| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
Romantiek der rode revolutie
3. Diamanten, geld en goud
Was er werkelijk sprake van een Duitse revolutie? De Duitse sociaal-democraten schenen er de leiding van te nemen. Scheidemann riep de republiek uit en Ebert werd rijkskanselier. Er waren op verscheidene plaatsen echter al arbeiders- en soldatenraden gevormd en tegen het einde van het jaar 1918 waren er opstandige bewegingen, men sprak zelfs van een grote ‘Spartacus-opstand’, maar de sociaal-democraat Noske, met behulp van officieren en restanten van het keizerlijke Duitse leger, wist de beweging in bloed te smoren. ‘Iemand moet de bloedhond zijn!’ zei Noske. In het begin van het nieuwe jaar werd de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg voltrokken, een moord waarvan de bijzonderheden pas weken later bekend zouden worden en die uiteraard in onze rijen een verpletterende indruk maakte. Ik althans ervoer het als een mij persoonlijk treffende ramp, want Karl Liebknecht zag ik als de verpersoonlijking van de wrekende gerechtigheid en van Rosa Luxemburg had ik met diepe ontroering enkele brieven gelezen, die zij uit de gevangenis aan Luise Kautsky had geschreven. Op 22 januari, - dat was een week na de moord - belegde het Revolutionair-Socialistisch Comité een herdenkingsvergadering in de Diamantbeurs te Amsterdam. In mijn kwaliteit van voorzitter moest ik die bijeenkomst openen en leiden, een taak die mij moeilijk genoeg scheen. Maar toen ik er voor stond en de mensen met ernstige gezichten naar me opkeken, was ik mét mijn hamerslag meteen mijn ontroering de baas. Ik vond de woorden voor mijn sobere openingswoord zonder moeite, liet de mensen zoals het behoorde opstaan en een minuut lang zwijgen, en gaf vervolgens na nog enkele volzinnen het woord aan de eerste spreker. Het was Wijnkoop als ik me wel herinner, maar nóg duidelijker herinner ik me het goedkeurend knikje van mijn vrouw, die in de grote zaal een der vele honderden staanplaatsen had veroverd en die al mijn spanning had meebe- | |
| |
leefd. Toen we
na afloop thuis kwamen waren we allebei dodelijk vermoeid als na een eindeloze mars, als na de zware gang naar en van een begraafplaats; alsof we verweesde kinderen waren, zo voelden we ons.
In de volgende dagen en weken kwam nog dikwijls dit smartelijk gevoel bij ons op. Maar je las en schreef, je redeneerde en beweerde net zo lang tot je de eigen twijfel en die van je geestverwanten, dat wil zeggen van je geloofsgenoten, had weggewerkt. Het waren allemaal nog maar voorpostengevechten, niet waar? Het zou telkens weer elders opvlammen, in Beieren, in Hongarije, tot het vuur zich tot één grote brand zou uitbreiden. Inmiddels zochten we elkaar op, kwamen we bijeen, hielden allerlei bijeenkomsten.
Ja, we hielden vele vergaderingen, maar onze ledenvergaderingen waren misschien nog wel de opmerkelijkste. Die hielden we in een lokaal, dat ik niet meer terug zou kunnen vinden zelfs al zou het nog bestaan. Het was ergens op de Oudezijds Achterburgwal in het hart van Oud-Amsterdam. We vormden er een zeer gemengd gezelschap. Het waren kantoormensen, verpleegsters, havenwerkers, handelsreizigers, werklozen, diamantbewerkers, acteurs en andere artisten, studenten, onderwijzers, kleine kooplieden.... Allen kenden mij en ik werd als ik, alleen of met mijn vrouw, precies op tijd ter vergadering kwam - maar dat was wel een half uur vroeger dan de vergadering begon - altijd wel met een groet of een handgebaar door kameraden begroet. Dat herinnerde mij in de verte even aan Twente. Maar verder was er nauwelijks enige overeenkomst met onze Twentse bijeenkomsten.
