De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Ex librisDr. D.W. Fokkema, Literary Doctrine in China and Soviet Influence 1959-1960, Uitg. Mouton en Co, The Hague 1965.Twee dingen vallen onmiddellijk op bij kennisneming van het proefschrift van dr. D.W. Fokkema, Literary Doctrine in China and Soviet Influence 1959-1960: de grote leesbaarheid en het verrassend gevoel, nauw betrokken te zijn bij de behandelde problematiek. In zijn voorwoord vermeldt dr. Fokkema als hoofddoel van zijn studie, na te gaan wat men in China als ‘literatuur’ heeft opgevat in de periode van de Honderd Bloemen en het tijdvak daarna vanaf 1956 tot 1960. Ons westers vooroordeel dat het natuurlijk gaat om saaie ietwat ridicule verheerlijkingen van het opvoeren der productie met lofzangen op zich daarvoor opofferende arbeiders wordt onmiddellijk gecorrigeerd door de opmerking van de auteur, dat wij niet mogen aannemen dat er bij de Chinese critici eenstemmigheid zou bestaan in dit opzicht. In de periode waarmee zijn studie zich bezighoudt werd uiting gegeven aan vele controversiële inzichten, terwijl ook het orthodoxe partijstandpunt in literaire aangelegenheden een zekere schommeling vertoont. Gezien de nauwe en meer dan bij ons manifeste relatie tussen literatuur en maatschappij brengt de ‘Historical Introduction’ waarin de schrijver de verhoudingen tussen de Russische en de Chinese communisten ten tijde van de Tweede Wereldoorlog schetst, ons meteen in het hart van zijn onderwerp. Hoewel Stalin, misschien om internationaal-politieke redenen, weinig interesse toonde voor het Chinese communisme beschouwde Mao Tse-Tung, toen nog geisoleerd in het Chinese communistische bolwerk Yenan, de Sovjetunie als een voorbeeld ter navolging. Mao, zelf auteur, was overtuigd van de grote macht van het woord als wapen; hij riep de ‘Yenanconferentie van schrijvers en kunstenaars’ bijeen teneinde meningen uit te wisselen, de juiste relatie te bepalen tussen letterkundig en artistiek werk en werk voor de revolutie in het algemeen, en de geëigende ontwikkelingsvorm der revolutionaire lite- | |
[pagina 418]
| |
ratuur vast te stellen zodat deze stimulerend zou werken op de revolutionaire activiteiten die de vijand der natie moesten overwinnen en de nationale bevrijding tot een goed einde dienden te brengen. Hier werd dus duidelijk gesteld dat de literatuur in dienst behoort te staan van een nationaal, tegelijk ideologisch doel. Maar Mao besefte zeer wel dat vele schrijvers zich nog bezighielden met ‘het bestuderen van kleinburgerlijke intellectuelen, hun tekortkomingen verontschuldigend en verdedigend, inplaats van deze mensen zodanig te leiden dat zij net als de schrijvers zelf dichter zouden naderen tot de massa's van arbeiders, boeren en soldaten’. De schrijvers, zo verklaarde Mao, ‘waren niet genoeg vertrouwd met de massa's, zij misten voldoende kennis van de rijke en levendige taal van het volk, zodat hun werken niet alleen geschreven waren zonder smaak of kraak, maar bovendien stuntelige uitdrukkingen van eigen maaksel bevatten die lijnrecht tegenover de volkstaal stonden’. In zijn toespraken op dit Yenan Forum werd in zekere zin de toekomstige literaire ontwikkeling voorgeschreven, volgens een niet genoemd doch duidelijk te onderkennen Russisch voorbeeld. Een literair werk is ‘goed alleen dan, wanneer het de massa's werkelijk zegen brengt’; de democratisering van de kunst houdt noodgedwongen nivellering in, omdat de kunstenaar zich dient aan te passen aan het bevattingsvermogen der grotendeels nog onontwikkelde massa's en dit bevattingsvermogen niet te zwaar mag belasten door de creatie van iets nieuws. Vanuit dit uitgangspunt dat hier simplistisch wordt weergegeven maar dat door Mao zelf niet eens zo simpel en sluitend kon worden gedefinieerd omdat hij zich blijkbaar zeer goed bewust was van de talloze onopgeloste vragen, tracht men in de komende jaren de literatuur te bevorderen en te beoordelen. In hetzelfde hoofdstuk gaat dr. Fokkema in op verschillende bekende communistische schrijvers die kort voor de Yenan Talks werk hebben gepubliceerd waarin totaal afwijkende houdingen inzake de literatuur tot uiting komen. Hoewel bijna al deze schrijvers volgens westerse normen sterk geëngageerd geacht moeten worden en doordrongen van idealistische, de opbouw van de communistische staat | |
[pagina 419]
| |
