De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |||||||||||
Bruce Burton
| |||||||||||
De factoren op de achtergrond die de Chinese buitenlandse politiek in Azië vormen.Evenals de buitenlandse politiek van de meeste staten wordt die van China door tal van in elkaar grijpende factoren gevormd - en dit geldt zowel voor zijn Aziatische als voor zijn wereldpolitiek. Geografie, historie, ideologie, van buitenaf komende determinanten en binnenlandse politieke faktoren - deze alle hebben deel gehad aan de vormgeving van de buitenlandse politiek met betrekking tot Azië en zullen op hun beurt in 't kort worden onderzocht. Geografische factoren als ligging, oppervlakte, lengte en aard van zijn grenzen met naburige staten zijn duidelijk van belang. China is de grootste staat in Azië en de derde in grootte in de wereld - alleen de Sowjet-Unie en Canada | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
zijn uitgestrekter. Als men het grondgebied van China boven op dat van Europa zou leggen, dan zou het 't Middellandse Zeegebied van het ene tot het andere einde bedekken, het noordelijkste punt, Dzjalinda in Mandsjoerije, zou dan dicht bij Moskou liggen en het eiland Hainan, het zuidelijkste deel, in de buurt van KhartoemGa naar eind1). China's landsgrenzen behoren tot de langste ter wereld en liggen dichtbij verscheidene sleutelgebieden van Azië. Naar het noorden liggen Sowjet-Oost-Siberië en de Mongoolse Volksrepubliek; naar het noord-westen Sowjet-Centraal-Azië; naar het westen Afghanistan en Pakistan; naar het zuidwesten India, Nepal, Sikkim en Bhutan; naar het zuiden Birma, Laos en Vietnam en ten slotte, naar het oosten, Korea en Japan. Deze omvang en ligging geven China een sleutelpositie in de huidige Aziatische politiek - en in de wereldpolitiek evenzeer, gezien het feit dat de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie beide grote mogendheden zijn in het Verre Oosten. In het verleden werkten de geografische kenmerken samen om China verwijderd te houden van de andere voornaamste centra van beschaving in de wereld, in Azië en in Europa. Maar het zou toch onjuist zijn de indruk te wekken dat de Chinese beschaving zich in volkomen afzondering ontwikkelde, want er zijn verscheidene belangrijke voorbeelden van wisselwerking tussen de Chinese cultuur en die van andere volken. Het boeddhisme, de islam en het nestoriaanse christendom bereikten alle China, waarvan het boeddhisme in het bijzonder een werkelijk diepgaande invloed uitoefende op de levenswijze van het Chinese volkGa naar eind2). Op haar beurt heeft de Chinese beschaving opmerkelijke bijdragen geleverd aan de gehele mensheidsbeschaving, doordat zij het papier, de drukkunst, het compas en het buskruit heeft uitgevonden. En dan zijn er de overvloedige getuigenissen van uitgebreide en bijna onafgebroken handelsbetrekkingen tussen het Chinese en andere volken van Azië en Europa, zowel te land als ter zee. Maar toch is het juist te zeggen dat wegens de uitgestrektheid van de Grote Oceaan ten oosten en de geweldige woestijn en bergbarrières ten westen ‘de Chinezen tot de vorige eeuw geen nauw contact hadden met enig volk dat hun gelijke was in beschaving’Ga naar eind3). | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
Dit feit leidt tot twee consequenties die betrekking hebben op de tegenwoordige tijd. In de eerste plaats was het traditionele China in cultureel en politiek opzicht het brandpunt van geheel Oost-Azië en van een groot deel van centraal- en zuidoost-Azië. De Chinese ervaring van bijna al hun te boek gestelde geschiedenis was dat hun beschaving en levenswijze de hoogste was in het ‘Verre Oosten’ dat zij kenden. Voor de Chinezen was China inderdaad het ‘Rijk van het Midden’. Men moet er zich stellig in 't bijzonder voor hoeden de betekenis van het traditionele systeem van schatplichtigheid en de speciale theorie van de betrekkingen tussen de staten onderling die ermee gepaard gingen voor de tegenwoordige tijd niet verkeerd uit te leggen; en toch moeten deze op een of andere wijze verband houden met contemporaine Chinese zienswijzen en politieke gedragingen ten opzichte van Binnen- en Zuidoost-Azië. De Chinezen mogen dan de volken in deze streken niet langer als ‘barbaren’ beschouwen, zij voelen zeker wel een ‘speciale verwantschap’ met hen. Het tweede gevolg van dit tekort van de zijde der Chinezen aan enige deugdelijke kennis en ervaring uit de eerste hand van andere grote beschavingen, totdat westerse handelaren, missionarissen, opvoeders en kanonneerboten zich met geweld toegang verschaften in de 19e en 20ste eeuw, was hun opmerkelijke onbekendheid met de wereld buiten het hunne. Zo de Chinezen in de tijd na de Opium-oorlog heel wat kwamen te weten over bepaalde aspecten van de westerse beschaving, dan blijken zij toch die beschaving in vele opzichten raadselachtig te vinden. Stellig is de geweldige contemporaine manifestatie van westerse beschaving op het Aziatische continent - de Verenigde Staten - voor hen een enigszins mysterieus verschijnsel, precies zo ondoorgrondelijk in feite als het tegenwoordige China zelf blijkt te zijn voor velen in het Westen. Zulke moeilijkheden zijn ook niet beperkt tot China's betrekkingen met westerse volken. Al wist het traditionele China weinig van de volken en culturen van Zuid- en Zuid-west Azië en Afrika, men kan niet zeggen dat modern China veel meer vertrouwd is met deze gebieden. De mening dat internationale conflicten in de eerste plaats voortkomen uk ‘misverstanden’ is natuurlijk gevaarlijk naief. Toch mogen | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