Het viel mij op dat vrijwel iedereen hier vlot zijn woord kon doen en ook dat het Amsterdams een stuk of drie, vier vrij duidelijk te onderscheiden dialecten bezat. Dan trof mij vooral de heftigheid waarmee men zijn standpunt verdedigde. En men was op de hoogte, men wist waar men het over had. Toen ik, bijvoorbeeld, heel veel later, de befaamde stellingen van Trotzki over het rode leger had vertaald en in de krant opgenomen, bleek mij bij de discussies, dat men deze stellingen, niet minder dan die van Lenin, had bestudeerd. Niet slechts gelezen, maar grondig had overdacht of, zoals een van die hartstochtelijk discussiërende jongelui
| |
| |
me toevertrouwde: hij had die stellingen niet alleen gelezen, maar ‘geleerd’, een Joodse zegswijze, die ik nog nooit eerder was tegengekomen. Het was ook opmerkelijk, dat men als vanzelfsprekend veronderstelde dat je van alle mogelijke zaken op de hoogte was, zodat men mij vaak vragen stelde over de meest uiteenlopende kwesties. Niet zelden lagen roddel, afgunst en vooral wantrouwen aan deze weetgierigheid ten grondslag. Was het bijv. waar dat de Duitsers aan Pannekoek een professoraat hadden aangeboden? Op deze vraag had ik gelukkig het juiste antwoord: het was inderdaad waar, dat aan dr. Anton Pannekoek een professoraat in het destijds door de Duitsers bezette België was aangeboden, namelijk in Gent. Maar dit aanbod werd door Pannekoek als een belediging beschouwd en hij had het, natuurlijk, onmiddellijk van de hand gewezen.
In kon van al die mensen veelal maar vluchtige herinneringen overhouden. De Communistische Partij was namelijk, ook in die tijd al, een doorgangshuis, ze ving de mensen als in een net met overgrote mazen op. Zeer velen bleven maar kort. Maar wat er bleef vormde op de duur een grote familie, compleet met twisten, hooglopende ruzies en al. Niet te vergeten daarbij de rol der dominerende figuren, de ouden, de stamhoofden bij wijze van spreken. Na elke vergadering bleven er steevast een paar mensen na. Daarbij waren altijd Jan Ceton en Gerrit Mannoury, twee schoolmeesters, die gewend waren na de les de klas op te ruimen. Ze vergaderden altijd nog even na, telden de collectegelden, maakten de nodige notities, knapten kortom altijd zaakjes op, waar niemand anders tijd of lust voor had. Van Jan Ceton heb ik reeds eerder het een en ander verteld, ik was hem zeer genegen. Niet minder betekende Gerrit Mannoury voor mij. Hij was oorspronkelijk onderwijzer geweest in Zeeland, later werd hij leraar en sinds 1903 was hij docent aan de universiteit van Amsterdam. Maar het duurde nog twaalf jaar vóór men hem tot professor benoemde in de wiskunde, en pas in 1946 kon hij zich ook doctor noemen, toen verleende de Universiteit van Amsterdam hem namelijk het eredoctoraat in de wis- en natuurkunde. Prof. dr. G. Mannoury was een groot geleerde, een bijzonder begaafd man. Ik had altijd grote sympathie voor hem omdat hij behalve begaafd ook een zuiver, een gaaf mens was. Zijn eerlijkheid, zijn oprecht- | |
| |
heid en zijn goede trouw stond bij iedereen boven elke twijfel. Zolang ik mij kan herinneren had hij bijvoorbeeld altijd zitting in de commissie voor geschillen. Spotters zeiden dat Mannoury een ‘eerlijkheidscomplex’ had en men vertelde van hem, - en volgens zijn latere schoonzoon Alex Wins was het nog waar ook, - dat, als de conducteur op de tram hem bij het afstempelen van zijn 5 rittenkaart per ongeluk oversloeg, hij zelf de desbetreffende rit
ongeldig maakte en bij de volgende rit zorgde dat er twee werden afgestempeld. Men moet echter niet denken dat Mannoury wiens hoofd, zoals Van Ravesteyn eens schreef ‘zelfs nooit door een hoofddeksel werd ontsierd’, een nuchtere, bezadigde, van zijn eigen voortreffelijkheid overtuigde, eigenwijze schoolfrik was. Integendeel, hij kon zich soms mateloos kwaad maken en nam dan minder dan ooit een blad voor de mond. Eénmaal heeft hij over mij zijn toorn uitgestort. Ik mengde mij slechts zelden in de discussies, maar één keer, toen ik het oneens was met Carvalho, een leraar in het Duits met wie ik jarenlang bevriend ben geweest, meende Mannoury mij te moeten aanvallen. Ik weet de bijzonderheden niet meer van ons meningsverschil, maar Mannoury viel mij ongekend fel aan, voegde me zelfs een scheldwoord toe, zodat ik niet wist hoe ik het met hem had. Ik was meer verbaasd dan verontwaardigd en vond het zelfs niet nodig Mannoury te antwoorden. Maar ik moet het me toch wel hebben aangetrokken, want ik ben zonder tegen iemand ook maar één woord te zeggen, naar huis gegaan. Mijn vrouw, aan wie ik verslag uitbracht, was het met me eens, dat de zaak niet de moeite waard was om er zich over op te winden. Maar niettemin sliepen we die nacht geen van beiden bijster goed en toen er in de vroege ochtend heftig werd gebeld, waren we allebei wakker. Het was de telegrambesteller, een telegram van minstens zestig woorden, waarin Mannoury zijn excuses maakte, zijn vergissing erkende en zijn spijt betuigde. Ja, Mannoury was wel een man op wie men op een bepaald moment kwaad kon worden. Maar men kon het nooit lang blijven.