of althans van de communistische mens op het oog hebbende motieven, liggen hun theorieën toch veel dichter bij in onze ogen ‘echte’ artistieke opvattingen als die waaraan Mao Tse-Tung uiting gaf. Zijn Yenan toespraken hadden echter kwantitatief enorme gevolgen; er kwam een geweldige opbloei in de volkskunst die zich dikwijls meer uitte in zang, dans en korte toneelstukken dan in geschreven literatuur. Onvermijdelijk leidden Mao's opvattingen tot een verwijdering tussen het régime en vele intellectuelen, zonder wier politieke steun men besefte toch niet te kunnen. Om deze intellectuelen opnieuw aan zich te binden werd dan in 1956 de politiek afgekondigd: ‘laat de honderd bloemen bloeien en de honderd scholen wedijveren’, hetgeen kon worden opgevat als een aanmoediging tot vrijer schrijven en vrijer discussiëren, alles binnen het kader van loyaliteit tegenover het communisme. Slechts zeven maanden duurde deze liberalisering waarin onderwerpen als naturalisme, burgerlijk en socialistisch realisme, revolutionair romanticisme, lyriek, satire, liefdespoëzie, kortom net zoveel ‘scholen’ als er in de westerse literatuur met elkaar ‘wedijveren’, vrijelijk en hartstochtelijk werden bediscussieerd. Voor een buitenstaander lijkt het of dr. Fokkema zo ongeveer alles heeft gelezen wat er in de Chinese letterkunde is verschenen plus nog talloze kritische en essayistische publicaties in kranten en tijdschriften. Natuurlijk is dit onmogelijk, maar het bijzonder rijk feitenmateriaal dat hij ons in zijn proefschrift verschaft doet ons in ieder geval beseffen, dat er in het huidige China zeer veel wordt geschreven èn gelezen, en dat men daar aan de literatuur een hoogst belangrijke functie toekent voor de vorming der miljoenen. De lijnen der Chinese en Sowjetrussische letterkunde naderen elkaar voortdurend en wijken weer uiteen, soms is er sprake van eerbiedige navolging, dan weer reageert de Chinese kritiek afwijzend op Russische publicaties; terecht wijst dr. Fokkema op het verschil tussen beïnvloeding en parallellisme. Bij perioden en incidenteel doet ook andere westerse literatuur zich gelden die soms sterke invloed uitoefent, soms wordt afgewezen, soms geassimileerd. Aan het eind van zijn studie komt de auteur tot een con- | |
[pagina 420]
| |
clusie die mij voor de huidige Chinese ‘werkelijkheid’ evenzeer lijkt op te gaan als voor de huidige Chinese literatuur: ‘....de Chinese literaire doctrine van 1960 moet gezien worden als een waarachtig nieuw fenomeen, niet meer op te lossen in samenstellende delen.... niet Sowjet, niet traditioneel Chinees, maar een nieuw soort, zonder precedent....’. Voorbeeldig is de zakelijke en objectieve wijze waarop dr. Fokkema in lucide Engels ons een helder, grondig gedocumenteerd overzicht geeft van wat er al zo gaande is in de Chinese literatuur, en in de Chinese auteurs die, telkens onzeker gemaakt door opzettelijk vaag gehouden uitspraken van overheidswege, vechten voor hun onafhankelijkheid en voor de mogelijkheid, vorm te geven aan het verbeeldingsleven en visie op de realiteit zoals zij die individueel ervaren. Juist doordat dr. Fokkema zich niet laat gaan in faciele spot, verontwaardiging, lof of blaam, gunt hij de lezer alle ruimte zich een eigen mening te vormen. Bij mij bleef het verrassend gevoel er nauw bij betrokken te zijn dat ik in het begin al aanduidde, overheersen. Tegen over de door de Chinese overheid gestelde eisen die in hun wisselende nuancering, hun meerdere of mindere strakheid toch altijd zijn gericht op de ‘opbouw’ van de communistische staat, kunnen wij niet stellen dat wij aan deze geëngageerde literatuuropvatting reeds lang zijn ontwassen, dat men in het westen het kunstwerk als autonoom waardeert en louter bekijkt op zijn artistieke kwaliteiten. Ondanks het opvoedend werk dat de meesters van Merlijn hebben trachten te verrichten en dat voor een deel is doodgelopen op dorre analyses die evenmin tot overtuigende resultaten hebben gevoerd, wordt de kunst nog altijd gewaardeerd volgens misschien onbewuste ethische normen. Het veelbesproken criterium ‘of je er wat van meeneemt’ doet nog altijd opgeld, ook al wordt het liever niet erkend. En het zijn heus niet alleen fijnbesnaarde dames of steile Algra's die de woorden ‘negatief’ en ‘positief’ geregeld in de mond nemen, bij discussies onder middelbare schooljeugd en andere groepen ‘publiek’ wordt men er eveneens mee doodgegooid. Ook literaire critici en auteurs reageren vanuit een zeker normbesef; iedereen wil eigenlijk in de literatuur datgene ontmoeten waarin hij zichzelf of zijn | |
[pagina 421]
| |
eigen opvattingen bevestigd ziet, of wat hem ‘verrijkt’ in een richting die positief correleert met zijn eigen persoonlijkheid. Een essentieel verschil met de totalitair geregeerde landen is dat ons normatief kunstbesef niet of bijna niet dwingend wordt opgelegd door de overheid; wij kunnen ons vrijer uiten en ons vrijer afzetten tegen verouderde of ons antipathieke normen van anderen, maar wij blijven toch overwegend ethisch reageren. Ik zou tenminste wel eens willen zien hoe er geoordeeld zou worden over een briljant geschreven boek dat de superioriteit van het blanke ras verdedigde en de Nederlandse jongeren zou opwekken, te vuur en te zwaard, onder leiding van een sympathiserend God, een heidens land met zwarte inwoners te gaan koloniseren. Ik denk niet dat een dergelijk boek door één recensent beoordeeld zou worden op eventuele artistieke mérites. Het zou immers een aanfluiting zijn van wat wij tegenwoordig ervaren als waar en echt-menselijk, en dat besef zou een beoordeling van het boek als autonoom kunstwerk overheersen, en waarschijnlijk volkomen teniet doen. Uit de studie van dr. Fokkema blijkt dat ook in China, ondanks de druk van bovenaf die door de auteur met