| |
| |
| |
A.L. Constandse
Een dramatische breuk
I.
Toen de communistische partij van de Sowjet-Unie haar 23ste congres voorbereidde nodigde zij alle partijen voorheen met haar verbonden in ‘het socialistische kamp onder leiding der Sowjet-Unie’ uit, een delegatie te zenden naar Moskou. De invitatie werd in het algemeen aanvaard, behalve door drie partijen: die van China, Albanië en Japan. Later bleek dat de Japanners eigenlijk wel hadden willen komen, maar waren weggebleven om de Chinezen niet te krenken. Zij wensten in staat te blijven, een bemiddelende rol te spelen tussen Peking en Moskou, opdat die zich zouden herenigen in een gecoördineerde poging Noord-Vietnam doeltreffender te steunen. De uitnodiging van de Sowjet-partij had namelijk niet alleen betrekking op het bijwonen van het congres, maar tevens op de gezamenlijke hulpverlening aan de Vietnamezen. Vandaar dat alle Aziatische partijen, ook die welke in Mongolië, Noord-Korea en Noord-Vietnam regeerden, in Moskou vertegenwoordigd waren, behalve dus die van China en Japan.
Niet zonder genoegdoening konden de leiders van het Kremlin constateren dat het overgrote deel der partijen, die zich nu onafhankelijk noemen van de ‘moederpartij’ in Moskou, toch solidair waren gebleven met de Sowjet-Unie. Weliswaar waren Brezjnjew en Kosigin er evenmin als Chroesjtsjow in geslaagd, een verenigd front te vormen tegen de Chinese geestverwanten. Maar deze hadden zich met de Albanezen zelf geïsoleerd. Nog in 1957, bij de veertigste herdenking, hadden de twee afgescheiden partijen een gemeenschappelijk manifest mede-ondertekend waarin gewag werd gemaakt van de leidende rol der Sowjet-Unie in het socialistische kamp. Nu, in 1966, waren de Chinezen over de gehele linie in de aanval. Slechts een kleine partij uit een onbeduidende Balkanstaat stond naast hen. Maar de Albanezen waren dan ook vurige vijanden
| |
| |
van Tito gebleven. En de Joegoslavische partij was de eerste geweest, waarmee de Chinese communisten hadden gebroken wegens hetzelfde ‘revisionisme’, dat zij nu verweten aan de Sowjet-leiding.
| |
II.
Wij moeten dus wel allereerst aandacht schenken aan de Chinese bemoeienissen met de Balkan en aan de verhouding tussen Mao Tse-toeng, Tito en Hoxha. Is 1948 was de breuk tussen Joegoslavië en de Sowjet-Unie ontstaan, omdat Tito en de zijnen vreesden, dat hun land door de Russen zou worden ‘gekoloniseerd’. Tot 1945 waren alle communisten het er over eens, dat de Sowjet-Unie hun gemeenschappelijke ‘vaderland’ was, de enige staat waarin geestverwanten door een succesrijke revolutie aan de macht waren gekomen. De gezamenlijke verdediging van de Sowjet-Unie was de bescherming der revolutie. Maar in 1944 was in Joegoslavië een zusterpartij door eigen strijd en kracht (alleen Belgrado was met behulp der Sowjetlegers bevrijd) aan het bewind gekomen. Haar patriottisme was niet geringer dan dat van de partij in Moskou. En toen zij beducht werd voor militaire, economische en politieke overheersing door de Sowjet-Unie had zij zich verzet en in 1948 haar uitsluiting aanvaard uit het ‘socialistische kamp’. Zij had haar eigen ‘socialistische vaderland’ gevonden.
De Albanezen maakten van deze gelegenheid gebruik, partij te kiezen tegen Tito, met wiens partisanen Hoxha en Shehu aanvankelijk hadden samengewerkt. Ook na 1944 waren de banden vrij nauw gebleven, mede met het oog op de bescherming van Albanië tegen Griekse aanspraken op zijn zuidelijke provincies. Maar de Sjiptaren konden niet vergeten dat in het verleden de Serviërs - en later de Joegoslaven - evenveel neiging hadden gehad als de Grieken, zich van Albanese gebieden meester te maken. Hun wantrouwen was opzettelijk aangewakkerd door Stalin en in 1948 hadden zij gebroken met Tito om zich geheel onder de protectie te plaatsen van de Sowjet-Unie. Dat reeds toen de Chinezen aan de kant stonden van Hoxha was begrijpelijk. Tito immers had het recht aangetast van de Sowjet-Unie, de leidende rol te vervullen in de communistische wereld. Aan die rol wilde toenmaals Mao Tse-toeng niets
| |
| |
afdoen. Hoewel grote delen van China reeds in handen waren van de rode legers had de Chinese partij nog geen regering gevormd in Peking. In de koude oorlog tussen de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten stond Mao geheel aan de kant van het Kremlin. In China hadden de Amerikanen de zijde gekozen van de contra-revolutie, van Tsjiang Kaisjek, en er was tussen de Chinese en de Sowjetpartij een duidelijke eenheid van belangen, die ook in 1957 nog voortduurde. In dat jaar zegde de Sowjet-Unie aan de Chinese zusterpartij - sinds 1949 definitief heersend over China - alle noodzakelijke hulp toe om eigen kernwapens te vervaardigen ter verdediging tegen de Verenigde Staten, die hadden volhard in hun bescherming van Tsjiang Kai-sjek op Formosa.