Het was nog in het begin van 1919, dat de eerste geruchten opdoken over enorme geldsommen, die uit Rusland naar ons land zouden zijn overgebracht. Wijnkoop zou persoonlijk vele duizenden guldens hebben ontvangen. Minister Ruys
| |
| |
de Beerenbrouck bevestigde deze geruchten door openlijk de Vereniging voor de Effectenhandel te verzoeken er op toe te zien, dat ‘geen van misdaad afkomstige gelden’ in onbevoegde handen terecht zouden komen. Kennelijk beschouwde Zijne Excellentie de hele Russische revolutie als één grote, onvergeeflijke misdaad, een opvatting die zeer velen deelden - vooral degenen die het niet eens konden zijn met de opvatting van de Sowjetregering, volgens welke de Russische staatsschulden reeds lang waren afbetaald met het oorlogsleed, dat het tsarisme, juist door die vele aan dat regiem geleende miljoenen, het Russische volk had kunnen aandoen. Bovendien hadden de Russische revolutionairen vele jaren tevoren reeds gewaarschuwd, dat zij, mochten ze ooit het tsarisme ten val brengen, als een van hun eerste daden de schulden van dat bewind zouden annuleren. Intussen, wat dan ook de morele bezwaren van de Nederlandse regering tegen de Sowjetmacht mochten zijn, ze kon blijkbaar niet voorkomen dat er in de Nederlandse dagbladen op een goede dag advertenties verschenen in het Russisch en in het Jiddisch, waarin namens de Federatieve Socialistische Sowjetrepubliek de in ons land verblijvende Russische vluchtelingen naar een bepaald adres werden verwezen, waar ze inlichtingen konden verkrijgen over de mogelijkheid naar hun land terug te keren. Korte tijd later verschenen er op de redactie van de Tribune elke dag op een vastgesteld uur, een bepaald aantal Joodse vluchtelingen. Het waren telkens anderen. Wijnkoop ontving ze op ons redactiekantoor, hij had een lijst van deze bezoekers en betaalde hun een geldbedrag uit, waarvan ze zich voorlopig moesten bedruipen tot hun thuisreis geregeld zou zijn. Een reisbureau zorgde voor alles, ook voor de vertering onderweg. Ik weet niet of de reizen per schip dan wel per trein zouden gaan, maar ik herinner me dat Wijnkoop zich bij die mensen uitstekend verstaanbaar kon maken. Hij wees aan
waar ze hun handtekening moesten zetten bij het vermelde bedrag, dat hij hun voortelde. De betuigingen van dankbaarheid van deze vluchtelingen waren voor Nutters, Alex Wins en mijzelf vaak tegelijkertijd roerend en pijnlijk. Het was verwonderlijk dat hun aantal zo groot was en één keer - het zal wel vaker voorgekomen zijn, maar deze éne keer heb ik het zelf gezien - wilde één dier mannen Wijnkoop de hand kussen,
| |
| |
hetgeen deze handig voorkwam door een gewone handdruk. Het was duidelijk, dat voor de bekostiging van de thuisreis dezer honderden Joodse vluchtelingen, grote geldsommen nodig waren en het mysterie van de geldovermakingen was dus opgelost. Maar de geruchten bleven rondspoken en onze politieke tegenstanders verzuimden niet er telkens opnieuw op te zinspelen. Later zou er nog vaker sprake zijn van fantastische geldsommen, die door ‘de Russen’ zouden worden besteed om in ons land ‘revolutie te maken’. Ook de ‘kroondiamanten van de tsaar’ zouden dan aan de orde komen, die voor ditzelfde vloekwaardige doel moesten dienen!