de spanningen in de betrekkingen tussen China en India gedurende de laatste enkele jaren, om maar één belangrijk voorbeeld te noemen, met recht ten dele worden toegeschreven aan de onwetendheid die van beide kanten bestaat over de achtergronden en opvattingen van de tegenpartij en de hieruit voortvloeiende moeilijkheid die elk had om met de ander op doeltreffende wijze in verbinding te treden en voor zijn bedoelingen begrip te tonen. Er zijn ook nog andere manieren waarop het verleden van een van 's werelds volken die zich van hun historie het meest bewust zijn, zijn inwerking doet voelen op het heden. De ontmoeting van China met het buitenlandse imperialisme tussen 1840 en 1949 was zeer verschillend van menig andere van zijn Aziatische buren. De tegenstelling tussen de ervaringen van India en China is door verscheidene Indische schrijvers van commentaar voorzien. Zij hebben opgemerkt dat, terwijl er zekere verzachtende omstandigheden bestonden in de Britse heerschappij in India die een gedeeltelijke compensatie vormen tegenover haar vele verwerpelijke aspecten, de Chinezen die ‘half-koloniaal’ werden behandeld, het westerse imperialisme in zijn ergste vorm ondergingen. In de laat-negentiende-eeuwse jaren was China een arena geworden voor verschillende elkaar beconcurrerende imperialismen. Elk hiervan probeerde door economische, culturele en militaire drukmiddelen zijn eigen ‘invloedssfeer’ uit te breiden ten koste van de anderen. Geen van deze buitenlandse belanghebbenden voelde zich werkelijk verantwoordelijk voor het behoud van meer dan een schijn van ‘orde en wet’ in de staat waarover zij in gevecht waren en, uitgezonderd een handjevol missionarissen, was geen van hen bekommerd om het welzijn van het Chinese volk. Deze strijd tussen de machten droeg in feite grotelijks bij tot de ineenstorting van het georganiseerde bewind in China in het begin van de twintigste eeuw. Het is daarom nauwelijks te verwonderen dat vele Chinezen, zowel niet-communisten als communisten, moeilijk kunnen begrijpen waarom Nehroe en zekere andere ‘bourgeois’ Aziatische leiders zo ‘slap’ zijn geweest tegenover de imperialisten. De communistische verovering van de macht in 1949 slaagde erin een eind te maken aan de veertig jaren burgeroorlog, sociale wanorde en economische chaos, en meer dan honderd jaren buitenlandse | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
interventie. Het land doet weer eens de ervaring op van binnenlandse vrede en is verenigd onder een sterke centrale regering die een uitgebreide steun geniet en van wal is gestoken met een program van doortastende hervorming van de economische, politieke en sociale struktuur van de natie. De vele jaren van voortdurende strijd hebben evenwel hun indruk nagelaten op de opvattingen van de tegenwoordige leiding. In de eerste plaats hebben deze jaren ertoe bijgedragen een hoge mate van eenheid tegenover de buitenwereld te smeden. In de tweede plaats hebben zij een diepzittend wantrouwen achtergelaten ten opzichte van ‘nationale bourgeois’-regeringen in andere Aziatische landen. De wrede en verraderlijke manier waarop Tsjang Kai-sjek een einde heeft gemaakt aan het verbond van de Kwomintang en de communisten in 1927 wordt dikwijls in de herinnering teruggeroepen en er is een neiging geweest om de politiek van zekere andere Aziatische leiders op één lijn te stellen met die van het regeringshoofd op Taiwan. De Chinese pers wees bijvoorbeeld graag naar Nehroe in zijn laatste jaren als een ‘tweede Tsjang’ en in meer recente tijd heeft zij soortgelijke commentaar geleverd op luchtmaarschalk Ky, het laatste hoofd van de regering in Saigon. In de derde plaats hebben de jaren van strijd tot gevolg gehad dat de huidige Chinese leiders een grotere betekenis hechten dan de meeste Aziatische leiders aan de rol van de militaire macht in het bereiken van politieke oplossingen. Gezien in het woelig geheel van de Chinese geschiedenis in de eerste helft van de twintigste eeuw is Mao's beroemde uitspraak ‘politieke macht komt voort uit de loop van een geweer’ niet bijzonder opmerkelijkGa naar eind4). Bovendien zouden weinige staatslieden in Azië of waar ook elders in de wereld willen ontkennen dat zulk een bewering een grote kern van waarheid bevat - ten minste niet in een particulier gesprek! De meeste zijn echter niet zo geneigd als de Chinezen om zulk een herhaalde openhartige nadruk te leggen op de strijdkrachten als basis van politieke macht. Hun eigen ervaringen hebben ook hun aanhankelijkheid aan ‘de universele waarheid van het Marxisme-Leninisme’, zoals die toegepast is op de ‘concrete praktijk’ van de Chinese | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
