig.
Vallen deze bijdragen dan onder de categorie ‘roddelpraat’, zoals de titel ons wil doen geloven? Deze titel suggereert, dat de aanklagers overdrijven, op onverantwoorde praatjes afgaan, misschien zelfs lasteren. Ik geloof, dat Nieuwenhuis de meesten van de schrijvers met deze titel onrecht doet - dat zij geen kankeraars zijn uit dépit, maar gedegen critici, hoewel verbitterd uit teleurstelling en gewond idealisme.
Al is roddelpraat soms een belangrijke bron van sociologische kennis - daarom is het resultaat, de sociologische analyse, nog geen roddelpraat. Voor de sociologische kennis van de koloniale samenleving zijn de door Nieuwenhuijs bijeengebrachte fragmenten van belang - misschien zelfs belangrijker en typerender dan hij zelf meende.
Zij geven, vaak op eerlijke en onthullende wijze, de geest weer van de koloniale samenleving in de loop der koloniale
| |
| |
historie; of, wat Multatuli noemde ‘de geest van het Oost-indisch Gouvernement’.
W.F.W.
| |
De zondvloed van Le Clezio
De Franse schrijver J.M.G. Le Clézio is slechts 26 jaar oud en toch geniet hij reeds een benijdenswaardige reputatie. Zijn bekendheid heeft hij waarschijnlijk wel voor een groot gedeelte te danken aan bepaalde tijdsomstandigheden. Een paar jaar geleden, toen Le Clézio debuteerde met zijn Procès Verbal, was de noodkreet over de zogenaamde crisis van de roman aan de orde van de dag.
Pierre H. Dubois schreef daar onlangs nog over in Komma naar aanleiding van het verschijnen van een essay door Alain Robbe-Grillet, en wees ter dier gelegenheid op de betrekkelijkheid van de benaming ‘roman’. Hoe echter ook zijn stelling daaromtrent weze, feit is dat een klimaat geschapen was van verregaande malaise.
In deze speciale atmosfeer werd Le Clézio nog min of meer als de redder begroet.
Le Procès Verbal wordt in 1963, hetzelfde jaar als zijn verschijnen, bekroond met de ‘Prix Renaudot’. Verdiend of niet, één ding moet men zeggen wanneer men met Le Clézio te maken heeft, het is een ontmoeting met iemand die schrijver is tot in zijn kleinste vezel. Dat kan niet van iedereen gezegd worden. En alleen al deze ervaring is oneindig meer dan de moeite waard, of men nu voor of tegen de ‘moderne roman’ (en in het bijzonder de ‘nouveau roman’) is.
Maar je bent inderdaad nog geen groot schrijver enkel en alleen om het feit dat je schrijver bent in hart en nieren. In zoverre zijn we het eens met de bewering van bepaalde critici die niet zo hoog oplopen met Le Clézio. Deze anti-critici struikelen dan meestal over de stijl van Le Clézio. En daar ligt het bevreemdende, want 9 op 10 zijn deze critici ook kerels die het nóóit van de stijl moeten hebben. Inhoud is voor hen de hoofdzaak, ook voor mij, maar de manier waarop het gezegd (geschreven) wordt, is bijna van even groot belang. Manier is echter niet gelijk aan stijl. Stijl
| |
| |
is er een onderdeel van inderdaad. En daar lopen onze meningen dan uiteen.
De manier waarop Le Clézio zijn gegevens, die algemeen geloofd worden, naar voren brengt, is prachtig, een uitzonring gemaakt voor een gedeelte van die manier, nl. de stijl.
Inderdaad vergaloppeert de jonge schrijver zich nogal vaak in het taalgebruik. Hij schrijft à la mode. En is dat verwonderlijk voor een auteur van 26 jaar?
Zijn taal doet vaak gewrongen, gezocht en zelfs pretentieus aan. Hoe kan het ook anders dan dat zijn jeugd het enorme talent niet de baas kan. Wij zijn van mening in Le Clézio een nieuw soort Albert Camus te kunnen begroeten. Maar hoe stond het met Camus toen hij 26 was? Bovendien is het om zo te zeggen telkens zo dat een schrijver, ook de hele groten, in zijn jeugd denkt aan literatuur te moeten doen. Zo denkt thans ook Le Clézio. Hij zal daarop terugkomen. Dat wil echter niet zeggen dat men alles àchter die literatuur moet verwerpen.
En hier moeten we dan terugkomen op de beruchte discussie over de crisis van de roman, die we ook een crisis van het verhaal zouden kunnen noemen. Onze westerse literatuur is gedurende de laatste decennia geëvolueerd in een richting weg van het lopende verhaal naar de hermetische structuur toe. Men is daarmee in een impasse geraakt.
