| |
| |
| |
Kritiek en verweer
‘Devaluatie’ in Joegoslavië?
De heren J. Noort en W.F. Wertheim hebben in De Nieuwe Stem van februari j.l. elk een artikel over Joegoslavië gepubliceerd. Uit deze beide beschouwingen zou de argeloze lezer (door de vaderlandse pers in het algemeen toch al niet verwend op het stuk van deskundige berichtgeving over Oosteuropese aangelegenheden) licht de slotsom kunnen trekken, dat het er met Joegoslavië in economisch en politiek opzicht wel héél slecht voor staat. Nu laat de gang van de maatschappelijke ontwikkeling in de ‘Joegoslavische heilstaat’ bepaald nog wel wat te wensen over, niet alleen overigens naar de mening van buitenlandse waarnemers, maar minstens evenzeer naar die van de partijleiding in Joegoslavië, getuige de talrijke zelf-kritische uitlatingen van die zijde in de laatste tijd vernomen. Doch het beeld dat beide genoemde auteurs tekenen van de Joegoslavische realiteit is wel zo vertrokken, dat een korte kanttekening bij de door hen gegeven voorstelling van zaken mij niet overbodig lijkt.
Terecht legt Noort in zijn stuk de nadruk op de economische perikelen, waarmee Joegoslavië momenteel heeft te kampen. Zijn analyse van de economische toestand gaat echter mank aan een ernstige perspectivische vertekening, doordat hij juist díe factor vrijwel volstrekt negeert die voor een juiste oordeelsvorming over de actuele stand van zaken in de Joegoslavische economie van essentieel belang moet worden geacht: het feit n.l. dat Joegoslavië's economische moeilijkheden de begeleidingsverschijnselen zijn van een op zichzelf zeer gunstige ontwikkeling. De Joegoslavische economie heeft sedert 1950 en in het bijzonder vanaf 1963 een snelle expansie doorgemaakt, zoals elke onbevooroordeelde waarnemer tijdens opeenvolgende bezoeken aan het land op het eerste gezicht kon vaststellen; wie zich niet op subjectieve indrukken wil verlaten raadplege b.v. het op 23 juni 1965 gepubliceerde rapport van de O.E.S.O. over dit onderwerp.
Nu kan een ieder die ook maar over een grein economisch inzicht beschikt begrijpen, dat een dergelijke snelle expansie onvermijdelijkerwijs het gevaar met zich meebrengt van be- | |
| |
paalde evenwichtsstoringen in de economie (tussen consumptieve bestedingen en investeringen, tussen besparingen en kredietverlening, tussen in- en uitvoer, enz.) - evenwichtsverstoringen die zich o.a. manifesteren in een sterke inflatoire druk op het loon- en prijspeil. Welnu, deze evenwichtsverstoringen zijn opgetreden in Joegoslavië, en dat is dan precies wat er met de Joegoslavische economie aan de hand is - niet meer en niet minder. Reden tot bezorgdheid geeft deze ontwikkeling zeker, reden tot alarmistische beschouwingen van het slag waarop Noort ons tracteert allerminst. Want het betreft hier een weliswaar hinderlijk, doch tegelijkertijd volstrekt normaal economisch verschijnsel, dat zich in principe kan voordoen in elk land met een dynamische economie en waartegen reële maatregelen kunnen worden genomen, i.c. een combinatie van bestedingsbeperkende en de opvoering van de arbeidsproduktiviteit stimulerende maatregelen. Het pleit voor de werkelijkheidszin der Joegoslavische autoriteiten dat zij deze uiteraard impopulaire maatregelen in de zomer van 1965 hebben afgekondigd. Natuurlijk wordt er in Joegoslavië stevig op los gemopperd over de bestedingsbeperking; inderdaad zijn ‘individualisme en ongedisciplineerdheid’ (Wertheim) onder de Joegoslaven wel zo wijd verbreid, dat men zich de luxe van openlijk gekanker op impopulaire overheidsmaatregelen durft te veroorloven. Tevens echter bezitten de meeste Joegoslaven (o.a. dank zij de ervaring en de kennis die zij kunnen opdoen binnen het systeem van economisch en socio-politiek zelfbestuur, zoals dat in hun land is ontwikkeld) voldoende notie van de werking van sommige fundamentele economische wetten om te beseffen, dat een tijdelijke afremming van de binnenlandse consumptieve bestedingen en
een verhoging van de arbeidsproduktiviteit onmisbare voorwaarden zijn voor een toekomstige verdere ontwikkeling der Joegoslavische economie. Het is natuurlijk wel jammer voor Wertheim, die teleurgesteld de overeenkomst moet vaststellen tussen de uitlatingen van dr. Holtrop, onze vaderlandse economische Cassandra bij uitstek, en die van de Joegoslavische econoom met de ‘vriendelijke, serene uitdrukking in de verstandige ogen’ - maar bepaalde economische wetten trekken zich nu eenmaal weinig aan van het systeem van politiek-sociale organisatie waarbinnen zij werkzaam zijn.