revolutie door Mao Tse-toeng, versterkt en hun overtuiging dat de zaak van het communisme uiteindelijk overal in de wereld zal zegevieren, in kracht doen toenemen. De Chinese Minister van Defensie Lin Piao herhaalde deze overtuiging in een artikel dat in september 1965 is gepubliceerd: ‘Ons tijdperk is dat waarin kapitalisme en imperialisme hun noodlot tegemoet gaan en socialisme en communisme naar de overwinning marcheren’Ga naar eind5). De Chinezen geloven dat hun model een invloedrijke rol zal hebben te spelen in dit onomkeerbare proces. ‘De nadruk moet erop gelegd worden’, schrijft Lin in hetzelfde artikel, ‘dat kameraad Mao Tse-toengs theorie van de vestiging van landelijke revolutionaire basisgebieden en van de omsingeling van de steden van het platteland uit van eminent en universeel praktisch belang is voor de tegenwoordige revolutionaire worstelingen van de onderdrukte naties en volken in Azië, Afrika en Latijns Amerika tegen het imperialisme en zijn lakeien.’ Lin gaat verder met uit te leggen waarom Mao's theorie ‘meer en meer aandacht trekt’ onder de naties: ‘De fundamentele politieke en economische grondslagen in vele van deze naties vertonen tal van overeenkomsten met die welke in oud China overheersten. Evenals in China is het boerenvraagstuk bijzonder belangrijk in die streken. De boeren vormen de voornaamste macht van de nationaal-democratische revolutie tegen de imperialisten en hun lakeien.... Het platteland en dat alleen kan de revolutionaire grondslagen verschaffen van waaruit de revolutionairen kunnen optrekken naar de uiteindelijke overwinning.’ Ten slotte wijst Lin de toepasselijkheid van de theorie aan op wereldniveau: ‘Neemt men de gehele wereld, dan vormen, als Noord-Amerika en West-Europa “de steden van de wereld” genoemd kunnen worden, Azië, Afrika en Latijns Amerika de “landelijke gebieden van de wereld”. In zekere zin vertoont de huidige wereldrevolutie een beeld van de omsingeling van steden door de landelijke gebieden. In de definitieve analyse hangt de gehele zaak van de wereldrevolutie af van de revolutionaire krachtsinspanningen van de Aziatische, Afrikaanse en Zuidamerikaanse volken die de overweldigende meerderheid van de wereldbevolking uitmaken.’ Behalve dat zij een sterke invloed heeft op de algemene | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
kijk op de wereld van de Chinese communistische leiders en aldus op hun beeld van de ontwikkelingen in Azië en Afrika, speelt de ‘ideologie’, dat is wat men in het Chinese geval ‘Marxisme-Leninisme-Maoisme’ of eenvoudig ‘Maoisme’ kan noemen, ook een belangrijke rol in de vaststelling wie de bondgenoten en wie de vijanden zijn onder de andere regeringen en staten van Azië. Van Peking uit gezien vallen de andere Aziatische landen uiteen in vier grote kategorieënGa naar eind6). Tot de eerste behoren Noord-Korea, Noord-Vietnam en Mongolië, landen die een stevig gevestigde communistische regering bezitten en waar imperialisme en feodalisme zijn uitgeroeid. Zij zijn natuurlijk de bondgenoten van China, al moet worden toegegeven dat in recente tijd de Mongoolse leiders enkele ‘revisionistische’ en anti-Chinese tendensen hebben vertoond. Aan het andere eind van het politieke spektrum bevindt zich die groep landen waarin de ‘grote bourgeoisie’ de macht bezit. De onafhankelijkheid van die landen mag dan wel zijn uitgeroepen, zij zijn echter slechts in naam onafhankelijk, omdat zij politiek, economisch en militair onder controle staan van het buitenlandse imperialisme door bemiddeling van zijn natuurlijke bondgenoot en lakei, de plaatselijke klasse van de grote burgerij. De Filippijnen, Zuid-Korea en Maleisië zijn voorbeelden van landen die beschouwd worden als binnen deze groep vallend en hun regeringen ziet men als de natuurlijke vijanden van de Chinese Volksrepubliek. Twee andere kategorieën staan tussen deze twee extremen. Er bestaat de kategorie waarin men momenteel slechts twee landen vindt: Zuid-Vietnam en Laos. Daar voltrekt zich een direkte strijd op uitgebreide schaal tussen het agressieve imperialisme met zijn lakeien én het onderdrukte volk; hier wordt inderdaad een volksoorlog gevoerd welke te steunen de dure plicht is van alle internationalistische socialisten. De meerderheid van Aziatische landen beschouwt men evenwel als binnen de vierde kategorie vallend. In deze landen bezit de nationale bourgeoisie de macht. Na het verkrijgen van de politieke onafhankelijk maakte deze regerende klasse geen einde aan haar economische betrekkingen met de imperialisten, maar ze toonde zich afkerig van het aangaan van militaire verbintenissen met hen en bracht zelfs politieke en economische relaties met socialistische (d.w.z. communis- | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