Nadat het gemeenschappelijke manifest van 1957 echter was getekend openbaarde zich zowel bij Chinezen als Albanezen een groeiend wantrouwen in het beleid van Chroesjtsjow. Het eerst manifesteerde dit zich in Tirana. Met ergernis had men daar waargenomen, hoe in mei 1955 Chroesjtsjow, Boelganin en Mikojan in Belgrado waren verschenen, om de schuld van de breuk van 1948 op de toenmalige Sowjet-leiders te werpen, vooral op Berija. In 1956 ontluisterde Chroesjtsjow de nagedachtenis van Stalin, en ditmaal werd deze laatste beschuldigd van het uitlokken van het conflict met Tito. Hoewel Hoxha weigerde het Kremlin op deze weg te volgen en hij evenzeer afkerig was van de Joegoslaven als voorheen, bleef hij nog loyaal aan Moskou, doch met afnemende ijver. In de jaren van 1957 tot 1960 was men er getuige van, dat de Albanezen aan het adres van de Joegoslaven een aantal beschuldigingen richtten, die kennelijk bedoeld waren voor Moskou. Wat zij bestreden was de theorie, dat na de instelling van de dictatuur van het proletariaat de overheersende taak van de partijleiding verminderd zou kunnen worden, alsof de klassestrijd reeds tot een definitief einde was gekomen met de vestiging van een communistische regering. Zij wezen de mogelijkheid af nu al te spreken over het ‘afsterven van de staat’. Zij ontkenden dat Joegoslavië een socialistische staat was - wat in 1955 Chroesjtsjow had beweerd - en hekelden in het bijzonder het feit, dat Tito westelijke, en met name Amerikaanse steun had aanvaard. Toen de
| |
| |
Sowjet-leiders de nadruk gingen leggen op ‘concurrerende maar vredelievende coëxistentie’ met kapitalistische regimes was voor Hoxha de maat vol. Zelfs als hij bleef betogen, dat Joegoslavië een kapitalistische staat was, zou hij volgens Chroesjtsjow met het gevreesde en gehate land van Tito betere betrekkingen moeten onderhouden. Het Russische streven naar ontspanning in de verhouding tot de Verenigde Staten en de reis van Chroesjtsjow naar Amerika in september 1959 deed tenslotte de deur dicht: de toenemende verkoeling leidde in 1962 tot een breuk.
| |
III.
De Chinese communisten hadden al sinds 1948 het Albanese standpunt gedeeld. In zekere zin kon Tito hun onverschillig laten. Maar voor hen waren de Amerikanen doodsvijanden en de goede betrekkingen tussen Belgrado en Washington vormden voldoende aanleiding om Hoxha te sterken in diens overtuiging, dat zijn land door de Joegoslaven werd bedreigd. Ook aan Mao Tse-toeng mishaagden de pogingen der Sowjet-leiders, om de Joegoslavische communisten weer op te nemen in het socialistische kamp. Op deze wijze zou herstel der communistische eenheid een te grote prijs eisen. Toen Chroesjtsjow in 1959 de gast was van de Amerikanen nam het wantrouwen toe. Maar het steeg ten top, nadat in dat zelfde jaar de Sowjet-Unie haar belofte herriep om rood China bij te staan, kernwapens te vervaardigen. Volgens hen was deze weigering, Peking te voorzien van de modernste krijgsmiddelen ‘het geschenk dat Chroesjtsjow meebracht voor Eisenhouwer’. De Sowjet-Unie had ‘China de handboeien om willen doen’. Toen zij dit in 1963, in hun document van 14 augustus, aldus omschreven, was er juist iets geschied dat nog meer hun afkeer had gewekt. Op 5 augustus had de Sowjet-Unie met de Verenigde Staten en Engeland, de andere bezitters van kernwapens, een overeenkomst gesloten om geen bovengrondse kernproeven meer te organiseren. Alle andere staten werden uitgenodigd, de conventie te ondertekenen. Dit hield in, dat zij zouden afzien van experimenten om zelf atoombommen te vervaardigen. De Chinezen weigerden het akkoord te onderschrijven, evenals Frankrijk, want beide waren al bezig met de produktie van een kernwapen.