| |
| |
Overigens heb ik mij na lezing van Wertheims stuk toch wel even lichtelijk verwonderd de ogen uitgewreven. Indien de auteur mij niet reeds vooraf in eigen persoon op zijn komende publikatie had geattendeerd, zou ik een ogenblik lang hebben gedacht dat J. Gans onder pseudoniem had weten door te dringen tot de kolommen van De Nieuwe Stem. Geheel en al in de stijl van de beste Telegraaf-tradities ontlaadt Wertheim zijn afkeer van het Tito-régime in een stroom van rancuneuze opmerkingen over zijn verblijf in Joegoslavië: moeilijkheden met de watervoorziening, overvolle openbare vervoermiddelen, slechte bediening en oplichterijtjes in de hotels, aartsluie Montenegrijnen (dat dwars door Montenegro, één van Europa's meest onherbergzame uithoeken, zojuist een autosnelweg is aangelegd die de bewondering oogst van elke weggebruiker en wegenbouwdeskundige is Wertheim klaarblijkelijk ontgaan bij zijn observatie van het proces van devaluatie van het Joegoslavische socialisme). Als Wertheim nu ook nog had vermeld dat hij zoveel van die stinkende knoflook in zijn eten kreeg, dat de rakija láng niet zo lekker smaakt als de goeie ouwe klare en dat hij zo node de kruimige aardappelen en het osselapje miste, dan zou het verslag van zijn Joegoslavische reiservaringen vrijwel tot op een haar overeenstemmen met de bevindingen van mijn eerbare kaashandelaar, die zich als rechtschapen Nederlandse middenstander óók zo heeft geërgerd over de luiheid, slordigheid en smerigheid van die rare Balkanezen, toen hij de afgelopen zomer zijn obligatie portie zonneschijn in Joegoslavië ging halen (waar hij, dank zij de devaluatie, nog steeds voor een prikje terecht kon).
Wertheims hier en daar bedenkelijk naar de borreltafelpraat van bedaagde Telegraaf- en Elsevier-lezers riekende artikel zou de moeite van het reageren niet waard zijn, inden er niet achter deze zeurderige opsomming van - ongetwijfeld in Joegoslavië in ruime mate aanwezige - misstanden, tekortkomingen en eigenaardigheden een politieke bedoeling zou steken. Wertheim is niet zo dom als zijn geschrijf zou doen vermoeden; als hoogleraar in de moderne geschiedenis en sociologie van Z.O.-Azië bezit hij voldoende begrip voor de problematiek van onder- en semi-ontwikkelde landen om te weten dat de door hem gesignaleerde verschijnselen niet zijn los te denken van het stadium van so- | |
| |
ciaal-economische ontwikkeling, waarin grote delen van Joegoslavië nog verkeren. Des te meer is hem euvel te nemen, dat hij zijn quasi-onbevangen reisnotities gebruikt om kritiek te oefenen op een politiek systeem waarmee hij het kennelijk niet eens is. Ziet men in de straten van Belgrado zoveel schoenpoetsers en lotenverkopers? Daarmee zijn de sociale toestanden in Joegoslavië afdoende getekend (volgens een bepaald originele sociologische stelling, afkomstig van Wertheims ‘vriend en collega’ Van der Tweel, die als hoofd van het Laboratorium voor medische fysica van de Universiteit van Amsterdam uiteraard als bij uitstek gekwalificeerd voor het poneren van sociaal-wetenschappelijke hypothesen kan worden beschouwd). ‘Wat doen al die volwassen mannen op werkdagen op straat?’ Men raadt het al - het zint hun niet ‘de volle werktijd in fabriek of op kantoor te blijven’; een typisch symptoom van de degeneratie (pardon, we blijven netjes, we spreken van ‘devaluatie’) van het socialisme onder het titoïstische renegatendom, evenals de ‘dringende en ellebogende bruten’ bij de bushaltes, de rakija drinkende en over politiek en oorlog zwetsende
Montenegrijnen, de kelneroplichter in Titograd, de ‘bureaucratisch onvriendelijke’ buskaartjesverkoopster in Cetinje, en gaat u maar door. Maar ja, wat wil men anders in een land, waar individualisme en ongedisciplineerdheid ‘evenals in kapitalistisch Nederland’ reeds jong worden aangekweekt.
Neen - en hier komt dan toch even de overigens goed gecamoufleerde aap uit Wertheims mouw, en dat blijkt dan (maar wie zou dat verbazen?) opeens geen rechts doch integendeel juist ‘links’, d.w.z. stalinistisch, gedresseerd beestje te zijn - geef Wertheim dan maar liever China: ‘Daar is het revolutonaire vuur niet gedoofd’. Maar in Peking zetelt dan ook geen knecht van het Wallstreet-kapitalisme, die zijn land bedelft onder ‘huizenhoge buitenlandse schulden’; in Peking ademen we gelukkig nog de reine lucht van het échte, compromisloze socialisme, dat geen moeite heeft met de handhaving van orde en arbeidsdiscipline en dat, niet gehinderd door de werking van kapitalistische economische wetmatigheden, het werkloosheidsprobleem op een vanuit marxistisch standpunt gezien volkomen verantwoorde wijze oplost door tientallen miljoenen volgens archaïsche produktiemethoden te laten werken.
| |
| |
Vanzelfsprekend gun ik Wertheim zijn voorkeur voor de Chinese methoden zowel als zijn afkeer van het ‘gedevalueerde’ Joegoslavische socialisme. Maar ik zou het wel op prijs stellen als hij in de toekomst zijn bezwaren tegen het Tito-régime openlijk zou uitspreken en zou staven met politieke en economische argumenten, in plaats van ze te verstoppen achter gezeur over hoge hotelrekeningen en propvolle autobussen.