tische) landen tot stand. Op de lange duur zijn nationaal-burgerlijke regeringen ‘onbetrouwbaar’, want zij zijn te allen tijde ontvankelijk voor de pressie die in het land zelf door landeigenaren en andere reactionaire elementen wordt uitgeoefend en voor de buitenlandse druk van de imperialisten. Maar toch kunnen zij op korte termijn nuttige bondgenoten zijn in de strijd tegen het Amerikaanse imperialisme. In feite bestaat de toetssteen die bepaalt of zij als vrienden of vijanden moeten worden aangezien juist in hun actuele houding ten opzichte van het Amerikaanse imperialisme. Hier ligt bijvoorbeeld de rechtvaardiging in leninistisch-maotische termen van de zeer uiteenlopende betrekkingen met de Indiase en Pakistaanse regeringen. De vraag wordt dikwijls gesteldGa naar eind7) of de tegenwoordige Chinese buitenlandse politiek in de eerste plaats ‘Chinees’ of in de eerste plaats ‘communistisch’ is. Dit type vragen behoort tot dezelfde soort als het eerbiedwaardig onderzoek naar wie eerst kwam, de kip of het ei. Het enige passende antwoord is dat de buitenlandse politiek van Peking in de eerste plaats noch het een noch het ander maar beide is. Het tegenwoordige communisme bestaat niet als abstractie maar alleen in een concrete situatie. Er kan slechts Russisch of Joegoslavisch of Chinees communisme zijn en te pogen Pekings buitenlandse politiek in een Chinees en een communistisch bestanddeel te splitsen is een even vruchteloze als tijdverspillende onderneming. Dit artikel wil dan ook trachten vast te stellen dat een in elkaar grijpend samenstel van geopolitieke, historische, ideologische en strategische factoren China's buitenlandse politiek vormt. Als men inderdaad zou gaan zoeken naar de belangrijkste afzonderlijke factor welke die buitenlandse politiek haar vorm geeft, dan zou men er niet achter komen door vast te houden aan zulke ongrijpbare begrippen als ‘ideologie’ en ‘nationaal belang’ maar slechts door een onderzoek in te stellen naar de internationale omgeving die zich tegenover China stelt. De vijandige houding die de Verenigde Staten tegenover de huidige Chinese regering hebben aangenomen sinds zij in 1949 aan de macht kwam had een geweldige invloed op de buitenlandse gedragingen en het politiek beleid van dit regiem. Of deze vijandigheid gerechtvaardigd is of niet gaat ons hier niet aan. Wij mogen het aan de | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
historici van de een en twintigste eeuw overlaten uit te vorsen of het de Chinese revolutie was die de Verenigde Staten, of de door de V.S. geleide contrarevolutie die het nieuwe China de oorlog verklaarde, zoals de beoefenaars van de nieuwe geschiedenis met animo debatteren over de oorsprongen van de oorlogen die zich in het spoor van de Franse revolutie over Europa uitbreidden. Waar echter geen twijfel aan bestaat is dat de Chinezen zich voortdurend ernstig bedreigd voelen door die uitgestrekte halve cirkel van Amerikaanse bases voor raketten en bommenwerpers die bij hun oostelijke en zuidelijke kusten liggen, in het bijzonder daarom omdat zij op dit moment geen middelen bezitten om deze formidabele bedreiging op te heffen. Hun ervaring als natie sinds 1840 hebben de Chinezen het gevoel gegeven vooral kwetsbaar te zijn voor aanvallen van uit de Grote Oceaan. In geheel de voorafgaande geschiedenis hebben zij gevaren vanuit het vasteland onder het oog moeten zien, maar zij hebben zich er hoe dan ook tegen opgewassen kunnen tonen. De leiders van ‘barbaarse’ binnendringende nomaden vanuit het noorden en het westen mogen zich dan van tijd tot tijd in de Chinese hoofdstad hebben geïnstalleerd, toch werden de veroveraars bij gelegenheid zelf tot gevangenen van de Chinese beschaving gemaakt. Zelfs niet de geweldige druk die een expansionistisch Europa in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw heeft uitgeoefend zou op zichzelf voldoende zijn geweest om het oude Chinese keizerrijk te ondermijnen. Wat ten slotte zijn ineenstorting en hiermee de ondergang van de traditionele confuciaanse beschaving teweeg heeft gebracht was de invasie vanuit zee in de negentiende eeuw, want de westerse indringers brachten niet alleen een hoge militaire techniek met zich mee, maar een grote economische macht en invretende politieke en sociale denkbeelden. Nu staat China dan weer tegenover een machtige uitdaging aan de zeezijde en maakt zich vastberaden gereed ze tegemoet te treden. Ongelooflijk als het de meeste Amerikanen en vele andere westerlingen zal voorkomen, de Chinezen bereiden zich militair en mentaal voor op de mogelijkheid van een invasie op grote schaal door de Verenigde Staten. Wat hen vooral boos maakt, wanneer zij over een dergelijk voor- | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