Op een late namiddag, terwijl Nutters bezig was de laatste stukken voor de avond-editie te corrigeren en ik kopij klaarmaakte voor de volgende dag, trad een man ons redactie-bureau binnen. Hij deed de deur zorgvuldig achter zich dicht en kwam toen met de mededeling: ‘Comrades, I need your assistance’.
Eerst dacht ik, dat hij een der gewone Joodse vluchtelingen was, maar hij trad anders op. Hij kwam niet om een gunst of een gift. Nutters had geen tijd om ook maar om te kijken. Ik ging dus naar hem toe om te vragen wat we voor hem doen konden. Toen de bezoeker merkte hoe gebrekkig mijn Engels was, ging hij op een soort Jiddisch-Duits over: was hij hier terecht bij de Tribune, bij de Communistische Partij? En was ik-zelf partijgenoot? Kon hij dus met me spreken? Ja, dat was wel in orde, verzekerde ik hem. Hij was niettemin nog niet gerustgesteld en wees naar Nutters, die met de rug naar ons toegekeerd aan zijn tafeltje zat en geen blijk van belangstelling gaf. Ik knikte dus geruststellend. Maar hij vroeg of hij mij alleen kon spreken. Och ja, dat was mogelijk, antwoordde ik en ik ging hem voor naar het nevenvertrek. Daar trok hij zijn jas uit en liet me vervolgens een zijden doekje zien, niet groter dan een handpalm, dat hij ergens van tussen de voering van zijn kleding voor de dag had gehaald. Het doekje droeg het stempel van het Uitvoerend Comité der Communistische Internationale plus een handtekening onder een kort Russisch bijschrift, verder één enkele regel in het Engels met het verzoek de toonder van dit document alle bijstand te verlenen, die hij nodig mocht hebben.
| |
| |
Ik zei natuurlijk dat we graag wilden helpen als dit in ons vermogen was. Daarop onthulde hij dat hij naar Amerika moest, zo snel mogelijk en... illegaal. Desnoods als blinde passagier, maar beter natuurlijk als stoker of tremmer. Konden wij hem daarbij helpen?
Het was moeilijk hierop dadelijk te antwoorden. Ik zei dus dat ik moest overleggen met mijn kameraad, die evenals ik partijgenoot was en in alle opzichten betrouwbaar.
‘Goed!’ zei onze gast en we begaven ons weer naar het redactie-bureau, waar ik de zaak aan Nutters voorlegde. Die vond het tot mijn opluchting veel minder moeilijk dan ik. Hij noemde onmiddellijk de naam van de man, die voor deze zaak in aanmerking kwam.
‘Maar hij is blind’, zei ik toen plotseling. Nutters veegde dit bezwaar onmiddellijk weg.
‘Dat komt er niet op aan!’
De blinde, die wij op het oog hadden was gemeenteraadslid van Beverwijk. Zijn naam is in zijn woonplaats en ver daarbuiten, stellig nog lang niet vergeten. In ons geval echter was het van groot belang, dat dit blinde raadslid een grote invloed had bij de zeelieden.
‘Weet je wat?’ zei ik. ‘Ik ga morgen naar Beverwijk.’
Dat was goed knikte Nutters en dan moest ik die Russische kameraad maar tegelijk meenemen.
‘Je treft hem altijd thuis’, zei Nutters nog. Onze Russische kameraad stond er bij en begreep alleen maar, dat Nutters en ik tot een besluit waren gekomen.
‘All right?’ vroeg hij.
‘Yes, we think so’, antwoordde Nutters.
Ik zou de man dan maar direct naar mijn eigen huis meenemen. Maar hij moest eerst nog even iets afhalen. Dicht in de buurt, zei hij, vijf of tien minuten. Nutters knikte en maakte hem duidelijk dat ik hem dan over een tien minuten op straat zou tegemoet komen.