F. Kempers
Maart 1966.
| |
Repliek
In de eerste plaats wil ik graag de redactie van de Nieuwe Stem bedanken, die mij in de gelegenheid stelt een korte repliek te geven naar aanleiding van de reacties van de Heer Kempers op mijn artikel Joegoslavië waarheen? in het februarinummer. Verder verheugt het mij - al is het moeilijk vanwege zijn nogal emotioneel reageren - met een kundig man als de Heer Kempers op deze wijze van gedachten te kunnen wisselen over een onderwerp, dat ons allebei bijzonder ter harte gaat.
Het komt mij voor dat de Heer Kempers mijn artikel niet onbevooroordeeld en waarschijnlijk daardoor niet goed gelezen heeft. Hij stelt, dat ik de Joegoslavische realiteit vertrokken zou hebben weergegeven. Ik zou willen vragen, baseert hij deze bewering dan alleen maar op het feit, dat ik de ‘argeloze lezer trakteer op een alarmistischer beschouwing’ dan de zijne? Toch zegt hij evenals ik, dat de economische ontwikkeling reden tot bezorgdheid geeft. Verder vraag ik me af, waar ik in mijn artikel zou hebben gesuggereerd, dat de Joegoslavische economie géén snelle expansie meemaakt. Op blz. 79 en 80 dacht ik toch een wat andere mening te verkondigen. Ook de door de Heer Kempers gememoreerde zelfkritische uitlatingen van de Joegoslavische leiders heb ik
| |
| |
aangeroerd (zie blz. 84. Tenslotte heb ik de economische situatie niet op zichzelf behandeld, maar als een onderdeel van een in Joegoslavië liggend complex van problemen.
Na het lezen van het relaas van de Heer Kempers, moet ik concluderen, dat hij eigenlijk geen feitelijke onjuistheden aantoont - terecht overigens - want dat kan hij niet. Alleen zijn beoordeling en kwalificatie van de feiten - waarover wij het dan blijkbaar eens zijn - wijken iets af van mijn opvattingen daaromtrent. De Heer Kempers doet in zijn kritiek voorkomen alsof ik subjectief en bevooroordeeld over de situatie in Joegoslavië schrijf. Naar aanleiding van deze misvatting stel ik er prijs op te verklaren, dat ik Joegoslavië sinds acht opeenvolgende jaren bezoek en met vele mensen van allerlei slag spreek. Nog langer houd ik mij bezig met de ontwikkelingen daar te volgen door nauwgezet de berichten in de wereldpers alsmede uit Joegoslavische bron te bestuderen. Artikelen van b.v. Viktor Zorza in de New Statesman, Viktor Meier in de Neue Zürcher Zeitung, Lajos Lederer in de Observer, Bernard Feron in Le Monde vind ik dooreengenomen representatief om enigszins een inzicht te krijgen in de problematiek van verschillende Joegoslavische kwesties, terwijl zij grosso modo overeenkomen met mijn indrukken in dit land. Verder put ik mijn gegevens uit b.v. Financial Times, het Oost-Europa-nummer van de Internationale Spectator en uit rapporten van de Economische voorlichtingsdienst. Het door de Heer Kempers genoemde rapport van de O.E.S.O. spreekt inderdaad over een grote expansie van de Joegoslavische economie, maar wijst ook op de zware opgave waarvoor de regering zich gesteld zal zien ten aanzien van binnenlandse economische moeilijkheden zoals de onrustbarende stijging van kosten van levensonderhoud.
Ik geloof, dat als de Heer Kempers schrijft, dat er alleen maar evenwichtsverstoringen zijn in de economie - niets meer en niets minder - dit veel te simplistisch gesteld is, hetgeen ik nogal bedenkelijk vind voor een man in zijn functie. Zeker hij dient te weten, dat armoede en ongelijke inkomensverdeling vooral in een heterogeen land als Joegoslavië voedsel geven aan de nog immer sluimerende nationalistische en godsdienstige onverdraagzaamheid. Het is tenslotte nog maar 25 jaar geleden, dat één der bloedigste burgeroorlogen in Joegoslavië begon. Van de Joegoslavische slachtoffers uit
| |
| |
de tweede wereldoorlog werden er honderdduizenden omgebracht door eigen landgenoten.