uitzicht nadenken, is de waarschijnlijkheid dat zij zulk een aanval wel eens zouden moeten opvangen met op z'n best de flauwhartige steun van de Sowjet-Unie en op z'n ergst met de openlijke tegenstand van die macht. De tegenwoordige ‘revisionistische’ leiding van de eertijds zo betrouwbare communistische bondgenoot is volgens Peking nu immers begerig naar samenwerking met het ‘Amerikaanse imperialisme’ in een door Amerika krachtig voorgestane politiek van ‘omsingeling’ van China, waaraan de Indiase en Japanse regeringen onder druk mee moeten doen. Aan de voortdurende bedreiging van overzee wordt nu die van overland toegevoegd. Zo wordt de ‘garnizoenssituatie’ of belegeringsmentaliteit versterkt met begrijpelijkerwijs belangrijke consequenties voor de Chinese kijk op de Aziatische toestand in zijn geheel. Al zijn dergelijke buitenlandse beslissende factoren voor China's politiek in Azië van het hoogste belang, toch mogen de binnenlandse politieke factoren niet over het hoofd gezien worden. Gewoonlijk bestaat er een nauwe verwantschap tussen de buiten- en binnenlandse politiek van bijna alle staten en China bewijst geen uitzondering te maken op deze algemene regel. Binnenlandse ontwikkelingen hadden inderdaad een bijzonder belangrijke invloed op China's Aziatische buitenlandse politiek gedurende de periode van 1957 tot 1960. De anti-rechtse strijd in de nasleep van de episode der Honderd Bloemen van 1957, de interne spanningen die het gevolg waren van de Grote Sprong Voorwaarts en de invoering van de Communes in 1958 en de toenemende nadruk die op het nationale ‘zelfvertrouwen’ werd gelegd na de bruuske intrekking van de technische bijstand door de Sowjets in 1960, vonden alle hun weerspiegeling in een strijdvaardiger houding en politiek beleid ten opzichte van de Aziatische situatie. Verschillende inzichten binnen de topleiding moesten ook meespelen in de vaststelling van de buitenlandse politiek. Hoe monolitisch het front ook mag zijn dat het politburo van de Chinese Communistische Partij aan de buitenwereld vertoont, hoe eendrachtig het feitelijk ook is ten overstaan van de internationale toestand, het is niet anders dan redelijk om aan te nemen dat er enige ‘tegenstrijdigheden’ (zonder vijandschap nauurlijk!) moesten bestaan onder haar leden. | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
Wij kunnen natuurlijk slechts gissen, maar de geruchten die nu en dan opduiken over geschillen tussen bijvoorbeeld Tsjoe En-lai enerzijds en Lin Piao of Teng Hsiao-p'ing, de secretaris-generaal van de partij anderzijds, zijn stellig niet enkel het werk van de Centrale Inlichtingendienst van de Verenigde Staten en hebben enige grond in de realiteit. Hoe groot de eerbied ook is die zijn makkers hem toedragen voor zijn bestuurs- en diplomatieke bekwaamheden, Tsjoe gaat zeker niet in alles zijn eigen gang waar het gaat om het vaststellen van de buitenlandse politiek. | |||||||||||
‘Nationale potenties’Al zijn de algemene factoren op de achtergrond van groot belang voor de vorming van een buitenlandse politiek in Azië, de omvang van mogelijke politieke doeleinden is tenslotte beperkt door nationale potenties. Van alle die China bezit zijn die welke voor zijn naburen van het meeste belang zijn, de militaire. De drie legers van het Chinese Volksbevrijdingsleger, samen met de veiligheids- en grensbewakingstroepen, omvatten ongeveer 2.75 miljoen man. Alle militaire kracht is echter betrekkelijk. Ofschoon het Chinese totaal formidabel is vergeleken met het Indiase totaal van ongeveer 0.9 miljoen en dat van Pakistan van 0.25 miljoen, is het toch niet zo verbluffend, als men het plaatst naast vergelijkbare cijfers voor de V.S. en de S.U. met respectievelijk 3 miljoen en 3,4 miljoen. Het is waar dat er geen Chinese troepen gelegerd zijn buiten de eigen grenzen zoals dit het geval is met veel troepen zowel in de V.S. als in de S.U. Gezien dus vanuit het gezichtspunt van het totale getal van geoefende manschap dat onmiddellijk beschikbaar is voor een conflict met een van deze beide of beide mogendheden in Azië, bevinden de Chinezen zich in een betrekkelijk sterke positie. Maar louter alleen aantallen geven natuurlijk een onvoldoende aanwijzing van sterkte in elke hedendaagse militaire confrontatie. Het moreel, een kwaliteit die het Volksbevrijdingsleger toevallig in overvloed kan leveren, is ook van belang, maar dit is tevens de uitrusting, in welk opzicht de Chinese strijdkrachten opvallend achter staan bij die van hetzij de Sowjet-Unie of de Verenigde Staten. Dit geldt in het bijzonder van China's luchtmacht en marineGa naar eind8). Al bezitten de Chinezen toch nog meer dan 2000 vliegtuigen, | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
vele hiervan zijn versleten of hun gevechtswaarde is verminderd door een tekort aan reservedelen of brandstof voor de vliegtuigen. De vloot is klein en bestaat uit ongeveer 130 duizend man, 4 torpedobootjagers, 30 onderzeeërs en 300 schepen voor de kustverdediging. Het leger is groot in aantal (2.25 miljoen plus 300 duizend veiligheids- en grensbewakingstroepen) en betrekkelijk goed uitgerust met lichte wapens, maar heeft een ernstig tekort aan reservedelen voor het grootste deel van zijn zware uitrusting. Dan is er de bom. De Chinezen zijn in het bezit van een zeer beperkt nucleair vermogen en naar schattingGa naar eind9) zouden zij omstreeks 1975 een doeltreffend systeem voor het afvuren van middelgrote raketten in werking gesteld kunnen hebben. Het bestaan van zulk een systeem zou de Japanse en Indiase regeringen en volken op ernstige wijze kunnen verontrusten maar het zou geen ‘geloofwaardige’ tegenbedreiging kunnen vormen tegen de nucleaire hegemonie van de Sowjets en de Verenigde Staten, noch op wereld-, noch op Aziatisch niveau: alleen