‘Voorzichtig!’ zei Nutters nog bij het afscheid. Een tijdje later zag ik onze man aankomen in de Kerkstraat met een koffertje. Hij gaf het mij te dragen en ik overhandigde hem daarop mijn tramkaart. Daarop ging ik met het koffertje vooruit, alsof we niet bij elkaar hoorden. Bij de tramhalte stapte ik het eerst in, kocht een tramkaart en we zaten als vreemden tegenover elkander. Bij het uitstappen volgde hij
| |
| |
me bedaard en toen ik mijn huisdeur opende, schoof hij gelijk met mij naar binnen. De man - in wie ik een ‘beroepsrevolutionnair’ bewonderde - en die als het ware met instinctmatige waakzaamheid op straat en in de tram was opgetreden, scheen mij nu, in de veiligheid van onze woning, plotseling schuchter geworden en vooral vermoeid. Gelukkig dat hij met mijn vrouw Engels kon spreken. Zij begreep en besliste wat hij nodig had en weldra stond er in de keuken in de gootsteen een wasbak, op de vloer een wasteil en op het gas een ketel kokend water. Handdoeken, zeep, een stel ondergoed van mij plus een pyama en sokken, dat allemaal werd klaar gelegd. Even later kon onze gast zich wassen, terwijl mijn vrouw het divanbed in onze voorkamer al vast gereed maakte. Toen hij tenslotte gewassen en geschoren, in mijn pyama en met mijn pantoffels aan, bij me kwam zitten, terwijl mijn vrouw in de keuken alles opruimde en het eten klaar ging maken, vertelde ik onze gast, - hij vroeg mij hem Sander te noemen - wat we de volgende dag zouden doen. Hij luisterde met aandacht. Dus, die partijgenoot, die alles voor hem in orde zou maken, was blind? Maar dan zou hij zich toch moeilijk bij hem kunnen legitimeren?
Ik stelde hem gerust. Die blinde kameraad kende mij, mijn stem en mijn uitspraak. Ik zou hem dus wel duidelijk maken, dat ik dat document met stempel en handtekening zelf gezien had en in orde bevonden. En dat zou voor die blinde kameraad net zo goed zijn als wanneer hij het met eigen ogen zou hebben kunnen zien. Ja, dat was dan allemaal goed, knikte ‘Sander’. Maar ik moest ook vertellen dat hij tot taak had in Amerika een krant uit te geven in het Jiddisch. En dan vooral zeggen, dat hij het benodigde kapitaal voor die krant bij zich had! Van dit laatste moet ik zeker wel even ongelovig hebben opgekeken, want, twijfel bij mij vermoedend, ging hij naar de voorkamer waar zijn koffertje stond en een ogenblik later kwam hij bij me terug. Hij liet me zien wat hij in de palm van zijn hand had.
‘Diamanten’, zei hij.
Het leken mij onaanzienlijke, gelige stukjes glas en ik was er niet door geïmponeerd. Maar ik verzekerde onze gast, dat ik die blinde kameraad ook hierover zou inlichten, opdat deze vooral goed zou inzien, dat hij voor absoluut
| |
| |
betrouwbare mensen moest zorgen.
De volgende dag maakte ik mij om drie uur vrij en ging rechtstreeks naar het Centraal Station. Daar vond ik, zoals was afgesproken mijn vrouw met het koffertje op het perron. Sander stond op enige afstand. De trein stond gereed, ik nam het koffertje en praatte bij het coupé-raam nog even met mijn vrouw. Sander had al een plaats gevonden en ik ging weliswaar in dezelfde coupé zitten, maar ik bewaarde een behoorlijke afstand. En bij aankomst in Beverwijk leek het me al heel gewoon, dat ik zonder van mijn reisgezel notitie te nemen, met het kostbare koffertje in de hand gewoon mijn eigen gang ging en alleen maar even keek of Sander mij wel volgde.
Het blinde gemeenteraadslid woonde in de Gasthuissteeg, daar had hij een winkeltje in gebreide goederen. Klaas Tijssen was zijn naam en hij was ook bekend onder zijn bijnaam ‘de kousenbreier’. Hij moet ondanks zijn blindheid zeer bekwaam in het breien zijn geweest, hij dreef een handel in velerlei soorten van gebreide, door vissers en zeelieden bij voorkeur gedragen kledingstukken. Deze en dergelijke bijzonderheden kan ik mij nu nog maar vaag herinneren. Ze werden mij echter op mijn schriftelijk verzoek bevestigd door de heer Rijf, de chef van de afdeling interne zaken der gemeente Beverwijk, die mij ook nog als curieuze bijzonderheid schreef: ‘aan tijdgenoten is nog bekend, dat hij ook eens als Sinterklaas heeft gespeeld. Bij die gelegenheid gooide een jongeling met een palmboompje, dat ter versiering op de platte wagen was geplaatst, de mijter van zijn hoofd.’