Zoals de zaken nu staan interesseert het - behalve degenen de er direct mee te maken hebben - de Joegoslavische burger weinig of de export en de productie stijgen, evenmin of de buitenlandse handel mee kan concurreren op de wereldmarkt. De meerderheid der bevolking merkt een achteruitgang van het toch al niet hoge levenspeil, en zij ziet verschil in welstand tussen de verschillende republieken. Ook de werkeloosheid vooral in de armere gebieden is te groot. Het zou in dit bestek te ver voeren hier nader op in te gaan.
Hoewel ik een groot voorstander ben van het systeem van ‘zelfbestuur’, zowel uit psychologisch als uit democratisch oogpunt, is de betekenis hiervan nog lang niet genoeg bij de Joegoslavische werkers doorgedrongen. Ik kan het derhalve niet met de Heer Kempers eens zijn, dat dankzij het zelfbestuur, de Joegoslaven de moeilijk te verteren economische maatregelen van de regering in verband zien met een in de toekomst verdere ontwikkeling van de economie. Zij die dit wel kunnen en er ook achter staan, maken m.i. nog maar een beperkte groep uit. Hoevelen zien b.v. de bedrijven nog altijd in handen van de staat in plaats van als ‘algemeen volkseigendom’, zoals M.J. Broekmeyer dit noemt in het Oost-Europa-nummer 14 van de Internationale Spectator.
Bovengeschetste gang van zaken, alsmede de minder gelukkige manipulaties van de Servische hoofdstad ten aanzien van de andere republieken en de meningsverschillen in de partij en regering verontrusten mij, temeer omdat ik de Joegoslavische leiders hoogacht en ik Joegoslavië zo van harte een goede ontwikkeling gun. Dit wil echter niet zeggen dat ik pessimistisch ben. Ik meen dit ten aanzien van de economische problemen ook wel duidelijk te hebben gesteld op blz. 83, waar ik schreef: ‘In de eerste plaats ben ik er van overtuigd, dat de eerder genoemde economische maatregelen, ondanks de moeilijke situatie van het ogenblik, Joegoslavië met betrekking tot zijn export een grotere kans zullen geven op de wereldmarkt, met alle positieve gevolgen voor zijn eigen binnenlandse economie’.
Ook in verband met de algemene situatie meen ik dat optimisme op zijn plaats is. Dit baseer ik op de eveneens reeds
| |
| |
in mijn artikel genoemde positieve punten zoals b.v. nationaliteitenpolitiek van Tito, de goede betrekkingen met de buurlanden, de realiteitszin van de Joegoslavische communisten en van de jeugd, de toenemende democratisering, de standvastigheid en trots van de jonge generatie, enz.
Dat ik als vriend van Joegoslavië mijn bezorgdheid laat blijken betreffende verschillende aspecten van de huidige gang van zaken en er niet voor voel om de situatie in Joegoslavië, zoals bepaalde ‘Joegoslavofielen’ doen, alleen maar als rozengeur en maneschijn voor te stellen, is dunkt me mijn goed recht en ter wille van de voorlichting aan de ‘argeloze lezer’ noodzakelijk.
Tenslotte kan zo iets rustig in de kolommen van de Nieuwe Stem worden neergeschreven. Als het nu nog in de Telegraaf was....
Misschien wil de Heer Kempers na bovenstaande antwoord mijn artikel nog eens lezen. Wellicht komt hij nu tot een iets andere reactie.
Jan Noort.
April 1966.
| |
| |
| |
Over een devaluatie
Wertheim wilde in Belgrado niet vragen wat dan wel in Zuidslavische opvatting de verschillen tussen een socialistisch en een kapitalistisch stelsel waren.
Daarmede heeft hij zich een teleurstelling bespaard.
Want men had hem niet geantwoord dat het socialisme een stelsel is waar de arbeidersklasse in naam de baas is, maar in feite aan de ongekontroleerde en totale macht van de burokratie van staat en partij is overgeleverd; dat het socialisme opgebouwd wordt door - neo-hegeliaanse verabsolutering van het bewustzijn - het blote enthousiasme van de massa's zonder materiële basis; dat het socialisme geen werkloosheid kent doordat de ondernemingen en de administratieve instanties veel te veel mensen in dienst hebben; dat daar hard, efficiënt en ekonomisch doelmatig werken beschouwd worden als betreurenswaardige overblijfsels van het kapitalistische verleden; dat in het socialisme de arbeidsproduktiviteit lager moet zijn dan onder het kapitalisme om de superioriteit van het eerste te bewijzen.
Dit wat de nog bijtijds ingehouden vraag van Wertheim betreft.
Ik heb zelf twee vragen die ik wèl wil stellen.
Hoe komt het dat dezelfde irrelevante prietpraat die rechtse bezoekers in de dertiger jaren over de USSR ten beste gaven (heilstaat, verloren romantiek, niet naar behoren funktionerend sanitair, onbeleefdheid) nu door zich ultra-links beschouwende mensen over Oost-Europa wordt verteld? Met als pendant hun haast mystieke bewondering voor China waar het zelfbestuur van het werkende volk zulke opmerkelijke suksessen heeft behaald, waar de kultuurpolitiek zo royaal is, waar de strijd der meningen zo hogelijk gewaardeerd wordt?