een afdoend Chinees ICBM (Inter-Continental Ballistic Missile) systeem zou dat bereiken en dit zou niet te realiseren zijn in twee of drie decenniën. Een gezaghebbende Amerikaanse commentator, generaal Samuel B. Griffith, heeft een duidelijke samenvatting gegeven van China's totaal militair potentieel: ‘het Chinese vermogen tot een aanhoudende conventionele aanval op grote schaal buiten de eigen grenzen is gering.... China's verdedigingscapaciteit tegen een conventionele aanval is van een geheel andere orde. In deze omstandigheden zouden Mao's theorieën van een over de gehele natie uitgebreide, langdurige oorlog worden toegepast. De uitgestrektheid van China en, met uitzondering van Mandsjoerije en de noordelijke provincies, zijn terreingesteldheid schakelen elke poging tot verovering met conventionele middelen uit. De Chinese bekwaamheden op paramilitair gebied - het geheel van oproerigheden, waarvan de guerrilla maar een deel vormt - zijn groot, in het bijzonder in Zuidoost-AziëGa naar eind10). Wanneer hier bijzondere nadruk is gelegd op China's militaire potenties, dan komt dit alleen omdat zij zulk een levendige belangstelling wekken in andere delen van de wereld, en niet op grond van een geloof dat zulke vermogens | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
de enige belangrijke zijn voor een analyse van China's buitenlandse politiek in Azië. Economische factoren zijn uitermate belangrijk en niet alleen met betrekking tot een zware industrie als basis voor een moderne militaire organisatie. De groeiende economische macht van China doet haar invloed voelen in Azië op ten minste drie andere manieren. In de eerste plaats vinden producten van de Chinese lichte industrie voor zeer concurrerende prijzen hun weg in steeds toenemende hoeveelheden naar de markten van tal van Aziatische landen, terwijl de Chinezen in staat zijn geweest bij een of twee gelegenheden voedsel uit te voeren naar Aziatische staten die zich geplaatst zagen tegenover noodsituaties - bijvoorbeeld de zo hard nodige rijst naar Ceylon in 1964. In de tweede plaats loopt het grootscheepse Chinese hulpprogram beter gesmeerd nu de economie zich heeft hersteld van de kritieke periode van begin 1960. Volgens een schattingGa naar eind11) had Peking in midden-1965 meer dan $1.20 miljoen uitbetaald aan tenminste 25 begunstigden in Azië en zich verbonden tot giften ter waarde van niet minder dan $350 miljoen en meestal rente-vrije credieten, alleen al in 1964. De voornaamste ontvangers in het hulpprogram van dat jaar waren Pakistan, Indonesië, Egypte en Afghanistan. Ten slotte mogen wij wijzen op de invloed van het Chinese economische model op andere Aziatische volken. Ofschoon er vele verschillen zijn tussen de Chinese sociale en economische toestand en die welke in naburige landen heersen, bestaan er toch overeenkomsten van betekenis, in het bijzonder in de agrarische sector van de economie. De wijze waarop de Chinese regering de met elkaar verwante problemen heeft benaderd: hoe de productie van de landbouw te verhogen en hoe de boerenbevolking in te schakelen in het streven naar nationale ontwikkeling, heeft bewondering gewekt, zij het dan niet altijd een verlangen bij vele Aziatische opinieleiders om dit na te streven. Nu de Chinezen de schuld aan de Sowjets volledig hebben terugbetaald, verkeren zij in een positie om er de nadruk op te leggen dat hun benadering is gebaseerd op ‘zelfvertrouwen’ en dat hun plannen tot modernisering niet overgeleverd zijn aan de genade van de pressie en belangen van een of meer rijke geïndustrialiseerde staten, een factor die ontegenzeggelijk de | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
aantrekkingskracht van de ‘Chinese weg’ verhoogt in de Afro-Aziatische wereld, evenzeer als China's vrijheid van manoevreren in de internationale politiek. ‘Nationale potenties’ omvatten meer dan precies de som van betrekkelijke militaire en economische vermogens. De hoge mate van doeltreffendheid die in het algemeen het Chinese politieke systeem kenmerkt is een punt waar men ook rekening mee moet houden. Over de gehele linie is de leiding van hoge kwaliteit en beslissingen in de buitenlandse politiek kunnen normaal snel genomen worden, daar zij of door de ongeveer vijf en twintig man van het Politburo van de C.C.P. genomen worden of, als zij van minder belang zijn, gedelegeerd worden aan de Chinese eerste minister of zijn collega, Tsjen Y, de minister van Buitenlandse Zaken. Het grote persoonlijke aanzien van partijvoorzitter Mao in China verleent zowel hem als de beslissingen van zijn regering in de buitenlandse politiek een echt charismatisch gezag. Bovendien zijn sinds 1949 het nationale moreel en de doelbewustheid in China steeds krachtiger geworden. Dit betekent niet alleen dat meer dan zestien jaar geleden een machtige uitdaging van buiten af onder de ogen moest worden gezien, het betekent evenzeer, dat in oktober 1949, na meer dan een eeuw afstompende vernedering, China, naar Mao's beroemde woorden, ‘opstond’ - en vanaf die datum iedere Chinees, communist of geen communist, binnen en buiten China, zijn hoofd weer hoog heeft kunnen dragen. Ah Q is ten langen leste dood en begraven, en zijn geest is met hem ter aarde besteldGa naar eind12). Mao's China mag dan in zekere andere Aziatische landen misprezen of gevreesd worden, maar zeker wordt het over het gehele continent hogelijk gerespecteerd. | |||||||||||