prijzenswaardige objectiviteit wederom niet sensationeel wordt aangedikt maar wel degelijk aangeduid, voortdurende spanning bestaat tussen de schrijver als de man die dikwijls eerder dan ‘de massa’ waarin begrepen de overheid als exponent van die massa, ziet hoe het leven in werkelijkheid is en die daaraan uitbeelding wil en moet geven, en de overheid die een bepaald ideaalbeeld in stand wil houden. Ook de Chinese auteur, hoe loyaal hij ook moge zijn, vecht voor zijn individuele vrijheid. De schrijver in het westen doet dat eveneens; op hem wordt geen overheidsdruk uitgeoefend die te vergelijken is met die in de totalitair geregeerde staten, maar wel komt zijn drang de scherp geschouwde waarheid uit te beelden in botsing met de starheid van het publiek - waarvan vele dagbladrecensenten een exponent vormen - dat zijn ‘ideaalbeeld’ evenmin wil laten ‘afbreken’. Hoe progressief dat publiek zichzelf ook mag achten, heilige huisjes worden steeds opnieuw opgebouwd en men tracht deze te beschermen door normatief, ethisch te reageren op ‘de kunst’. | |
[pagina 422]
| |
Evenmin als er absoluut onderscheid bestaat tussen individu en collectiviteit, twee polen immers van eenzelfde ‘verschijnsel mens’, bestaat er absoluut onderscheid tussen de burgerlijke en totalitaire literatuurkritiek. Overal voeren kunstenaars strijd tegen conformisten die nu eenmaal lang tijd nodig hebben het betrekkelijke hunner waarheden in te zien, maar uiteindelijk wordt toch alle echte kunst eens geïntegreerd in het geheel van meningen, ook van conformistische. Ook al doen de uitspraken der Sowjetrussische en Chinese overheden ons wat caricaturaal aan door hun simplistische formulering en verdienen de auteurs daar onze bewondering door de meer ‘totale’ risico's die ze lopen, de westerse kunstenaars ontkomen evenmin aan een normatieve beoordeling, al gaat die dan wat meer schuil onder onze gedifferentieerde kritiek. De lezing van dr. Fokkema's briljante studie heeft mij geleerd, dat literatuur en literatuurkritiek in China veel sterker individualistisch genuanceerd zijn dan wij gemeenlijk denken, en dat anderzijds, als wij de ‘geëngageerde’ criteria toetsen aan onze eigen literatuurbeschouwing, ook bij ons het engagement zowel in creatief als in receptief opzicht een onontkoombaar sterke rol speelt. Dit engagement zou ik dan, voor Oost en West gelijk, willen zien in het zoeken naar de werkelijkheid en de waarheid van de levensverschijnselen; een afgesleten gemeenplaats, die echter zijn geldigheid blijft houden zolang werkelijkheid en waarheid zich in steeds nieuwe, gecompliceerder, moeilijker te vatten vormen blijven ontwikkelen. Tegen alle conformisme in, of dat nu van burgelijke of van staatkundige aard is. Margaretha Ferguson | |
[pagina 423]
| |
René Dumont, La Chine surpeuplée - Tiers Monde affamé, Ed. du Seuil, Paris, 1965.De franse landbouwekonoom René Dumont, sinds 1951 verbonden aan de ‘Institut National Agronomique’ te Parijs als hoogleraar in de vergelijkende landbouw-wetenschap, is een van de merkwaardigste figuren van onze tijd. Van 1929-1932 was hij landbouwconsulent in koloniale dienst in frans Indo-China; maar hij nam ontslag uit protest tegen de onverschilligheid van de koloniale regering tegenover de hongersnood, die in september 1931 in zijn ressort, een provincie in de Tonkindelta, was uitgebroken en keerde terug naar Frankrijk. Na zich gedurende vele jaren vooral te hebben geconcentreerd op de landbouwproblemen in zijn eigen land, heeft hij in de naoorlogse jaren de ‘onderontwikkelde’ gebieden als speciaal studieterrein uitgekozen. Zijn methode is het brengen van bliksembezoeken, waarbij hij, steunend op zijn wereldwijde ervaring, in korte tijd tracht tot de kern van de problematiek van het door hem bezochte gebied door te dringen. Daarbij is hij een gedrevene: vrijwel ieder jaar verschijnt een boek van zijn hand, over de meest uiteenliggende windstreken. In 1961 verscheen Terres vivantes, een boeiende vergelijkende studie van een reeks onderontwikkelde landen (o.a. India, Israël, Roemenië, Polen, voorts een reeks landen in Afrika en Latijns Amerika); in 1962 publiceerde hij L'Afrique noire est mal partie; in 1964 verscheen een boek over Cuba en een over de Sowjet-Unie. Uit al deze studies blijkt, naast grote vakkundigheid, een strikte eerlijkheid en een volstrekte onafhankelijkheid, zowel tegenover zijn gastheren als ten opzichte van eventuele opdrachtgevende internationale instanties; steeds echter staat zijn kritische instelling in dienst van een sterk verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de mensheid en een diep inzicht in de sociale en politieke bewegingen van ons tijdperk. Zijn werk is niet alleen gericht tot vakgenoten; hij probeert een breder publiek te bereiken, en wakker te schudden om | |
[pagina 424]
| |