Ik herinner me dat ik dat winkeltje binnenging, een ogenblik later gevolgd door mijn reisgenoot. In een nogal donker kamertje achter de winkel zaten we bijeen, ik gaf Klaas Tijssen opening van zaken en vergat niet melding te maken van de diamanten.
‘Weten nog meer mensen van deze zaak?’ vroeg Klaas.
‘Alleen Nutters en ik’, en dit antwoord bevredigde hem volkomen. Hoe minder mensen er van wisten des te beter. Vervolgens ging Klaas met Sander praten, daarbij was ik nauwelijks als tolk van node. Ik herinner mij dat Klaas onze Russische kameraad vroeg hoe het met zijn papieren stond. Moesten die misschien worden vervangen of aangevuld? De
| |
| |
hele affaire scheen voor Klaas Tijssen geen probleem te zijn.
‘Kan ik hem bij jou achterlaten?’ vroeg ik tenslotte.
Klaas knikte, ja dat was best. En ik zou nog wel van hem horen. Ik nam afscheid van Sander en van Klaas Tijssen, zag nog een glimp van een vrouw, een dochter of een secretaresse?
Misschien een maand of zes weken later kregen wij uit Beverwijk een pakje toegezonden. Het bevatte mijn ondergoed en voor mijn vrouw een reusachtige plak chocola. En verder het bericht van de behouden aankomst. Vele maanden later ontvingen we op de redactie een in New York uitgegeven in Hebreeuwse letters gedrukte krant. Het blad heette Die Emmes (De Waarheid). Er stond een met blauw potlood omlijnd artikel in. Alex Wins kon er met veel moeite iets uit wijs worden, het bleek een uit onze krant overgenomen, in het Jiddisch vertaalde reportage, met mijn indrukken uit het Westfaalse grensgebied.
Een paar jaar later zou ik Sander tot mijn voldoening weer ontmoeten op mijn eerste reis naar de Sowjet-Unie, nu onder heel andere omstandigheden.
Toen aan Domela Nieuwenhuis ongekend indrukwekkend door tienduizenden de laatste eer werd bewezen, hechtte een Nederlandse ingenieur namens het Uitvoerend Comité van de Communistische Internationale een krans aan de baar. Ik zal het treffende opschrift: ‘Den Makker, die de massa's uit doffe doodslaap wekte’, nooit vergeten, hoewel deze kranshechting slechts één enkele flits uitmaakte van een uitvaart zoals het Nederlandse volk nooit tevoren aanschouwde. Die Nederlandse ingenieur was Sebald Rutgers, een vooraanstaand man in de internationale communistische beweging en een pionier bij de industriële ontwikkeling van Siberië. Rutgers was een persoonlijke vriend van Lenin, en de zoon van de Rotterdamse geneesheer Dr. J. Rutgers, de grondlegger van de beweging voor Sexuele Hervorming, die pas in onze dagen haar vrijwel algemene erkenning begint te krijgen.
Deze Sebald Rutgers kwam uit Moskou met een belangrijke opdracht, namelijk het formeren van een West-Europees Bureau, dat tot taak zou hebben zowel in Groot-Brittannië
| |
| |
als in het hele West-Europese vasteland de communistische beweging te coördineren. Tot dit doel vonden in Amsterdam besprekingen plaats, verschillende bijeenkomsten, die uiteraard de aandacht trokken en die in de Nederlandse dagbladpers werden aangeduid als een ‘internationale geheime communistische conferentie’, waarbij ‘onthullingen’ werden gedaan, waarin o.a. werd gesuggereerd, dat, ten behoeve van dit te stichten West-Europees Bureau, de ‘kroondiamanten van de tsaar’ te gelde zouden zijn gemaakt.
De conferenties hebben inderdaad plaats gevonden, ik had er geen directe bemoeienis mee, mijn activiteit beperkte zich zo nu en dan tot hulp aan enkele deelnemers, die op illegale wijze over de grens moesten komen. Onder hen was bijvoorbeeld de grijze Klara Zetkin, die o.a. door het Enschedese raadslid Aldenkamp bij Glanerbrug over de grens was geholpen en bij die gelegenheid bij zeer slecht weer onder prikkeldraad had moeten doorkruipen, waarna ze door de bossen op Nederlands gebied was gebracht.