J.M.G. Le Clézio heeft een eerste stap gezet in de richting van de functionele toepassing van alle voorbije experimenten. En dat is wat velen, en terecht, hebben toegejuicht.
In zijn romans en verhalen, wordt een zuiver en gaaf gegeven omringd door een massa nevenverschijnselen, en het woord verschijnselen is hier inderdaad op zijn plaats.
Le Déluge, zijn onlangs bij Gallimard verschenen nieuwe roman, begint met de onwezenlijke verschijning van een meisje dat op een bromfiets door de lucht snort. François Besson begint daarop zijn dertien dagen durende confrontatie met de dood. En verder is er de absurditeit, de laksheid, ruggegraatloosheid der mensen. Lé Clezio verhaalt hier op meesterlijke wijze van Besson in een poging tot contact met een kleine jongen. Contact is er echter niet te krijgen, want het kind zegt alleen maar ja, of herhaalt wat Besson hem
| |
| |
voorzegt. Zo zijn de mensen besluit Besson uiteindelijk, niet waard er zich mee bezig te houden.
Het boek eindigt dan ook met de onvoorwaardelijke overgave van Besson. Het is de volledige ontreddering, ‘Le déluge’. Wat in dit boek nog vooral opvalt is de strenge chronologische volgorde der dertien dagen waartegenover de subjectieve weergave der gedachten staat, gedachten die langs allerlei associaties alle chronologie overboord schijnen te werpen. Deze schijnbare verwardheid wordt juist, en ons lijkt dit een meesterlijke vondst, in toom gehouden door de strenge chronologische algemene structuur van dertien dagen uur na uur.
Trouwens, de verbeeldingrijke Le Clézio stapelt vondst op vondst. En deze lijken zeer vaak momentopnamen, toch laten zij niet die uiteindelijke indruk achter. Le Clézio suggereert, om het met Julien Weverbergh te zeggen, de complexiteit, de volledige ‘werkelijkheid’, maar dan samengebald in juist die suggesties. Men kan echter wel over het hoofd zien dat er wat gesuggereerd wordt en dan vervalt alles tot loshangende detaillering. Maar in dit geval kan men alleen zichzelf verwijten een slecht lezer te zijn.
Misschien willen velen het wel zo zien, maar Camus schreef het reeds: absurditeit is geen hersenschim. We hoeven om dit vast te stellen maar even de ogen open te trekken. En Le Clézio trekt zijn ogen open zodanig ver zelfs dat hij niet alleen de absurditeit ziet in Vietnam bijvoorbeeld, maar ook in vele van de dagelijkse dingen die ons omringen.
Marc Andries.
| |
De liefdes van Borges
Jorge Louis Borges is in ons taalgebied vooral bekend geraakt door de vertaling van zijn verhalenbundel De Aleph en andere verhalen. Het belang dat aan dit werk werd gehecht konden we opmaken uit een eindejaarsrondvraag bij een groot aantal Nederlandstalige letterkundigen in De Nieuwe Gazet verschenen. Borges prijkt daar op de ereplaats. En uit dit metéén vertaald boekje, terwijl zijn moedertaal, Spaans, hij is Argentijn, voor de meesten toch niet zo toegankelijk is.
| |
| |
In zijn werk roept Borges een complexe cosmos op. Alles wordt bij hem opgebouwd als een celconstructie. We zouden durven zeggen dat hij mathematisch schrijft. De confrontatie met deze zeer eigen persoonlijkheid uit het verre Argentinië wekte dan ook in de literaire middens verwondering, verwondering die leidde tot bewonderaars en tegenstanders. In elk geval vond zijn werk grote weerklank. Niet gering waren zij in aantal die hem zelfs de Nobelprijs wensten te zien toewijzen.
De reden waarom ik op dit alles even terugkom is het feit dat onlangs bij Gallimard de Franse vertaling verscheen van een nieuwe bundel essays van deze grote Argentijn. Essays is trouwens enigszins overdreven, want vaak gaat het slechts om korte aantekeningen. Dat doet echter niets af aan de waarde, integendeel. Het geheel handelt in feite rond twee hoofdthema's: godsdienst en literatuur. Het zijn immers ook deze twee elementen die eveneens aan de grondslag liggen van Borges' scheppend werk.
Alhoewel Borges zich baseert op Argentijnse toestanden, moeten we onmiddellijk toegeven dat zij een universeel karakter hebben meegekregen. Trouwens, waar hij bijvoorbeeld schrijft dat de Argentijnse katholieken wel geloven in een hiernamaals, maar dat ze zich daar verder weinig in interesseren, dan is dit een verschijnsel dat ook de westerse gelovigen typeert. Voor Borges ligt het helemaal andersom, hij zegt: ‘ce monde m' intéresse et je n' y crois pas’.