begrip te wekken voor de ernstige wereldvraagstukken van deze tijd. Dumont's eerste kennismaking met China dateert al van omstreeks 1930, toen hij vanuit frans Indo-China enkele malen de zuidelijke provincies kon bezoeken. In 1955 keerde hij er terug voor een bezoek van enkele maanden, waaruit zijn in 1957 verschenen boek Révolution dans les campagnes chinoises is voortgekomen. Het hier thans besproken boek is gebaseerd op een bezoek in het voorjaar van 1964 en vertoont opnieuw alle bijzondere kwaliteiten van Dumont's vroeger werk - maar de waarschuwende boodschap, die hij heeft te brengen, is indien mogelijk nog dringender en ernstiger geformuleerd. Het boek is opgedragen aan de jonge toehoorders en toehoorsters die hem na een lezing hadden gezegd, dat zij in de spiegel wilden kunnen zien zonder zich voor zichzelf te schamen. De kernproblematiek van dit nieuwe boek is het tegenover elkaar stellen van ‘la Chine surpeuplée’, dat althans heroïsche pogingen doet om uit het moeras te raken, maar daarin ernstig wordt belemmerd door een overbevolking, die in tal van vormen de landbouwkundige ontwikkelingen nadelig blijft beïnvloeden - en de ‘Derde Wereld’, waarvoor de term ‘ontwikkelingslanden’ een eufemisme is, daar de toestand er van jaar op jaar verergert doordat de bevolking er sneller toeneemt dan de landbouwproduktie. Al op de eerste pagina vinden wij een vergelijking met India, die zonder enig spoor van twijfel in het nadeel van India uitvalt: ‘men sterft in India jaarlijks, bij tienduizenden, van de honger - zelfs na goede oogsten’. In China waren er in de periode van 1959-1962 ernstige voedseltekorten, die wat al te makkelijk, in onze pers, als ‘hongersnood’ werden aangeduid. Maar de gevolgen ervan werden door een eerlijke distributie beperkt gehouden, in tegenstelling tot India waar een bourgeoisie zich in hotels en villa's te goed doet, terwijl zovelen op de trottoirs leven.... en sterven. ‘De Chinese inspanning om uit de misère te geraken kan men rekenen tot het minst slechte dat sinds 1949 gedaan is, binnen de groep van de onderontwikkelde landen’ (p. 9). Daarbij komt dat de uitgangssituatie in China, door de tragische overbevolking, tot de moeilijkste ter wereld moest worden gerekend. En nog steeds blijft de ontwikkeling van | |
[pagina 425]
| |
China, door zijn omvang, het moeilijkste vraagstuk ter wereld. Hoewel die ontwikkeling reeds op gang is gekomen, bevredigt zij nog niet - slechts over het tegendeel zou men zich moeten verwonderen (p. 10). In zijn beoordeling van de door de Chinezen behaalde suksessen, toont Dumont een grote reserve. Hij stelt enerzijds, dat ‘geen enkel agrarisch landschap, in de gehele landbouwkundige wereldgeschiedenis, een sterker verandering heeft ondergaan dan het Oosten van China tussen 1955 en 1964’. Aan de andere kant acht hij ‘het verschil tussen de zo hoge investeringen en de in verhouding magere algemene produktiestijgingen zeer moeilijk te verklaren’ (p. 12). De voorzichtige toon van het gehele boek kunnen wij ten dele verklaren door wat er na 1957 - het tijdstip van publikatie van Dumont's vorige boek over China - is gebeurd. Naast de realistische schildering van de toestanden in 1955, gebaseerd op persoonlijke waarneming, gaf Dumont in Révolution dans les campagnes chinoises een vrij optimistische prognose voor de toekomstige ontwikkeling. Hij durfde niet zonder meer te voorspellen, dat het in 1956 opgestelde, wel zeer ambitieuse 12-jarenplan onuitvoerbaar zou blijken, hoewel het plan streefde naar een verhoging van de landbouwproduktie met maar even 150 pct., en hoewel hij schreef: ‘Ik voelde mijn adem stokken voor zo een totalitair program, dat zowel de produktievoorwaarden als het uiterlijk van het Chinese landschap tot in de grond zal herscheppen’ (Dumont 1957, p. 354). Intussen heeft China zijn ‘Grote Sprong Vooruit’ beleefd, die Dumont typeert als een soort ‘folie collective’. Het is begrijpelijk, dat hij na deze ervaring een stuk voorzichtiger is geworden. Hij is nu van mening, dat op lange termijn, waar ook ter wereld, zelfs een jaarlijkse produktieverhoging in de landbouw met drie procent niet is vol te houden (p. 13). Daarbij komt. dat China nog voor lange tijd gebrek zal hebben aan kunstmest; dan is er de eerder genoemde remmende faktor van de overbevolking. En ten slotte wijst Dumont telkens opnieuw op de gevaren, inherent aan een dogmatisme, en aan een geloof in de onfeilbaarheid van de partijleiding. Het eigenlijke reisverhaal - het bezoek aan een serie volkskommunes - toont de schrijver als een snel geïrriteerd | |
[pagina 426]
| |