De doeleinden van de buitenlandse politiek in AziëVan Napoleon wordt verteld dat hij de wereld eens de wijze raad gegeven heeft geen slapende draak te storen. Nu de Chinese ‘draak’ wel helemaal wakker is, komt de vraag op welke doeleinden hij zich stelt in het Aziatische continent. Morton Halperin van de Universiteit van Harvard gelooft dat ‘de Chinese doeleinden van buitenlandse politiek ondergeschikt zijn geweest en ondergeschikt zullen blijven aan | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
de binnenlandse doeleinden; de voornaamste en overheersende doeleinden van het regiem in Peking zijn geweest en blijven dit: het behoud van het regiem en de economische groei en industrialisatie van de maatschappij’. Hij merkt op dat ‘de uitgaven voor de defensie bescheiden zijn geweest, zeker vergeleken bij het beeld dat men in het algemeen heeft van een zeer militant en militair China en zelfs vergeleken bij de algemene maatstaven van defensie-uitgaven’ en dat ‘het bedrag blijkt gericht op verdediging - d.w.z. voornamelijk met het doel het Chinese grondgebied te verdedigen, tegen een Chinese nationalistische invasie of misschien een Amerikaanse inval’Ga naar eind13). Hoe nuttig deze algemene uiteenzetting ook is, het kan van belang zijn wat meer in bijzonderheden te treden over de doeleinden van China's politiek in Azië. Deze kunnen opgesteld worden in volgorde van prioriteit:
Al deze doeleinden zijn van belang voor Peking, maar het vijfde is minder dringend dan de anderen. Men moet ook niet vergeten dat China ernaar streeft als een Grote Mogendheid aanvaard te worden zowel op mondiaal als op regionaal niveau en het gevoel heeft dat zijn conflicten met het imperialisme van de V.S. en met het revisionisme van de S.U. niet beperkt zijn tot Azië maar van universele draagwijdte zijn. Over het geheel hebben de Chinese pogingen om deze doeleinden te bereiken een behoorlijke mate van succes gehad zoals de volgende analyse duidelijk zal maken. Toen in oktober 1949 de Volksrepubliek China was uitgeroepen, was de controle van de Centrale Regering over de meeste afgelegen streken en over veel van het eigenlijke China op z'n best onzeker en op z'n slechtst louter nominaal, | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
maar binnen twee jaren waren geheel Mandsjoerije, Sinkiang en Tibet weer stevig onder centrale controle gebracht. Natuurlijk is het waar dat tussen 1956 en 1959 de positie van China in Tibet ernstig bedreigd werd door de Tibetaanse opstand en dat zelfs nu nog Chinese troepen voortdurend worden bestookt door de overgebleven Tibetaanse guerrilla-benden, die opereren vanuit het grensgebied tussen Tibet en Nepal. Toch zal de Chinese greep op Tibet waarschijnlijk eerder krachtiger dan zwakker worden in de toekomst, voorzover wij kunnen vooruitzien. De positie met betrekking tot de andere vroegere Chinese territoriale bezittingen die onder een buitenlandse of onafhankelijke regering blijven is niet overal dezelfde. Hongkong en Macao zijn tegenwoordig onder Britse en Portugese koloniale controle, maar het feit dat die controle gemakkelijk beëindigd zou kunnen worden door de regering te Peking als ze dit zou willen doen is een voldoende aanwijzing van het feit dat noch de Britse noch de Portugese aanwezigheid daar nu enige bedreiging vormt voor de Chinese veiligheid. Bovendien is Hongkong in het bijzonder een waardevolle bron voor buitenlands geld, daar de kolonie nu China's beste klant is en in 1964 vijftig procent van de gehele Chinese export naar de niet-communistische wereld voor haar rekening namGa naar eind14). Daarom is Peking bereid de tegenwoordige status van Hongkong en Macao te tolereren voor een aantal jaren. De kwestie van Taiwan is daarentegen een geheel andere zaak. Van de tegenwoordigheid van Amerika op het eiland kan men niet zeggen dat zij China's allereerste belangen dient - integendeel! - en opnieuw haar controle over Taiwan te vestigen zal een van de voornaamste doeleinden van de Chinese politiek blijven. Het onderste op de lijst van ‘verloren ‘gebieden’ dat de Chinezen bijna zeker gaarne weer eens met het moederland verenigd zouden zien is Buiten-Mongolië of de Mongoolse Volksrepubliek. Het is volkomen waar dat de communistische regering de erkenning van die republiek door Tsjang Kai-sjek heeft bevestigd, maar zoals de correspondent van een Chinese krant in Hongkong het uitdrukte gedurende een persconferentie die door de minister van Buitenlandse Zaken, Chen Yi, in september 1965 werd gegeven, ‘de verhouding tussen Buiten-Mongolië en China is van inniger aard dan | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