Die belangstelling voor het metafysische en alles wat daar van ver of nabij mee te maken heeft verwerkt Borges tot een eigen cosmisch bestel waarin slechts met moeite en in elk geval met heel veel aandacht in door te dringen is. Vooral ook omdat Borges' geschriften in feite poly-interpretabel zijn, zodat het soms op verwarring lijkt, wat het echter bij nader inzien geenszins is. En misschien ligt juist daarin de mysterieuze aantrekkingskracht die van zijn werk uitstraalt.
ook omdat Borges' geschriften in feite poly-interpretabel zijn, zodat het soms op verwarring lijkt, wat het echter bij nader inzien geenszins is. En misschien ligt juist daarin de mysterieuze aantrekkingskracht die van zijn werk uitstraalt.
Deze mogelijkheid tot interpretatie van zijn teksten verkrijgt Borges echter niet langs de taal om. Inderdaad ver- | |
| |
klaart hij zelfs in het essay ‘De l'éthique superstitieuse du lecteur’, dat juist de ‘mooie’ taal deze mogelijkheid in de weg staat. De onzekerheid van de taal staat de uitlegbaarheid van de zin (waarde) in de weg. Vooral in geval van vertaling is dit zo. Daar valt inderdaad veel voor te zeggen.
Daarmee zijn we tot een derde liefde van Borges gekomen: de vertaling. Zo heeft hij zich met volle ijver aan de vertaling van Homerus gezet. In dit verband doet hij een zeer merkwaardige uitspraak. Allen kennen wij van onze schooltijd de steeds weerkerende eentonigheid van de ronkende adjectieven bij de namen van helden, steden en dergelijke. Borges weert die uit zijn vertaling en verklaart dat deze adjectieven in de oud-griekse taal enkel een soort klankbijvoegsel zijn door het dagelijks gebruik in die taal een gewoonte geworden, maar in vertaling overbodig omdat ze geen reële waarde hebben.
Deze enkele voorbeelden hebben waarschijnlijk wel de veelzijdigheid van deze fantastische schrijver aangetoond, of zouden we misschien beter van denker spreken. Voor Borges is het een het ander en het ander het een.
Marc Andries.
| |
Marcel van Maele
‘Kraamanijs’ uitkramen
Marcel van Maele is in elk geval een boeiende persoonlijkheid om over te schrijven. Geboren in 1931 te Brugge, werd hij zo gauw hij daarvoor de nodige jaren bij elkaar had zwerver en wereldburger. Te voet, met autostop en andere middelen doorkruiste hij een 30-tal landen. In 1956 vestigde hij zich definitief in België om vervolgens in 21 dorpen en steden zijn tent op te slaan.
Sindsdien verschenen een aantal dichtbundels en pamfletten. Kraamanijs is Van Maeles romandebuut.
Van Maele is een avant-gardist tot in de kist. Amechtig hotst zijn proza van zin tot zin, van woordcompositie tot woordcompositie kunnen we misschien zeggen. Zwaar, zeer zwaar is de opeenstapeling van beelden, abstracties, symbolen. Het verhaal, als we van een verhaal mogen spreken is waardeloos. Van Maele vertelt geen verhaal. Hij rukt binnen met een leger woorden, overstelpt ons met gehijgde
| |
| |
verontwaardiging, verwondering, haat, liefde, vlucht, eenzaamheid, pijn, machteloosheid. In feite gaat het hier om een lang prozagedicht, dat soms tot de versvorm overgaat.
Of we wat hebben aan dit alles is een andere vraag. Het wil me voorkomen dat Van Maele hier een stuk laboratoriumwerk in het daglicht heeft gebracht zonder dat het tot een resultaat is gekomen.
Wel gaat uit heel dit geschrift één grote kreet op van existentiële nood. Tot verwoording van die kreet is het echter niet gekomen.
Onmiskenbaar talent ontmoeten we op elke bladzijde. Deze gevallen staan echter los van elkaar zodat het geheel een indruk van grote verwardheid nalaat. De grote menselijke verwardheid misschien, de twijfel, de onzekerheid, de onstandvastigheid, de rusteloosheid. Maar ook verwardheid kan verhelderend werken en dat is met dit boek van Van Maele niet het geval. Spijtig. Het talent is er, onmiskenbaar. Misschien is er zelfs een teveel aan talent. In Kraamanijs wordt het uitgekraamd.
Marc. Andries.
‘Kraamanijs’, uitgeverij J. Sonneville, Brugge, 80 blz. 65 fr.
|
|