Mijn vrouw en ik achtten het een groot voorrecht Klara Zetkin bij ons thuis even te mogen ontvangen, waarna ze - nogal bevreemdend voor ons in onze starre leerstelligheid - haar intrek nam bij de Amsterdamse sociaal-democratische wethouder Wibaut! Ik zelf nam in Winschoten de zorg over om een aantal deelnemers naar Amsterdam te begeleiden, die bij Nieuweschans door onze partijgenoten dáár, veilig over de grens waren gebracht. Onder hen bevonden zich verschillende bekende Duitse communisten o.a. Willi Münzenberg en Thalheimer.
Er is van dat ‘West-Europees Bureau’ niet veel terecht gekomen. Ik kan mij hierover geen oordeel aanmatigen, naar mijn vermoeden echter had men in Moskou onze prominente mensen, op hun bruikbaarheid voor het beoogde doel althans, te hoog aangeslagen. De bedoeling was, naar ik reden heb te geloven, hier een zakelijk werkend bureau te stichten dat de verbindingen met de diverse partijleidingen in Europa moest onderhouden, directieven, voorlichting, persmateriaal etc. moest leveren, kortom een bureau waaraan ‘Moskou’ een deel der leiding zou kunnen delegeren. Men wilde dus een zonder uiterlijk vertoon effectief werkend lichaam scheppen, dat zich o.a. door tactisch vertrouwenwekkend optreden, uiteraard zichzelf het nodige gezag zou
| |
| |
moeten verwerven en dat voor dit doel over mensen, geschikt om het hiervoor nodige werk te verrichten, zou moeten kunnen beschikken.
Er viel in verband met deze conferentie veel werk te doen. Zo kreeg ik bijv. de opdracht de Amerikaanse communist Louis C. Fraina illegaal over de grens en naar Berlijn te brengen. Fraina was redacteur van een blad The New International, dat door de Amerikaanse regering verboden werd, maar dat daarna illegaal was blijven verschijnen. Er was nog een gegadigde voor deze reis, een Russische partijgenoot Michail Borodin. Voor hem werd bij mij thuis een kist gebracht, een soort hutkoffer. Door twee studenten dacht mijn vrouw.
‘Voor de heer Borodin!’ hadden ze gezegd.
‘En wie zijn jullie?’ had ze gevraagd.
Daarop hadden de jongelui vrolijk geantwoord, dat mevrouw Vanter maar aan haar man moest zeggen, dat de kist gebracht was door ‘de graven van Valkhoff en Hoorne’. Het waren inderdaad twee studenten, die ik onder die namen althans kon thuisbrengen. Eén van hen heeft het later, meen ik, tot professor gebracht. Borodin had blijkbaar op het laatste moment besloten niet mee te gaan. Maar Fraina heb ik bij Glanerbrug over de grens gebracht en vervolgens naar Berlijn. Omdat Fraina alleen maar Engels sprak, of liever gezegd Amerikaans, beschikten we samen maar over een beperkte vocabulaire. Maar ik bracht Fraina veilig in Berlijn op het adres Bismarckstrasze 75. Het was de eenvoudige woning van Sonja Liebknecht, de weduwe van Karl, die ons vriendelijk ontving en alles zou regelen voor Fraina's verdere reis naar Moskou.
Later vond ik het erg spijtig, dat Borodin niet met ons was meegekomen. Hij was namelijk een befaamde communist, wiens eigenlijke naam Michail Markowitsj Grusenberg luidde. Hij was in 1884 geboren en sinds 1903 actief in de Russische revolutionaire beweging. Hij moest de wijk nemen naar Amerika waar hij in Chicago een school stichtte voor Russische emigranten. In 1918 keerde hij naar Rusland terug en werd sowjet-diplomaat. In de Winkler Prins kan men de gegevens vinden van zijn loopbaan. Hij vertegenwoordigde zijn land in Mexico, vervolgens in Engeland (waar hij in 1922 werd uitgewezen) en in Turkije. Hij werd nog later
| |
| |
gezant van de Sowjet-Unie in Afghanistan. Maar hij werd pas wereldbekend, doordat hij van 1924 tot midden 1927 de adviseur werd van Soen-Jat-sen en na diens dood in 1925 van de Kwomintang, waarmee de Chinese Communistische Partij toen nog verbonden was. Toen echter de Nankingregering van Tsjang-Kai-Sjek de betrekkingen met de Sowjet-Unie verbrak en de Chinese Communistische Partij uit de Kwomintang werd gestoten moest hij China verlaten. Later werd hij redacteur van de Moscow (Daily) News, een in het Engels verschijnende Moskouse krant, waaraan ook Sebald Rutgers heeft meegewerkt.