| |
| |
Ook Cuba tekende de conventie niet, omdat het zich bedreigd voelde door de Verenigde Staten en op het westelijk halfrond geen Amerikaans monopolie voor het bezit van kernwapens wilde erkennen.
In 1963 dus deed volgens de Chinezen de Sowjetregering ‘nog meer moeite om andere socialistische landen te beletten hun defensie-capaciteit te verhogen’. Dit werd geen streven naar ‘vreedzaam naast elkaar leven van staten met verschillende systemen’ meer genoemd, maar ‘capitulatie tegenover het kapitalisme’.
In de jaren na 1960 dus braken de Albanese en Chinese partijen gezamenlijk met de communisten uit de Sowjet-Unie. In de zomer van 1960 vertrokken al de meeste Sowjet-deskundigen uit China. In Peking beweerde men dat de Sowjet-regering hen had teruggeroepen, in Moskou werd verklaard dat de Chinezen allerlei technische en economische akkoorden verbraken en hun handel met de Sowjet-Unie terugbrachten tot een derde van de vroegere omvang. Zij zegden ook vele overeenkomsten op met de Oosteuropese volksdemocratieën en veroorzaakten een ernstige crisis in de Comecon, de Oosteuropese raad voor economische samenwerking en arbeidsverdeling, waarvan de plannen mede berustten op Chinese leveranties en aankopen. Het bleek toen dat de Chinezen die arbeidsverdeling in beginsel afwezen: zij zagen er een middel in, om de andere socialistische landen blijvend afhankelijk te maken van de Sowjet-Unie. Deze zou haar heerschappij over ‘het socialistische kamp’ op twee wijzen willen bevestigen: door het monopolie te behouden van de kernbewapening en het centrum te vormen van een voor haar gunstige arbeidsverdeling op economisch gebied.
Merkwaardig genoeg kon men in de Chinees-Albanese verklaringen allerlei argumenten aantreffen, die de Joegoslaven hadden aangevoerd in 1948, om zich te ontdoen van de voogdij van Moskou. Dit droeg echter geenszins bij tot een mildere houding van Mao en Hoxha jegens Tito.
| |
IV.
In alle felheid ontbrandde tussen Peking en Moskou de zogenaamde ‘ideologische’ strijd, die in wezen voortkwam uit een verschil in positie tussen twee grote mogendheden,
| |
| |
in 1963. In de daaraan voorafgaande jaren is er kennelijk naar gestreefd, de reeds bestaande tegenstellingen niet alle aan de grote klok te hangen. De Chinezen lieten het voornamelijk aan de Albanezen over, Chroesjtsjow te beschuldigen van ‘revisionisme’. In 1960, op de valreep, was nog een gemeenschappelijke communistische verklaring gepubliceerd, mede ondertekend door de partijen van de Sowjet-Unie en China. Bij de Cuba-crisis in het najaar van 1962 stond Peking tegenover de Verenigde Staten natuurlijk aan de kant van Moskou. De afloop van de crisis bewees echter, dat de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie bereid waren tot grote wederzijdse concessies, om een gewapend conflict te voorkomen. De Chinezen voelden zich door Moskou in de steek gelaten bij hun confrontatie met de Verenigde Staten. Deze waren bezig hun ‘omsingeling van China’ uit te breiden. De keten van Amerikaanse militaire bases - Japan, Okinawa, Formosa, de Philippijnen - werd verlengd door de Amerikaanse ‘militaire adviseurs’, die in Zuid-Vietnam de voorhoede zouden vormen van de Amerikaanse strijdkrachten, die er de twee grootste steunpunten moesten gaan bouwen (voor de vloot en de luchtvloot) waarover de Verenigde Staten in het Verre Oosten konden beschikken. Ook Thailand werd in die keten een schakel. De Chinezen beschuldigden er de Sowjet-Unie van, deze dreigende ontwikkeling te bagatelliseren, alsof de Verenigde Staten geen oorlog meer zouden aandurven.