mens. Hij heeft het gevoel, dat zijn gastheren niet van kritiek gediend zijn; dat op zijn minst een van de tolken zijn kritische opmerkingen onvertaald laat. Hij beschouwt de door hem bezochte kommunes beslist niet als representatief voor China. ‘Het zou overigens een ernstige vergissing zijn om de bestudeerde kommunes met een soort PotemkindorpenGa naar voetnoot*) gelijk te stellen (p. 11); maar zij werden voor een bezoek geselekteerd omdat zij een eind boven het gemiddelde uitstaken - verscheidene ervan waren dicht bij een grote stad gelegen en ontleenden hun welvaart aan een intensieve groententeelt.’ Maar de voornaamste reden voor Dumont's reserves ligt toch in hetgeen hij meent te weten over het totale cijfer voor graanproduktie. Sinds de Grote Sprong Vooruit zijn geen officiële statistieken meer gepubliceerd. Maar wel zijn van officiële zijde, in weinig exacte uitspraken, de oogsten van 1964 en 1965 min of meer gelijk gesteld aan die van 1957 en 1958 - hetgeen, als men dit letterlijk neemt, op zijn hoogst zou neerkomen op een herstel na de teruggeslagen uit de rampjaren, en dat in een periode waarin het bevolkingsaantal met 2 pct. per jaar is gestegen. Zoals men uit mijn bijdrage voor dit China-nummer over het bevolkingsvraagstuk kan lezen, verschilt mijn visie niet fundamenteel van die van Dumont. Ook ik ben van mening, dat de zeer grote landelijke bevolkingsdichtheden voorlopig een rem vormen op snelle produktieverhoging per hoofd van de bevolking, en dat de op het ogenblik heersende ‘full employment’ alleen bereikt is op basis van zeer archaische produktiemethoden. Toch meen ik, dat Dumont, uit vrees voor een herhaling van zijn vergissing tien jaar geleden, hier en daar in het andere uiterste - een overgrote reserve - is vervallen. Allereerst heb ik de indruk, dat de ontoegankelijkheid voor kritiek, die hij bij zijn begeleiders trof, min of meer toevallig was; persoonlijk had ik andere ervaringen. Ik meen ook, dat het tijdstip, waarop hij zijn reis maakte, zijn visie mede | |
[pagina 427]
| |
heeft beïnvloed. Ik maakte mijn reis een half jaar later, toen weer een goede oogst was binnengehaald, en men bereid was tot groter soepelheid bij het opstellen van een reisplan. Een aantal van de door mij bezochte kommunes vallen samen met die welke Dumont beschrijft - en dat waren juist echte modelkommunes, dicht bij de grote steden, waarvan de voorzitters kennelijk gewend waren buitenlandse bezoekers te woord te staan. Maar daarnaast kreeg ik de gelegenheid, een viertal kommunes, veel dieper het binnenland in, te bezoeken, die bepaald niet de indruk maakten uitzonderlijk gunstig te zijn - al wil ik geenszins beweren, dat de door mij bestudeerde steekproef nu wél ‘representatief’ voor heel China zou zijn. Maar er zijn ook andere aanwijzingen, dat Dumont te terughoudend was in zijn oordeel. Reizigers, die China in 1965, dus een jaar na mij, bezochten, konstateerden een derde technische revolutie op het platteland, naast de door mij, en Dumont, gekonstateerde suksessen op het gebied van irrigatie en elektrifikatie: de grote stijging van de kunstmestproduktie en het kunstmestverbruik. Ook al zijn deze nog lang niet op het door Dumont wenselijk geachte niveau - de ontwikkeling schijnt toch beslist sneller te gaan dan hij mogelijk achtte. En wat de totale graanproduktie betreft: de Chinese leiders zijn zelf eerder geneigd op het ogenblik, als reaktie op de overdrijvingen uit 1958, van hun resultaten te laag dan te hoog op te geven. Maar zou het niet kunnen zijn, dat de Chinezen het niveau van voorziening in hun behoeften aan voedselgewassen in de jaren 1957 en 1958 al zó bevredigend achtten, dat zij een deel van hun landbouwgrond voor andere doeleinden, b.v. bataten als veevoer, hebben bestemd? Hierop wijst het feit, dat dit jaar China een exportsurplus heeft aan varkens - terwijl Dumont nog meende, dat China voor langere tijd genoegen zou moeten nemen met een ‘vegetarisch soberheidskommunisme’ (p. 220). Overigens ziet Dumont in de soberheid van vandaag, van de leiders zowel als van de massa, en hun arbeidsdiscipline, een van de grootste lessen voor de andere onderontwikkelde landen - voor de ‘Tiers Monde affamé’ (p. 253). China is het enige land, onder diegene die de grootste achterstand | |
[pagina 428]
| |
hadden, dat zich zonder buitenlandse hulp uit de achterlijkheid heeft bevrijd (p. 251). Daartegenover stelt hij de nutteloze vormen van ‘hulp’, die het Westen aan de Derde Wereld verschaft. ‘Nous sommes de beaux salauds’ (p. 264).
Zoals China zijn eigen weg moest zoeken, in een situatie waarin het Sowjet-model onbruikbaar was (p. 61), zo moet ook de wereld als geheel naar volkomen nieuwe oplossingen zoeken in de huidige nijpende wereldsituatie. En daarbij zouden wij wel eens onze toevlucht moeten nemen tot wat de ‘weldenkenden’ utopieën plegen te noemen (p. 269)! Voor het eerst in de wereldgeschiedenis hebben egoïsten er het grootste belang bij vrijgevig te zijn (p. 266)! | |
Isabel en David Crook, The First Years of Yangyi Commune, Routledge and Kegan Paul, London, 1966.De schrijvers van dit boek leven sinds bijna twintig jaar in China, waar zij les geven op de Institute of Foreign Languages te Peking. De schrijfster is trouwens, als dochter van een zendeling, in China geboren en opgegroeid; zij ontving een etnologische opleiding aan de London School of Economics. In 1947 wist het echtpaar een bergachtig gebied in de noordelijke provincie Hopei te bereiken, waar de kommunisten al sinds vele jaren aan de macht waren, en zij woonden er acht maanden achtereen. Zij publiceerden over de dramatische veranderingen, die deze streek in die jaren onderging, een boek, dat in de zogenaamde Mannheim-serie is verschenen, en dat getiteld is Revolution in a Chinese Village: Ten Mile Inn (Londen, 1959).