En mijn tweede vraag: is er voor een linkse intellektueel geen andere keus dan die tussen de Scylla van de prietpraat en de Charibdis van de mystieke verering?
M.J. Broekmeyer.
Maart 1966.
| |
| |
| |
Antwoord aan enkele joegoslavofielen
Ben ik verplicht op een stuk te antwoorden, waarin ik met mijnheer Gans wordt vergeleken en ervan word beticht ‘in de beste Telegraaftradities’ te schrijven? een stuk waarin op één punt wordt beweerd dat ik ‘een artikel’ over Joegoslavië zou hebben geschreven, terwijl het even verder gewone ‘reisnotities’ blijken te zijn geweest; een stuk, waarin mijn minder prettige ervaringen in Joegoslavië breed worden uitgemeten, zoals de ‘onvriendelijk-bureaucratische’ buskaartjesverkoopster, of tot twee keer toe de ‘oplichterijtjes’ in een hotel, maar waarin de door mij evengoed vermelde gunstige ervaringen - vriendelijke en behulpzame medereizigers, en een ander hotel, waarover ik schrijf: ‘fooien worden niet aanvaard en de rekening klopt op de dinar’ - glashard worden verzwegen; waar mij in de mond wordt gelegd, dat ik over ‘aartsluie Montenegrijnen’ zou hebben geschreven, terwijl ik in werkelijkheid op p. 90 schrijf: ‘de echte Montenegrijnse vrouwen.... werken hard’; een stuk tenslotte waarin mij in feite het ‘camoufleren’ van mijn eigenlijke rancuneuze bedoelingen wordt verweten, dus in ronde woorden: kwade trouw?
Mijnheer Kempers heeft door de kwaliteit van zijn betoog en door toon en bewoordingen van zijn stuk een recht op antwoord verbeurd.
Wat de heer Broekmeyer betreft, deze wil mij aan het slot van zijn stukje een paar vragen stellen. Dat mag hij natuurlijk. Maar hij krijgt alleen antwoord, als het zinnige vragen zijn en hij ze op correcte wijze inkleedt. Hij had mij bijvoorbeeld kunnen vragen, hem op grond van mijn twee studiebezoeken iets mee te delen omtrent de mate van efficiëntie, waarmee men in China problemen, die onvoorstelbaar zwaarder zijn dan die in Joegoslavië, met grote krachtsinspanning en met vallen en opstaan, probeert op te lossen. Ik had hem dan naar een reeks publikaties, waarvan enkele van mijn hand, kunnen verwijzen - of naar het speciale China-nummer van dit tijdschrift, dat inmiddels is verschenen.
Van mijn kant zou ik de heer Broekmeyer een tegenvraag willen stellen: is het nu werkelijk nodig voor een goed
| |
| |
kenner van Oost-Europa, over een land als China irrelevante fabeltjes te debiteren, volledig afgaande op het beeld van China dat men in Oost-Europa aan het publiek probeert te verkopen?
Wel zou ik andere vrienden van Joegoslavië willen antwoorden, die op correcte wijze hun bezwaren tegen mijn reispraat naar voren hebben gebracht. Hierbij denk ik in het bijzonder aan Wouter Gortzak's kritiek op mijn verhaal, in de Groene van 9 april jl. - een blad ook waarin men op reispraat en prietpraat niet minachtend neerziet.
Gortzak vraagt zich af, waarom hij de genuanceerdheid, en het begrip voor de specifieke ‘problematiek waarmee men bij de pogingen, een geheel andere maatschappij op te bouwen, worstelt’ - een begrip dat ik tegenover andere landen, zoals die van Zuidoost Azië en ook sommige ‘socialistische’ landen, steeds heb opgebracht - in mijn ‘in ironische stijl gehouden kanttekeningen’ over Joegoslavië heeft gemist.
Ik geloof, dat Gortzak - en anderen - mijn ironie, voorzover aanwezig, hebben misverstaan. Zij was in de allereerste plaats een reaktie op de kritiekloze bewondering voor Joegoslavië van de kant van sommigen in ons eigen land. Maar ik weet het - ironie loopt altijd gevaar te worden misverstaan.
In het juninummer van de jaargang 1965 van De Nieuwe Stem had Frits Kief de loftrompet geblazen van de Joegoslavische successen bij de verwezenlijking van een ‘socialistische markt-economie’, en bij de doorvoering van een ‘socialistische democratie’ door middel van arbeidersraden. In mijn kritisch commentaar in hetzelfde nummer (p. 349 e.v., vooral p. 351) stak ik lichtelijk de draak met Kief's poging om Joegoslavië tot het prototype van een ‘socialistisch’ produktiesysteem te proclameren. Het wonderlijke in Kief's betoog was namelijk, dat hij volhield dat het Sowjet-systeem in de periode van Stalin onmogelijk ‘socialistisch’ kon zijn geweest, ómdat Rusland ten tijde van de revolutie nog ‘een achterlijke, half feodale, half absolutistische landbouwstaat’ was, waarin ‘het autochtone kapitalisme.... zich pas in zijn prilste stadium’ bevond; terwijl hij van Joegoslavië voetstoots aannam, dat de ‘socialistische’ markteconomie ‘reeds 15 jaar met groeiend sukses’ in praktijk wordt gebracht - er daarbij helemaal aan voorbijgaande dat Joegoslavië na de Tweede Wereldoorlog eveneens nog overwegend een arme, agrarische
| |
| |
samenleving was met maar een eerste begin van een autochtone kapitalistische ontwikkeling.