In de Sowjet-Unie concentreerde men zich inderdaad op twee idealen: vrede en welvaart. Op 14 januari 1960 zei Chroesjtsjow in de Opperste Sowjet: ‘Er hebben zich veranderingen voorgedaan in de Amerikaanse openbare mening’. Hij achtte vrede mogelijk. In het derde partijprogramma van 1961 kon men lezen dat zich principiële wijzigingen voltrokken in de verhouding tussen de staten: zij konden in het atomische tijdvak geen oorlog meer voeren zonder elkaar te vernietigen. Bovendien was de vredeswil der massa's toegenomen, mede door de successen van het communisme. ‘De Sowjet-partij gaat er van uit dat in de wereld krachten zijn ontstaan en bezig zijn te groeien, die de wereldvrede kunnen behouden en versterken’. Weliswaar was de enige bron van oorlogen het imperialisme. Maar dit heerste niet meer onbeperkt, zijn tijd was eigenlijk voorbij.
| |
| |
Ook kleine staten, grotendeels pas ontvoogd, ‘kunnen onafhankelijk van hun sterkte een zelfstandige koers volgen op het gebied der buitenlandse politiek’. In dit programma werd tevens een ongekende welvaart in uitzicht gesteld voor de volken der Sowjet-Unie.
In de zomer van 1963 zei Chroesjtsjow in Frankfort aan de Oder, dat alle krachten moesten worden geconcentreerd op het voorkomen van oorlog, vooral door het aanvaarden van vreedzame coëxistentie. Communisten moesten ook niet denken, dat zij door oorlog te voeren tegen een kapitalistische staat het socialisme konden verbreiden. ‘Wij zouden voor iedere kapitalist een miljoen arbeiders doden en alleen een idioot zou tot zoiets kunnen besluiten’. Hij zeide: ‘De arbeiders in de kapitalistische landen moeten door klassestrijd hun doel bereiken. Welke middelen zij daarbij willen aanwenden is hun zaak. De Sowjet-Unie zal zich nooit in de interne aangelegenheden van andere landen mengen. Dit zou oorlog betekenen en daar zijn wij tegen’. Hoewel de communisten ‘er van afzien, hun revolutie te exporteren’, moeten zij ook voorkomen dat ‘anderen hun contra-revolutie exporteren’. De Sowjet-Unie zou de onschendbaarheid van revolutionaire regimes beschermen. Maar daarbij alles doen om een derde wereldoorlog te voorkomen.
| |
V.
Intussen waren de betrekkingen tussen Moskou en Peking steeds slechter geworden. De Sowjet-Unie wilde zich kennelijk geen grote offers getroosten en het levenspeil van haar eigen bevolking niet laag houden, om China van de modernste bewapening te voorzien en tevens zeven honderd miljoen Chinezen meer welvaart te verschaffen. Uitgesproken was reeds, dat de regering in Peking wel materiële hulp kon verwachten voor vergroting der economische productiviteit, maar dat zij voor haar verdediging moest vertrouwen op de kernbewapening der Sowjet-Unie. Daartegenover verdedigden de Chinezen het standpunt, dat een communistische regering de taak had, revoluties in andere landen te ondersteunen, ook als zij daardoor in conflict raakte met contra-revolutionaire regimes, die bedoelde omwentelingen wilden verstikken. In antwoord op een Sowjetschrijven van 21 februari 1963, om de geschillen in der minne te schikken,
| |
| |
betoogde de Chinese partijleiding op 9 maart, dat nooit de kansen voor ‘socialistische en nationaal-democratische’ revoluties zo groot waren geweest als nu, met name in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Op 30 maart bevestigde de Sowjetpartij dit, maar schreef dat die gunstige ontwikkeling te danken was aan de successen van de Sowjet-Unie en andere communistische landen. Steun aan revoluties zou nooit mogen leiden tot een militair conflict, dat tot een derde wereldoorlog kon voeren: deze zou de gunstige ontwikkeling ernstig verstoren. Men kon anderzijds zeer wel de imperialisten afschrikken van het voeren van oorlog, omdat hun eigen land er aan te gronde zou gaan. ‘De wereldoorlog waarmee het imperialisme de mensheid bedreigt, is geen door het lot bepaalde onvermijdelijkheid’.