Als vervolg daarop is nu kort geleden in dezelfde serie het hier besproken werk verschenen, dat een nieuwe revolutionaire ontwikkeling in dezelfde streek beschrijft: de beginjaren van de Yangyi kommune (1958-1960). Ik aarzel niet te verklaren, dat dit de belangrijkste studie is, die tot dusver over de chinese volkskommunes is verschenen. De schrijvers, die de ontwikkelingen in die jaren zelf van binnen uit hebben kunnen meemaken door een herhaald verblijf in de zomer van 1959 en van 1960, geven een | |
[pagina 429]
| |
levendig en bijzonder gedetailleerd beeld van alle ups en downs in die beginjaren. Aan de ene kant verschaft deze studie ons een duidelijk inzicht, waarom de kommune als organisatievorm een logische consequentie was van de kollektivisering van de landbouw. Aan de andere kant wordt ook duidelijk, hoe men bij dit grootse experiment, althans in die begintijd, voor haast onoplosbare problemen kwam te staan. De overdrijvingen uit het eerste jaar - de overdracht van alle eigendom van produktiemiddelen aan de kommune, de vrije verdeling van voedsel, de oprichting van kantines, de aktie voor inlevering van potten en pannen, de oprichting van dorpshoogoventjes - dit alles wordt uitvoerig beschreven; maar ook de matiging van ‘de winden van het kommunisme’ in het voorjaar van 1959 en de terugkeer later tot een voorzichtiger en minder radikale aanpak wordt op de voet gevolgd. Ook de weerstanden, die bepaalde maatregelen onder een deel van de boerenbevolking opwekten, worden niet verzwegen. Ondanks de ernstige fouten, vooral in de begintijd, en de ongunstige klimaatsomstandigheden in 1959 en, nog veel erger, in 1960, blijkt de Yangyi kommune de bevolking in staat te hebben gesteld tot uitzonderlijke prestaties, allereerst op het gebied van de aanleg van irrigatiewerken en bodemverbetering, maar daardoor tevens tot uitdrukking komende in een duidelijke verhoging van de landbouwproduktie. Bij het lezen van dit zakelijk en uitvoerig verslag, dat ook veel cijfermateriaal bevat, is men telkens geneigd zich af te vragen, in hoever de ontwikkeling in deze streek als representatief beschouwd kan worden voor grote delen van China. Het spreekt vanzelf, dat de geografische variatie over het onmetelijke chinese vasteland zo groot is, dat er van enige uniformiteit in details geen sprake kan zijn. Toch zijn de schrijvers zelf geneigd, op grond van hun meer perifere kennis van kommunes in andere provincies, hun ervaringen in grote trekken te generaliseren - en daarmee ook hun gunstig oordeel over de resultaten van de kommune als nieuwe organisatievorm. En dit is een bijzonder belangrijke konklusie. Want zoals de auteurs zelf in de beginwoorden van dit boek schrijven: | |
[pagina 430]
| |
‘Meer dan een vijfde van de mensheid leeft in volkskommunes. Aan zulk een sociaal organisme voorbijzien komt neer op een ontkenning van een eersterangs feit in het menselijke levenspatroon van de twintigste eeuw. Want de kommune - of men 't nu prettig vindt of niet - heeft wortel geschoten en zij bloeit. Ondanks de twijfel van sommige vrienden en de vrees en tegenwerking van tegenstanders verbreidt haar invloed zich, en zal hij zich in de loop van deze decade blijven verbreiden’. | |
Max Biehl, Die chinesische Volkskommune, im ‘Grossen Sprung’ und danach, Verl. Weltarchiv, Hamburg, 1965.Max Biehl bezocht China in 1958 voor studie-doeleinden, op initiatief van prof. dr. Fritz Baade, direkteur van het Institut für Weltwirtschaft aan de Universiteit te Kiel, schrijver van het knappe boek Wettlauf zum Jahre 2000 (1960). Na de ‘Grote Sprong Vooruit’ van nabij te hebben meegemaakt, heeft de auteur van het hier besproken werk de verdere Chinese ontwikkeling op landbouw-ekonomisch gebied nauwkeurig gevolgd, en uit deze studie is een bijzonder degelijk werk ontstaan, dat men dient te lezen naast de op één speciale kommune gerichte studie van David en Isabel Crook. De bijna een derde van het gehele werk beslaande bijlagen en statistische tabellen zijn bijzonder instruktief en hadden nauwelijks ‘gründlicher’ kunnen zijn.
De slotkonklusie van de schrijver? ‘Geen onbevooroordeelde waarnemer zal betwijfelen, dat China onder het regime van de Volksrepubliek op ekonomisch gebied grote suksessen heeft geboekt, dat de overbrenging van zijn ekonomie uit een statische in een dynamische toestand bezig is te slagen - hoe hoog de prijs ook zijn moge. Het zou niet wijs zijn, zijn blik voor deze feiten te sluiten, totdat men zich hardhandig voor de realiteit geplaatst vindt dat een nieuwe grote mogendheid is ontstaan’ (p. 219). Als een van de belangrijkste lessen van het Chinese experiment beschouwt Biehl het op de voorgrond stellen | |
[pagina 431]
| |
van het principe ‘help je zelf’. Dit is een les, die alle ‘ontwikkelingslanden’ zich ter harte kunnen nemen: ‘hulp is alleen nuttig, wanneer zij als beginontsteking werkt. Brengt zij niet de wil tot stand om zichzelf te helpen, dan is het verloren moeite. Wanneer er eenmaal een valse start, een “Fehlzündung” is geweest, dan zal men de voorwaarden - vermoedelijk van institutionele aard - moeten scheppen, die geschikt zijn om de wil tot “Selbsthilfe” in het leven te roepen’ (p. 220). | |
Felix Greene, A Curtain of Ignorance, London, 1965.De schrijver is een al sinds heel lang in de Verenigde Staten wonend journalist, die vanwege zijn Britse nationaliteit herhaaldelijk China heeft kunnen bezoeken, een voorrecht, dat Amerikaanse journalisten, op een heel enkele uitzondering na (Edgar Snow), ontzegd is. Over zijn ervaringen in China schreef Greene het bekende boek The Wall has Two Sides.