Wel was ik bereid het ‘Joegoslavisch experiment’ als zodanig in zijn ‘originele aspecten’ recht te doen wedervaren, als één van de in de huidige wereld voorhanden modellen om te trachten de industrialisatie en verdere modernisering in overwegend agrarische, onderontwikkelde landen op gang te brengen (p. 355). Hetgeen tevens inhield, dat ik Joegoslavië rekende tot de nog onderontwikkelde landen, met alle daaraan verbonden problemen en moeilijkheden.
Enkele maanden later kreeg ik, door een uitnodiging voor een congres in Belgrado, met daarmee gecombineerde vakantie in de bergen van Montenegro, de kans voor het eerst van mijn leven zelf in dat land een kijkje te nemen.
Van een echte studie was geen sprake; al heb ik wel geprobeerd, zoals ik dat gewoonlijk doe in een land waar ik een vakantie doorbreng, de taal te leren spreken en verstaan - het lezen kostte mij, door mijn kennis van het Russisch, weinig moeite - en mij min of meer met de sociale toestanden vertrouwd te maken. Toch zou ik nooit pretenderen, als ‘socioloog’, of als ‘hoogleraar’, over dit land te schrijven - en dan zie ik niet in waarom een verstandig fysicus er niet even zinnige opmerkingen over kan maken als een geschoold socioloog, of, waarde Groene-redakteur, als een intelligent journalist.
Wel voelde ik mij bij machte, toen de heer Noort zijn goed en deskundig artikel bij de redaktie instuurde, er bij wijze van luchtig-journalistieke illustratie wat reisindrukken, zonder enige pretentie, aan toe te voegen.
Wanneer men, met de heer Gortzak, uit deze reisindrukken een ‘ondubbelzinnig vijandige’ houding tegenover Joegoslavië distilleert, dan moet ik zeggen dat ik er blijkbaar slecht in geslaagd ben mijn werkelijke bedoeling en houding duidelijk te maken. Ik dacht bij voorbeeld, dat de twee en een halve bladzij over onze ervaringen in het bergdorp Zjabljak blijk geven van oprechte sympathie voor tal van eigenschappen van de Montenegrijnen, als gastvrijheid, vriendelijkheid, eerlijkheid, en niet te vergeten grote moed tijdens hun strijd tegen het fascisme.
Terecht heeft Gortzak, en hebben ook anderen, in mijn stuk een zekere neiging tot spot gevoeld - maar deze richtte
| |
| |
zich niet tegen de Joegoslaven, en evenmin tegen hun leiders die zich voor dezelfde of soortgelijke moeilijkheden geplaatst zien als alle andere leiders van onderontwikkelde landen op zoek naar de beste weg tot economische modernisering; maar deze spot richtte zich tegen degenen hier in Holland, die Joegoslavië tot hèt model van socialistische opbouw willen proclameren. Tegen hèn heb ik de, inderdaad minder gelukkige, uitdrukking ‘heilstaat’ gebezigd. En zij zijn het ook, die ik met mijn verhaal bewust tot reaktie heb willen provoceren; dat is mij, blijkens deze diskussie, ook gelukt, zij het niet in alle gevallen op het niveau dat ik graag had gezien; boosheid bevordert niet altijd goed lezen en helder denken.
Het is namelijk volkomen juist, zoals ook Gortzak stelt, dat de Joegoslaven zelf hun staat allerminst als een ‘heilstaat’ presenteren. Hun kritiek op de zwakten van hun stelsel doet enerzijds weldadig aan. Deze zwakten hebben zij in belangrijke mate gemeen met andere Oost-Europese landen - van welke mij persoonlijk alleen de Sowjet-Unie en Polen min of meer bekend zijn.
Deze zelfkritiek zou een voorwaarde kùnnen zijn voor een snel herstel - ware het niet, dat zij vaak zó ver gaat, dat men het gevoel krijgt dat vele Joegoslaven zèlf niet meer in hun ‘experiment’ geloven. En dàt vond ik het meest bedenkelijke verschijnsel tijdens mijn reis, dat ik gemakshalve met de term ‘devaluatie’ heb aangeduid.
De heer Broekmeyer heeft slecht gelezen. De vraag, wat men in Joegoslavië als het verschil zag tussen het socialistisch en het kapitalistisch stelsel, stelde ik namelijk wel degelijk. Het antwoord was niet de ingewikkelde wartaal, die ik volgens Broekmeyer's zwarte gedachtenleeskunst had verwacht; en evenmin het trotse antwoord dat Broekmeyer zelf mij blijkbaar namens het gehele Joegoslavische volk zou hebben gegeven.