Een vredelievende coëxistentie, die de kans op oorlog beperkt, belemmert geenszins de ontwikkeling van revolutionaire krachten, zo werd betoogd. Integendeel. ‘Juist in een atmosfeer van vredelievende coëxistentie van staten voltrok zich de socialistische revolutie op Cuba, verkreeg het Algerijnse volk zijn nationale onafhankelijkheid, bevochten meer dan veertig landen hun ontvoogding, groeien de broederpartijen en nam de invloed van de communistische wereldbeweging toe’. Naar aanleiding van Chinese opmerkingen over Albanië en Joegoslavië werd de partij van het eerstgenoemde land er een van ‘sectariërs en scheurmakers’ genoemd, terwijl de aanhangers van Tito ‘oprechte socialisten’ heetten, die wel hebben gedwaald, maar waarmee een anti-imperialistisch front kon worden gevormd.
Op 14 juni kwam dan het Chinese document met de 25 stellingen, die een verzoening vrijwel uitsloten. De Sowjetpartij antwoordde op deze stellingen in een bewogen onderhoud met een Chinese delegatie, die van 5 tot 20 juli in Moskou vertoefde, en in een vertoog van 14 juli. Daarna verschenen in datzelfde jaar 1963 nog vier Chinese documenten en een uitgebreid antwoord van Moskou op 21 september. Wij zullen de voornaamste Chinese argumenten en de verdediging van de Sowjet-partij samenvatten.
| |
VI.
Ten eerste gaan de Chinezen uit van de stelling, dat de Verenigde Staten ‘de vertegenwoordigers van de contra- | |
| |
revolutie’ zijn, ‘het bolwerk van het moderne kolonialisme’ en dat hun imperialisme ‘de grootste internationale vorm van uitbuiting’ vormt. ‘Indien men het lot der volkeren van alle landen toevertrouwt aan samenwerking met het Amerikaanse imperialisme, dan betekent dit de mensen om de tuin te leiden’. Russen en Amerikanen zouden willen optreden als ‘internationale gendarmes’. Als de Sowjetleiders beweren, dat andere communistische staten zich moeten verlaten op de bescherming van Moskou (een blijk van ‘grote-mogendheden-chauvinisme’) dan zouden die volkeren ook moeten afzien van strijd tegen de Amerikanen. De Sowjet-partij antwoordde daarop, dat de Verenigde Staten juist moeten afzien van oorlog en van aanvallen op communistische landen, omdat de Sowjet-Unie hen daarvan afschrikt. Voor hun defensie hadden de Chinezen geen eigen kernwapens nodig. ‘Hun wens, om tot elke prijs de atoombom te bezitten kan daarom slechts ernstige twijfel wekken aan de doeleinden van de buitenlandse politiek der Chinese leiders’.
Ten tweede zeggen de Chinezen dat de vraag, of men voor of tegen oorlog is, afhangt van het klassekarakter van de oorlog. Deze is ‘een voortzetting der politiek met andere middelen’. Geen marxist-leninist beweert ‘dat de revolutie beslist door een wereldoorlog naderbij moet worden gebracht’. Maar zolang twee derde der wereld nog door het kapitalisme wordt beheerst kan men ook niet aan vrede geloven. ‘De vreedzame coëxistentie kan in genen dele de revolutionaire strijd der volkeren vervangen’. Dan verdoezelt men, dat ‘de tegenstelling tussen communistische en kapitalistische regimes een klassetegenstelling is’. De Sowjetpartij handhaaft daartegenover dat een moderne oorlog tussen staten zowel kapitalistische als socialistische volkeren vernietigt.
Ten derde menen de Chinezen met de Sowjet-leiders: ‘Kernwapens in het bezit van socialistische staten dienen enkel en alleen de doeleinden der verdediging en om de imperialisten er van te weerhouden, een kernoorlog te ontketenen’. Maar waarom mag dan ook China geen atoombommen bezitten? Deze wapens hebben overigens niets veranderd aan het bestaan van een klasse-oorlog, die moet worden uitgevochten. Tenslotte zijn het mensen, die de
| |
| |
einduitslag van die strijd bepalen, en niet de technische middelen. De sowjet-partij houdt echter vast aan haar stelling, dat de kernwapens wel degelijk het karakter van de oorlog hebben gewijzigd: deze is geen politiek middel meer, ook niet wanneer een staat zijn oorlog een ‘klasse-oorlog’ noemt.