Intussen waren ‘de kroondiamanten van de tsaar’ nog steeds een actueel onderwerp van gesprek. Niet alleen in de kranten, maar ook in onze eigen kringen waar, onder het zegel van de diepste geheimhouding werd verteld, dat bij Bartha Rutgers, de vrouw van Sebald, op haar thuisreis uit de Sowjet-Unie ergens bij een uiterst strenge grenscontrole, beslag was gelegd op een partijtje diamanten, die ze in haar bagage kennelijk niet deugdelijk genoeg had kunnen verbergen.
Maar een ander gedeelte van dezelfde partij, dat niet uit losse diamanten bestond, doch ook uit in kostbare sieraden verwerkte edelstenen, belandde veilig bij Wijnkoop. Deze geloofde het probleem van het te gelde maken van al dat edele gesteente het best te kunnen oplossen, door een zijner getrouwen, diamantbewerker en raadslid, op te dragen hiertoe besprekingen te openen met zijn werkgever. De opdracht werd bereidwillig aanvaard en de man, een alleszins respectabel mens, maar niet overmatig intelligent, nam de diamanten mee naar huis en liet ze door zijn vrouw bewonderen, die dan ook prompt besloot een der fraaiste pronkstukken te gaan dragen. Want dat vond ze verreweg het veiligste: niemand zou immers vermoeden dat het sieraad echt was! De echtgenoot ging hiermee kennelijk accoord en zelf nam hij een gedeelte van de schat mee naar de slijperij waar hij, - natuurlijk onder voorwaarde van de strengste geheimhouding - ze aan enkele van zijn best vertrouwde collega's en vrienden toonde. Het resultaat laat zich denken, binnen de kortst mogelijke tijd was het een publiek geheim, dat het desbetreffende raadslid een miljoenenschat aan diamanten
| |
| |
onder zich had. Toen de brave, ijdele man eindelijk de zaak aan zijn werkgever voorlegde, zei deze, dat hij misschien wel iets had kunnen doen als het geval niet aan de grote klok was gehangen, en men direct bij hém was gekomen. Nu kon hij er zich niet meer aan wagen. Hoe Wijnkoop er later toch nog in geslaagd was de diamanten te gelde te maken was zelfs onze vriend Alex Wins onbekend, die overigens alle bijzonderheden van de niet geslaagde transactie uit de eerste hand kende en er bij ons op de redactie op zijn eigen geestige manier van vertelde. Alex Wins, zelf ook een vroegere diamantbewerker, was hiertoe opgeleid door de latere sociaal democratische wethouder De Miranda over wie hij nooit anders dan met groot respect sprak. Hij vertelde ons ook, dat de Russische edelstenen allemaal opnieuw dienden te worden geslepen om marktwaarde te krijgen. Overigens waren we het er over eens, dat diamanten, - behalve misschien wegens hun bijzondere hardheid voor industriële doeleinden -, eigenlijk nutteloos waren.
En het goud dan? Gold daarvoor ook niet dat het alleen maar waard was wat een gek er voor wilde geven?
Over de betekenis van het goud, thans en na de volledige overwinning van het communisme, schreef Lenin, de man die altijd bij uitstek als een realist gold en niet als een dromer of een romanticus van de rode revolutie: ‘Wanneer wij over de gehele wereld zullen hebben gewonnen, dan zullen wij, denk ik me zo, in de straten van enige der grootste steden der wereld openbare privaten van goud bouwen! Dat zou het meest “gerechtvaardigde”, het aanschouwelijkste en stichtelijkste gebruik zijn van het goud voor de generaties die dan stellig nog niet zullen hebben vergeten, dat terwille van het goud miljoenen mensen zijn gedood en dertig miljoen mensen werden verminkt in de grote “bevrijdingsoorlog” van 1914-1918, in de oorlog om te beslissen welke vrede kwalijker was, die van Brest-Litowsk of die van Versailles. En ze zullen ook niet vergeten hoe men terwille van datzelfde goud weer nieuwe oorlogen voorbereidt, die misschien 20 miljoen doden zullen eisen en 60 miljoen verminkten.’
Totdat wij overal hebben gewonnen, verklaarde Lenin, moeten wij in de Sowjet-Unie zuinig op het goud zijn en het zo duur mogelijk verkopen opdat we daarvoor zo goedkoop mogelijk waren zullen kunnen krijgen!
|
|