Het hier besproken werk heeft een heel andere strekking. Het geeft een onthullende analyse van de stupide onkunde omtrent China in het land, waar de schrijver leeft. Bij het lezen van de hysterische collectieve waanzin, die sinds 1950 in de Amerikaanse pers, en zelfs in sommige voor wetenschappelijke lektuur doorgaande publikaties, over een kwart van de mensheid te kust en te keur te lezen viel, staan wij even vreemd en verbouwereerd als tegenover uitingen van collectieve waanzin, in Nieuw-Guinea, van stammen die zich tot hysterie oproepen, in de verwachting dat morgen het wonderbaarlijke schip zal komen, waarin de gestorven voorouders zullen terugkeren beladen met rijkdommen.
Maar evenals de cultureel-antropologen de zin achter deze ‘cargo-cults’ trachten te ontdekken, tracht Greene de zin achter deze Amerikaanse waanzin, die van jaar op jaar de ineenstorting van China voorspelt, te onthullen. Er blijkt systeem te zijn in de wijze waarop het Amerikaanse publiek vijftien jaar lang is voor de gek gehouden. De schrijver herleidt de valse berichtgeving tot een systematische cam- | |
[pagina 432]
| |
pagne, waarin de geheimzinnige ‘China lobby’ een belangrijke rol heeft gespeeld. De dokumentatie, die Greene ons verschaft, is overweldigend. Al vanaf eind 1949 werd stelselmatig, alsof het een feit was, gehamerd op het plan van de Russen om één derde van het Chinese grondgebied te bezetten. Als het Russisch-Chinees vriendschapsverdrag wordt gesloten, blijkt er niets van aan te zijn. Geen nood, dan zullen er wel geheime clausules zijn. In elk geval kunnen de Verenigde Staten niet toestaan, dat een China dat volkomen in de macht is van de Russen, tot de Verenigde Naties wordt toegelaten. Als de Amerikanen, jaren later, tot de konklusie komen, dat China allesbehalve een Russische satelliet is, is het te laat. Op dezelfde manier worden allerlei mythen ontrafeld. De Chinese ‘agressie’ in Korea, later de ‘agressie’ tegenover Tibet, tegenover India; de hongerende Chinezen, de 650 miljoen slaven in de kommunes, gedwongen om gescheiden van hun echtgenoten te leven; de zogenaamde uitspraak van Mao, dat het niet erg zou zijn als 300 miljoen Chinezen in een oorlog zouden omkomen, omdat er dan nog evenveel zouden overblijven. Zoals een cultureel-antropoloog de mythen van ‘primitieve’ volken ontleedt, zo ontrafelt Greene de Amerikaanse mythe over China. De ontstellende primitiviteit van de Amerikanen komt daarbij voor de dag, op het terrein van kennis der mensheid - zo sterk contrasterend met hun voorlijkheid op technisch en natuurwetenschappelijk terrein. Greene toont aan hoe gevaarlijk de opzettelijk aangekweekte onkunde is voor de Amerikanen zelf, een onkunde die hen er toe brengt, in Azië steevast op het verkeerde paard te wedden: het werkelijk hongerende en stagnerende India, in plaats van het zogenaamd hongerende, maar in feite zich economisch en technisch snel ontwikkelende China. En de bittere konklusie luidt: ‘The sad but irrefutable fact is that the American people today are less informed and more misinformed about China than the people of any other Western nation’ (p. 322). Verplichte literatuur voor politicologen en voor belangstellenden op het gebied van pers en massa-communicatie. | |
[pagina 433]
| |
V. Mikhail A. Klochko, Soviet Scientist in China, Hollis & Carter, London, 1964.Mijn reis naar China en terug, in 1964, voerde mij tweemaal door de Sowjet-Unie: op de heenreis, toen ik het Etnologencongres te Moskou meemaakte en met een aantal Russische collegae over mijn reisdoel kon spreken, en op de terugweg, toen ik, op uitnodiging van de Akademie van Wetenschappen der Sowjet-Unie, lezingen hield en opnieuw collegae ontmoette in Moskou en Leningrad. Wat op de heenweg een sterk vermoeden was geworden, werd op de terugweg zekerheid: om een beeld te krijgen van de ontwikkelingen in China gedurende de periode 1958-1960, toen vele Sowjetgeleerden zich in China bevonden, kan men van hen veel te horen krijgen, waar men in China zelf tegenover buitenlanders liever over zwijgt. Maar van China, zoals het vier jaar later was, in 1964, was men in de Sowjet-Unie minder op de hoogte dan in welk westers land ook - met uitzondering dan van de Verenigde Staten. Er was in de Sowjet-Unie geen mogelijkheid om de eenzijdige voorlichting via de pers te kontroleren, en sinds de massale terugtrekking der Sowjet-experts in augustus 1960 was ook deze bron van persoonlijke informatie opgedroogd. Ook bij ons is de persvoorlichting over China vaak zeer gebrekkig, om niet te zeggen vals - nog kort geleden las ik een dwaas, uit Hongkong stammend bericht over het niet meer verstrekken van extra voedseltoelagen vanaf de komst van de vierde baby, zulks om geboortebeperking af te dwingen, een bericht, dat al twee jaar geleden vanuit Hongkong in de pers had gecirculeerd en toen zowel door mij als door René Dumont een verzinsel was bevonden (zie René Dumont, ‘De Hongkong à Pékin’, l'Express van 22 augustus 1964, waarin hij de desbetreffende passage uit zijn interview in het betreffende blad van 21 mei 1964 corrigeerde). Bij ons bestaat althans de mogelijkheid onjuiste persberichten te weerspreken! Het in 1964 gepubliceerde reisverslag van de Ukraïnse scheikundige Klochko vormt een bevestiging van mijn totaalindruk over de beeldvorming van China in de Sowjet-Unie. Dit is des te opvallender, omdat de schrijver, toen hij zijn relaas schreef, niet meer in de Sowjet-Unie woonde; | |