Ten vierde is de polemiek gewijd aan het karakter van de staat. Volgens de Chinezen is deze altijd een werktuig van de ene klasse tegenover de andere. Er bestaan geen klasseloze staten, geen volksstaten. ‘De elementairste begrippen van het marxisme-leninisme zeggen ons, dat legers een belangrijk bestanddeel zijn van de staatsmachinerie. Een zogenaamde wereld zonder wapens en zonder legers kan derhalve slechts een wereld zonder staten zijn’. Onder de dictatuur van het proletariaat duurt de klassestrijd, nationaal en internationaal, voort. Stalin heeft dit juist begrepen, en geen waarde gehecht aan de illusie der ontwapening, zolang socialistische landen omsingeld zijn door kapitalistische staten. Een communistische partij moet een volk, waarover het regeert, mobiliseren voor de wereldrevolutie. ‘Doet zij dit niet.... dan is dat voor honderd procent sociaal-democratie’. Dus ‘revisionisme’, en ‘nationaal egoïsme’. De Russen betogen daartegenover, dat de opbouw van het socialisme van vrede afhankelijk is en dat sociaal-economische successen in een door communisten geregeerd land noodzakelijk zijn om de arbeiders in andere staten aan te moedigen, hun eigen revolutie te maken.
Ten vijfde menen de Chinezen dat Azië, Afrika en Latijns Amerika de centra zijn der komende revoluties, maar dat de Sowjet-partij de betekenis daarvan negeert. Haar doel zou het zijn ‘de heerschappij der zogenaamd superieure naties’ te vereeuwigen. De Sowjet-leiders op hun beurt suggereren, dat het de Chinezen niet gaat om de wereldrevolutie, maar om de controle over alle revolutionaire bewegingen in Azië, en om uitsluiting van de Sowjet-Unie. Op de Afro-Aziatische conferentie in Tanganjika, in het voorjaar van 1963, hebben de Chinezen zich verzet tegen deelneming van een Sowjet-delegatie met de opmerking: ‘Blanken hebben hier niets te maken’. (In 1965 zouden de Chinezen zich inderdaad opnieuw verzetten tegen Sowjet-deelneming aan de Afro-Aziatische conferentie, die in Algiers had moeten
| |
| |
plaats vinden maar toen niet doorging). De Russen der Sowjet-Unie beschuldigden de Chinezen daarop van ‘rassisme’.
Er was geen twijfel aan, dat de Chinezen ‘het socialistische kamp onder leiding der Sowjet-Unie’ hadden verlaten. Zij zelf eisten de ideologische leiding op in de revolutionaire strijd van Aziaten, Afrikanen en Latijns-Amerikanen tegen de Verenigde Staten. Vandaar ook hun toorn over de voortgezette Sowjet-steun aan India, dat in Peking werd beschouwd als een beschermeling van de Amerikanen. Voor hen was India (evenals Japan) opgenomen in het ‘cordon sanitaire’ dat rond de Chinese republiek werd gelegd.
| |
VII.
In oktober 1964 werd in Moskou Nikita Chroesjtsjow gedwongen af te treden. De dag daarop ontplofte de eerste Chinese atoombom, vervaardigd zonder Russische hulp. Bij de herdenking van de Russische revolutie in november 1964 was in Moskou een sterke Chinese delegatie aanwezig onder leiding van Tsjou En-lai. Bestond er na het elimineren van Chroesjtsjow een mogelijkheid van toenadering tussen Moskou en Peking? Weldra bleek, dat geen van beide partijen in staat was, haar buitenlandse beleid te herzien. In 1965 laaide de strijd opnieuw op. Op 10 november 1965 bevatte het Volksdagblad van Peking een heftige en zeer lange aanval op de ‘revisionisten’ van Moskou, die er van werden beschuldigd ‘medeplichtingen van de imperialisten’ te zijn geworden. In de klassestrijd zouden zij aan de kant staan van de bourgeoisie. In plaats van zich tegen de Verenigde Staten te verzetten zouden zij daarmee ‘de wereld willen overheersen’. Vandaar hun gemeenschappelijke hulp aan ‘het reactionaire India en de Tito-kliek, beide lakeien van het Amerikaanse imperialisme’, en hun kritiek op Albanië. De Sowjetstaat was ‘gedegenereerd tot een instrument van de regering van een bevoorrechte bourgeoislaag over het Sowjetvolk’. Zolang dit zijn revisionistische leiders niet afzette, was de Sowjet-Unie niet in staat, het imperialisme te bestrijden. Op 22 maart 1966 werd uiteengezet, waarom de Chinese partij niet vertegenwoordigd kon zijn in Moskou ter bijwoning van het 23ste congres van de
| |
| |
Sowjet-partij. Deze laatste had een lasterlijke brief gezonden aan alle andere communistische partijen, waarin de Chinezen werden beschuldigd van ‘oorlogszucht, avonturiersgeest, scheurmakerij, sabotage van de hulp aan Noord-Vietnam’. De leiders in het Kremlin ‘hadden hand in hand met de Verenigde Staten een hele serie van vuile afspraken gemaakt binnen en buiten de Verenigde Naties’. Zij hadden ‘vergeefs gepoogd de strijd van het Vietnamese volk tegen de V.S. te verraden, zowel tot nationaal zelfbehoud als om de Vietnamese kwestie te behandelen binnen de sfeer van de samenwerking tussen de Sowjet-Unie en de V.S.’. Toen Tsjou En-lai op 30 april, bij de overweldigende ontvangst van een Albanese delegatie, de Sowjet-Unie nog eens beschuldigde van deelneming aan de Amerikaanse omsingeling van China, bereikte het conflict een hoogtepunt.
| |
VIII.