Het simpele antwoord van een verstandig, maar kennelijk teleurgesteld, Joegoslaviër luidde: ‘Ik begin zelfs te geloven, dat het socialisme, met al zijn aantrekkelijke kanten, de mensen niet voldoende aan het werk zet..... In dat opzicht is het kapitalisme misschien toch efficiënter’ (p. 89).
En over dàt antwoord - dat ik niet alleen van deze ene Joegoslaviër hoorde - was ik nu juist teleurgesteld; evenals
| |
| |
over het feit dat ik maar zo weinig Joegoslaviërs sprak, die in de efficientie van hun systeem werkelijk nog geloofden.
In dìt opzicht - en alleen in dit - heb ik mijn indrukken uit China anno 1964 tegenover die uit Joegoslavië anno 1965 gesteld (p. 89). Waarbij anderzijds weer moet worden in het oog gehouden, dat de gevaren van een ‘mislukking’ van het Joegoslavische experiment in de verste verte niet zo fataal zouden zijn voor de Joegoslaven en andere Oosteuropese volken, als die van een mislukking van het Chinese experiment voor de 700 miljoen Chinezen, en voor andere volken van Azië met hun precaire situatie van overbevolking en extreme armoede.
Maar juist de Joegoslavofielen zouden zich om de gevaren van een mislukking ernstiger ongerust moeten maken dan zij tot dusver schijnen te doen; want voor hen zou een ineenstorting van de Joegoslavische economie tevens de ineenstorting van een wereldbeschouwing kúnnen betekenen - de wereldbeschouwing namelijk die, op basis van de ervaring in Joegoslavië, meent dat socialisme langs de de weg van demokratische decentralisatie te verwezenlijken is.
Men zou bij deze bewonderaars van Joegoslavië dezelfde bezorgdheid en dezelfde behoefte aan kritisch onderzoek verwachten, als de bewonderaars van het Chinese experiment, door de heer Broekmeyer van ‘mystieke verering’ beticht, toonden toen dàt experiment in de jaren van ernstige misoogsten (1959-61) leek te zijn vastgelopen. Men zou ook van hen een scherpe en realistische analyse verwachten van wàt er allemaal moet zijn misgelopen om een chirurgische ingreep als de devaluatie van 40% nodig te maken. Deze ingreep is bepaald niet iets om licht overheen te dansen. Het afdoen van het daarmee bestreden ziekteverschijnsel als een normaal nevengevolg van snelle economische groei, als een soort ‘groeikoorts’ dus, getuigt, dacht ik, niet van ware bekommernis om de patiënt. Misschien leed hij wel aan tering - die hij niet naar de nering wenste te zetten. Maar laat ik oppassen - ik word weer ironisch. In elk geval - een ernstig onderzoek, waarbij de patiënt goed werd doorgelicht, was toch wel het eerst nodige.
In zoverre het de bedoeling van de heer Noort èn van mij was, deze Joegoslavofielen tot echte bezinning te brengen,
| |
| |
zijn wij tot dusver slecht geslaagd. Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles.
W.F. Wertheim.
| |
Even preciseren ‘vanter’
Vond ik de eerste stukjes die Van het Reve in De Nieuwe Stem schreef wel leuk, dat over ‘de Troelstrarevolutie’ vind ik maar zo-zo.
Wat er in Rotterdam in die dagen precies gebeurde en welke rol Van Ravensteyn - of geen rol - daarbij speelde laat ik hier buiten beschouwing. Ik was namelijk in ‘de Hoofdstad’ weet je. En o.a. juist binnen een straal van 15 meter voor het hek van de Oranje-Nassaukazerne toen daar slachtoffers vielen.
Er waren die avond in Amsterdam twee betogingen, die elkaar uit de aard der zaak zover mogelijk uit de buurt bleven. U raadt het al, bij de ene betoging liepen de S.D.A.P.-ers voorop en bij de tweede de ‘revolutionaire’ socialisten. De laatste een mengelmoes van S.D.P.-ers, syndicalisten, vrije socialisten, christen-socialisten, anarchisten en wat dies meer zij.
Om het geval te reconstrueren laat ik nu eerst Van het Reve, alias Vanter, aan het woord. Hij was in die dagen door Lou de Visser gedoodverfd als de toekomstige opperbevelhebber van ons Nederlandse Rode Leger. Hij vormde bovendien met Lou en Nelis Kitsz de redactie van de soldatencourant. Het is dus een zaak van hoffelijkheid dat we eerst hem het woord verlenen. Hij schrijft:
‘In Amsterdam had het Revolutionair Socialistisch Comité - waarin ik zitting had - een massavergadering belegd in de Diamantbeurs. Daar sprak Wijnkoop, die er de nadruk op legde dat het niet zo gemakkelijk zou gaan: allereerst moest nog deze week het sein tot de grote massale staking komen. Massale strijd was vóór alles nodig, anders zou alles weer in ijdel gepraat verlopen. De
| |
| |
daad moest bij het woord worden gevoegd, de algemene staking! Hier in ons land zowel als in Duitsland. Dan pas zou de Duitse revolutie het sein kunnen geven tot de opstand van het proletariaat, tot de Commune van Amsterdam, die in dit land de Federatieve Socialistische Republiek zou stichten!