[pagina 434]
| |
hij had in 1961, tijdens een congres in Canada dat hij bijwoonde, politiek asiel gevraagd. Over bepaalde feitelijke toestanden in China, tijdens zijn bezoeken in 1958 en 1960, geeft zijn boek nuttige informatie. Enig dieper begrip van de Chinese samenleving, en van de historische achtergrond, mist men in het boek ten enenmale; het platteland heeft hij alleen vanuit de trein gezien; zijn reisverslag geeft geen greintje meer inzicht dan de verhalen van een willekeurig technisch expert in Indonesië, die een jaar lang de toestand in laboratoria en fabrieken heeft kunnen observeren en deze vergelijkt met die uit zijn eigen land, waarbij hij zich doorlopend blijkt te hebben doodgeërgerd over het gebrek aan efficiency. Maar van de euforie uit het jaar 1958 - door Dumont genoemd ‘folie collective’ - krijgt men wel een beangstigend beeld, evenals van de stagnatie in nuttig werk, veroorzaakt door de nooit eindigende meetings en politieke indoktrinatie-cursussen, en van de onkunde van partijfunktionarissen, die de leiding hadden van laboratoria; waarbij ik geen reden heb de betrouwbaarheid van zijn relaas a priori in twijfel te trekken. En over de voedseltekorten tijdens zijn tweede bezoek - in 1960 - vindt men eveneens in zijn boekje wel enige gegevens, waarbij men het alleen kan betreuren, dat hij deze niet plaatste tegen de achtergrond van het Chinese verleden, en van de uitzonderlijke klimaatsomstandigheden in dat jaar. Een opmerking als die op p. 117, dat de Chinese leiders geen poging deden hun volk te voeden, is pure onzin. Erger is, dat hij het beeld van ‘honger en ellende’, zoals ook de Russen deden die ik in 1964 sprak, dóórtrekt tot het heden, en blijkbaar geen idee heeft van het sinds 1961 ingetreden snelle herstel, zowel op het gebied van de terugkeer van het gezond verstand als op het speciale punt van voedselproduktie en -voorziening. ‘Chinese agriculture has never been in so terrible a condition, so disorganized and so incapable of furnishing food for the population’ (p. 188). Als woonachtig in Canada, had hij ook toen al beter kunnen weten - of dacht hij met dit negatief oordeel zijn nieuwe gastheren een genoegen te doen? De algemene achtergrond van zijn volstrekt negatief oordeel over het huidig Chinees regime schijnt te zijn een | |
[pagina 435]
| |
tendentie, die ik ook bij vele Russische intellectuelen, die thuis bleven, heb opgemerkt: een gelijkstelling van Mao met Stalin, wat in ieder geval in hun ogen op een volstrekte veroordeling neerkomt. Klochko gaat zelfs nog verder: hij vergelijkt Mao op p. 191 met een dronken bus-chauffeur en ontziet zich niet hem niet alleen met Stalin, maar ook met Hitler op één lijn te plaatsen. Hiertegenover wil ik het door Dumont met instemming aangehaalde oordeel van Claude Cadart stellen, die een boek heeft geschreven over de crisis in de Russisch-Chinese verhouding: ‘men moet niet vergeten, dat er enorme verschillen zijn met het Stalinisme, die praktisch alle ten voordelen van het Maoïsme uitvallen’. In feite wordt Klochko's ‘deskundigheid’ inzake China - en dat nog wel op een terrein waar hij wél als min of meer deskundig zou kúnnen gelden! - wel getypeerd door het feit dat hij in een boek, dat in mei '64 werd afgesloten, haarfijn bewijst (p. 187), dat het nog tijden zal duren voordat China in staat zal zijn een kernbom te vervaardigen. De voornaamste belemmering is - zolang Mao leeft - de (des)organisatie van de Chinese wetenschap en de verhoudingen waarin in dat land wetenschappelijk werk wordt verricht! Waarom dan aandacht besteed aan dit toch vrij waardeloos boek? In de eerste plaats omdat het ons de gelegenheid geeft om de houding van Russen tegenover China beter te begrijpen, en in het bijzonder om het door een boek als The Ugly American geïntroduceerd stereotype van de slimme Sowjetpolitiek van hulpverlening, steunend op een grondige en diepgaande kennis bij de uitgezonden krachten van land en volk - in tegenstelling tot de onhandige en goedwillende, maar alléén technisch geschoolde Amerikaanse experts - naar sprookjesland te verwijzen. Maar toch ook omdat er één gegeven in voorkomt, dat bepaald wel van historische betekenis is. En dat is het feitelijke verslag van de massale terugroeping der Russische experts in China, in juli en augustus 1960. De officiële door de Sowjet-Unie gegeven reden was, ook toen al, dat die eigenwijze Chinezen niet naar de verstandige Russische adviezen luisterden. Maar de Sowjet-ambassadeur deelde in een vertrouwelijke bijeenkomst met die experts, welke partijlid waren - en daartoe behoorde ook de schrijver - de eigen- | |
[pagina 436]
| |
lijke reden mee: China volgde, op internationaal terrein, steeds duidelijker een eigen lijn en was niet langer een trouw werktuig voor de Moskou-politiek. Welnu, de Sowjetregering wilde ze een lesje geven, en ze zo tot betere gedachten brengen (p. 170)! Psychologisch begrip voor Aziatische verhoudingen en gevoeligheden is nooit Chroesjtsjow's fort geweest. De schrijver van het hier besproken boek was, evenals toendertijd veel van zijn collegae, verontwaardigd over deze daad van willekeur. Begrijpelijk, dat Chroesjtsjow gelijktijdig ontplofte met de eerste Chinese kernbom. Het blijkt moeilijker, de ontploffing van de Russisch-Chinese vriendschap ongedaan te maken. W.F.W. |
|