Tenslotte verdient de verhouding van China tot twee communistische partijen nog een bijzondere aandacht. Het was duidelijk dat in Noord-Vietnam Ho Tsji Minh in een beklagenswaardige positie verkeerde. Hij wilde de ruggesteun van het Chinese buurland niet ontberen, maar evenmin de materiële hulp van de Sowjet-Unie, die door haar industriële vermogens in staat was hem afweergeschut, vliegtuigen en raketten te leveren. Hij dankte de Chinese Volksrepubliek voor haar bereidwilligheid, over haar grondgebied de Sowjet-wapens te laten transporteren, maar wekte de wrevel der Chinezen door zijn trouw aan Moskou. Was hij bevreesd dat zijn land een vazal van China zou worden? De Sowjet-Unie wilde door haar steunverlening kennelijk bewijzen, een Aziatische mogendheid te zijn, bereid de Verenigde Staten te weerstaan. Volgens de leiders in Peking echter zou zij geneigd zijn, in Zuid-Vietnam de vrije hand te laten aan de Amerikanen, indien deze wilden afzien van het bombarderen van Noord-Vietnam. De ‘verdeling der wereld in invloedssferen’ zou dan worden bevestigd op kosten der Chinezen. Want in Zuid-Vietnam waren de Amerikanen bezig twee enorme bases te bouwen (in de baai van Cam Ranh en bij Bien Hoa, dicht bij Saigon) die tot de omsingeling van China moesten bijdragen. Vergeefs betoogde de Sowjet-Unie, dat zij met Ho Tsji-Minh het ver- | |
| |
trek eiste van alle vreemde troepen uit Indo-China, opdat de bevolking daarvan zonder inmenging kon beslissen over haar staatsvorm en over hereniging der twee Vietnamese republieken.
De andere partij, die het moeilijk had, was die van Cuba. Ook voor haar waren de Verenigde Staten de verklaarde vijand. Men zei wel dat Fidel Castro ‘met het hart in Peking en met het hoofd in Moskou’ was. In november 1962 had Kennedy aan de Sowjet-Unie gegarandeerd - ter oplossing van de toenmalige crisis - dat zijn land Cuba niet zou aanvallen, als de Sowjet-Unie haar raketten uit dit land terugtrok. De bescherming van de Sowjet-Unie was voor de Cubanen dus van grote waarde, omdat Moskou een garantie van de Verenigde Staten had gekregen inzake de onschendbaarheid van het Cubaanse grondgebied. Bovendien kon China de Sowjet-Unie niet vervangen als economische partner. Fidel Castro weigerde dus, na een periode van neutraliteit in het geschil tussen Moskou en Peking, de Sowjet-partij te veroordelen. Op 2 januari 1966 en in een daarop volgende verklaring van 6 februari beschuldigde Castro de Chinese volksrepubliek van pogingen tot inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Cuba. Toen dit streven geen succes had zou China zijn rijstexport naar Cuba - verminderd van 250.000 tot 135.000 ton - hebben beperkt bij wijze van politieke represaille. Vandaar dat Castro sprak van ‘oneerlijkheid, kwade trouw, afpersing, wurging, piraterij en economische agressie’, terwijl hij zelfs zeide dat de Chinezen zich hadden gevoegd bij de Amerikanen, die Cuba blokkeerden. Op deze ‘hysterie’ antwoordde de Chinese partij - betogende dat haar land niet in staat was, meer rijst te leveren en ook geen behoefte had aan de hoeveelheid suiker die Cuba in ruil daarvoor zou verschaffen - tamelijk lakoniek. Het Volksdagblad van 22 februari schreef: ‘Anti-chinese wartaal is thans erg in de mode. De bijdrage van eerste minister Castro in het anti-chinese koor betekent niet veel. Niemand, wie hij ook is en hoe verwaand hij ook is, kan er iets wezenlijks aan toevoegen. Hij kan alleen zichzelf aan de kaak stellen’.