De voorzitter der vergadering deelde mee, dat de burgemeester de demonstratie na afloop had verboden. Wat de vergadering wilde doen, lag bij de vergadering. Spr. ried de demonstratie af. Wijnkoop, het woord hernemend, sloot zich bij dit advies aan. Wij hebben nog geen wapens, zei hij. En we worden met wapenen bedreigd. Als de vergadering zou besluiten om in grote massa te demonstreren, dan gaan we mee. Maar zijn raad luidde: gaat naar huis, komt in grotere massa woensdag terug, dan zullen we weten wat ons te doen staat...
De door Wijnkoop aangekondigde vergadering op woensdagavond, wederom in de Diamantbeurs, was zo mogelijk nóg drukker bezocht. Hier sprak o.a. mevr. Roland-Holst en er werd na afloop een demonstratie gehouden naar de Oranje-Nassaukazeme om te proberen de soldaten over te halen zich aan te sluiten. Maar de soldaten schoten op de betogers en er vielen slachtoffers.’
Vooral dat laatste zinnetje noopte me nog eens even na te gaan kaarten.
Ondanks het tegenstribbelen van Wijnkoop c.s. werd door ‘de massa’ in en rond de Diamantbeurs - de Diamantbeurs bleek veel te klein om ze allen te bevatten - besloten naar de Oranje-Nassaukazerne te gaan en zich met de soldaten daar te ‘verbroederen’ zoals dat heet. Maar bij de kazerne aangekomen, marcheerde ‘de leiding’ fier, met opgeheven hoofd de kazerne voorbij. Hoewel de soldaten die achter gesloten hekken verbleven, vanuit geopende ramen de betogers duidelijk hun sympathie betuigden.
Dat ‘de leiders’ de kazerne zo waardig voorbij marcheerden verdroot sommige achter ‘de leiding’ aansjokkende z.g. ‘anarchistische elementen’. Ze bleven voor het hek staan en poogden het hek te forceren om bij de opgesloten soldaten te komen.
Dat was het moment waarop met karabijnen gewapende, buiten het kazerne-terrein verblijvende, regeringsgetrouwe knolsmerissen ingrepen en er op los gingen schieten.
| |
| |
‘De leiding’ die helemaal niet wist wat er achter haar rug gebeurde sloeg ijlings op de vlucht, hoewel er geen schot in haar richting werd gelost. Ik betwijfel dan ook nog steeds of Wp. wel tijd voor het bekende glaasje water kan hebben gehad.
Er is nog een lezing van het geval, die ook niet helemaal klopt met de mijne. Het is die van een agent-provocateur. Of, om het vriendelijker uit te drukken, van een ‘dubbellevende’ Haagse inspecteur van politie. Toen ik in oct.-nov. 1955 in De Vrije Socialist ‘de Rijksdagbrand’ nog eens behandelde heb ik op die lezing gewezen. Die lezing dan komt voor in Het Vaderland van 10 sept. 1955. Ze verscheen onder de titel ‘Negen jaren lang een dubbelleven. Herinneringen van een Haags oud-inspecteur van politie’. Ik heb het nummer niet in mijn bezit, kan dus alleen maar hopen dat Het Vaderland het zorgvuldig bewaart, voor de statistiek, want er is weinig of geen aandacht aan geschonken in de bladen.
Ik moet oppassen niet al te langdradig te worden, dus keren we naar Amsterdam terug.
Zo ongewapend, midden in een schietpartij te belanden is iets wat je moeilijk vergeet en wat je graag iemand of iets wil inpeperen. Overigens ben ik ook heelhuids thuisgekomen. Daar trof ik een jongere 17-jarige broer, die tijdelijk bij mij inwoonde, in hevige ongerustheid aan. Dit voor wat mij betreft.
Hij had zich die avond, ook in Amsterdam, achter de leiding der S.D.A.P. etc. ‘geschaard’. Merkwaardig is dat er zo snel iets van het gebeuren bij de Oranje-Nassaukazerne, in opgeblazen toestand, tot die schare is doorgedrongen en haar leiders van de kook bracht. Onmiddellijk bezworen die ‘leiders’ hun massa rustig maar snel naar huis te gaan, opdat zij het ‘wat nu?’ voor morgen konden gaan overdenken. Bij het waardig naar huis gaan gaven die leiders althans het goede voorbeeld.
Zo eindigde anno 1918 ‘de proletarische revolutie’ in de Hoofdstad des Lands, Door een muur van vuur en staal zijn de leiders gegaan, om zich voor hun arbeid (in parlement, gemeenteraden en journalistiek) vrij te maken. Nou ja, dat ‘vuur en staal’, dat is voor poëten.
P.A. Kooijman.
|
|