Wel werd terloops de Sowjet-Unie op de korrel genomen. Waardoor had Cuba er niet voor gezorgd, voldoende rijst te produceren? Het klimaat en de bodem zijn er zeer geschikt
| |
| |
voor. In het verleden had het Amerikaanse imperialisme de Cubanen gedwongen, zich toe te leggen op de monocultuur van suiker. Als deze situatie nog steeds bestond was dat het gevolg van de arbeidsverdeling, die de Sowjet-Unie predikte, om andere socialistische landen van zich afhankelijk te maken. Welke schuld had China daaraan?
| |
IX.
Wanneer men poogt de balans op te maken van de tegenstellingen tussen de Chinese communistische partij en die van de andere landen (Albanië buiten beschouwing gelaten) dan komt men tot de conclusie, dat een aantal Chinese beschuldigingen uit een ideologisch oogpunt weinig ter zaken doen. De Sowjet-Unie helpt India, inderdaad, en dit heeft een niet-communistisch regime dat uit een sociaal oogpunt sterk in gebreke blijft. Maar China heeft technische hulp verleend aan Afrikaanse landen, die zich geenszins gunstig onderscheidden van India. Ook de Chinese sympathie voor Cambodja en Pakistan berustte niet op het geloof dat daarmee de sociale revolutie kon worden gediend. Als aan Joegoslavië wordt verweten dat het relaties onderhoudt met kapitalistische ondernemingen vergete men niet, dat de Chinese regering een contract sloot met Westduitse maatschappijen voor de bouw van een aantal staalfabrieken. Daarbij werd een krediet verleend voor vijf jaar, terwijl de Bondsrepubliek aan bedoelde Duitse bedrijven een financiële garantie verschafte. Wanneer de overeenkomst niet zou worden uitgevoerd zou dit te wijten zijn aan Amerikaanse interventie, niet aan de Chinezen. Ideologische verschillen tussen Moskou en Peking zijn op de spits gedreven. In 1957 en zelfs nog in 1960 bleken die niet zo groot dat zij gemeenschappelijke verklaringen verhinderden. En men kan eindeloos twisten over de vraag welke van de twee partijen de doelstellingen van die manifesten schond.
Er waren andere gronden voor de diepe geschillen. De Sowjet-Unie had een peil van welvaart bereikt waaraan de gehechtheid ‘burgerlijk’ kon worden genoemd. Het minder ontwikkelde China kon gewagen van een gebrek aan solidariteit, van ‘nationaal egoïsme’ der Sowjet-regering. Deze identificeerde zich niet met de Chinese belangen wat de
| |
| |
grenzen met India aanging. Het feit dat Mongolië in 1945 van China is losgerukt en een volksrepubliek binnen de invloedssfeer van de Sowjet-Unie is geworden zette evenzeer kwaad bloed. Dat de Europese Russen grote delen van Azië hebben veroverd en daar ook nu nog de toon aangeven, was ook al een bron van wantrouwen. Het waren niet allereerst twee ideologieën, die tegen elkaar botsten, maar twee grote mogendheden. China voelde zich even bedreigd als de Sowjet-Unie in 1918, maar deze laatste achtte zich nu betrekkelijk veilig en de Chinese volksrepubliek niet.
Van enorme betekenis is het feit dat voor de Chinezen de revolutie niet is voltooid. Formosa is nog niet bevrijd, Zuid-Korea en Zuid-Vietnam hebben zich niet ontworsteld aan Amerikaanse voogdij. Voor hen zijn de Verenigde Staten een in Oost-Azië aanwezige imperialistische en contrarevolutionaire mogendheid, die China omsingelt. Van Peking uit kan men het moeilijk anders zien. Wie op enigerlei wijze samenwerkt met de Amerikanen of met hen naar een compromis streeft, kan in Chinese ogen geen communist zijn. Het bezit van eigen kernwapens zou de obsessie der omsingeling en de angst te worden aangevallen misschien kunnen verminderen. In elk geval hebben de Chinezen daarin een grotere veiligheid gezocht. Maar juist deze wapens heeft de Sowjet-Unie hun willen onthouden. Uit deze situatie vooral moet men de emotionele uitbarstingen der Chinese leiders en de splitsing in de communistische wereld verklaren.
Van het standpunt der Sowjet-Unie echter is haar beleid, om een oorlog te voorkomen met de Verenigde Staten, volkomen verdedigbaar. Men heeft hier dus te doen met een der vele gevallen, waarin een tegenstelling voorlopig niet kan worden opgelost. Zij kan slechts worden ‘afgelost’ door nieuwe ontwikkelingen in de internationale situatie.
|
|