die tussen Tibet en China, of men het nu historisch ziet of van het standpunt van ras, kleur en cultuur’Ga naar eind15). Daar komt nog bij dat er op z'n minst evenveel Mongolen zijn in (Chinees) Binnen-Mongolië als in Buiten-Mongolië. Er kan moeilijk aan getwijfeld worden dat, wat officiële uitspraken ook mogen beweren de Chinezen de hoop koesteren dat eens alle Mongolen in China herenigd zullen zijn. In sommige analyses wordt betoogd dat de Chinezen ernaar streven zekere gebieden die in de 19e eeuw aan tsaristisch Rusland zijn afgestaan weer in te lijven, en enkelen zijn zo ver gegaan dat zij beweren dat de Chinezen plannen smeden om Korea, Vietnam, Laos, Thailand, Birma, Bhutan, Sikkim en Nepal onder tie voet te lopen, maar de bewijzen die tot nu toe naar voren zijn gebracht om deze beweringen te staven zijn op z'n best tamelijk zwak. Het is niet ondenkbaar dat de Chinezen gebruik zouden kunnen maken van de verhouding van schatplichtigheid in het verleden en nog bestaande rassenverwantschap tussen Bhutan en Sikkim aan de ene en Tibet aan de andere kant als een excuus om deze kleine staten over te nemen, maar dit is in hoge mate onwaarschijnlijk. Wat veel aannemelijker is, is dat de Chinezen hun regeringen zullen aanmoedigen om op te komen voor hun onafhankelijkheid van de bescherming en leiding van India en voor hun landen een even weinig gebonden en betrekkelijk onafhankelijke status te bereiken die de grotere staat aan de rand van de Himalaja gelegen, Nepal, geniet. Het tweede grote doel van China's Aziatische politiek is nauw verwant met het eerste. Consolidatie van het grondgebied is natuurlijk afhankelijk van de veiligheid langs de grenzen. Sinds 1949 heeft het bereiken van dit doel bovenal geleid tot pogingen om de Amerikaanse bedreiging rondom de oostelijke en zuidoostelijke landsgrens te verwijderen of te verminderen, maar in Midden-Azië zijn er ook ernstige spanningen en botsingen geweest langs de niet-vastgestelde grenzen tussen China en de Sowjets en China en India. De Chinese diplomatie heeft evenwel in de laatste paar jaren successen geboekt door Afghanistan, Pakistan, Nepal, Mongolië en Birma ertoe over te halen om duidelijke grensovereenkomsten met haar te sluiten en zo is het risico van grensbotsingen met enkele van de kleinere naburen tot een minimum teruggebracht. | |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
Van het Chinese gezichtspunt uit gezien kwam de meest verontrustende uitdaging voor de veiligheid van de grenzen in 1950, toen een invasie van de Verenigde Staten over de Jaloe-rivier ophanden leek. In de ogen der Chinezen was het alleen hun intrede in de Koreaanse oorlog die deze gevaarlijke waarschijnlijkheid belette werkelijkheid te worden. Nu wordt als de meest kwetsbare grens in Peking beschouwd die met Noord-Vietnam en in Zuid-China worden aan de lopende band toebereidselen getroffen in geval van een Amerikaanse invasie. Toch kunnen niet alle Chinese troepen toegewezen worden aan het Zuiden want tot 500.000 man moeten langs de Chinees-Russische grens in Centraal-Azië gelegerd blijven en nog eens ongeveer 100.000 langs de Chinees-Indische grens. De noodzaak om zulke grote massa's manschappen langs de binnen-Aziatische grenzen te handhaven gaat niet terug op het bestaan van ontoereikend vastgestelde grenzen. Het feit dat de onderscheiden ethnische groepen die de grensstreken bewonen herhaaldelijk onder twee afzonderlijke zeer verschillende typen nationaal bestuur vallen, Chinees of Sowjet, Chinees of Indisch, geeft overvloedig ruimte voor het ontstaan van spanningen en compliceert de taak der grensbeveiliging voor allen die erbij betrokken zijn. De Chinezen kunnen dan wel het gevoel hebben dat zij tot dusver succes hebben gehad met de beveiliging van dit tweede doel van hun Aziatische politiek, stellig zullen zij van mening zijn dat zij geen reden zouden hebben om in hun waakzaamheid te verslappen. Het wederom handhaven van de Chinese invloed in Oosten Zuidoost-Azië kan men beschouwen als ‘natuurlijk’ doel van de buitenlandse politiek die de regering van een herrijzend China moet voeren, want deze streken zijn altijd gebieden geweest die de Chinezen ter harte gingen. Het traditionele China had er belangrijke culturele, commerciële en politieke verbindingen mee, en het grootste deel van wat wij tegenwoordig kennen als Noord- en Zuid-Vietnam was in feite met geweld ingelijfd in het Chinese keizerrijk gedurende ongeveer tien eeuwen. Wij mogen ook niet vergeten dat er op z'n minst 12 miljoen Chinezen zijn in de Stille Zuidzee. Oost- en Zuidoost-Azië zijn in feite voor China wat Centraal Amerika is voor de Verenigde | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
Staten en Oost-Europa voor de Sowjet-Unie - uit algemeen strategisch oogpunt uiterst gevoelige gebieden. De Chinese pogingen om de traditionele invloed in die streken weer te laten gelden hebben behoorlijk succes gehad, ondanks - of misschien wel gedeeltelijk dank zij - Amerika's militaire aanwezigheid. Deze pogingen mag men niet zo uitleggen dat zij noodzakelijkerwijs in de richting wijzen van een drang om later de openlijke politieke en militaire heerschappij te verwerven, zoals sommige commentatoren met overtuiging, zelfs als een dogma, verkondigen. Wat tot op heden geconstateerd is rechtvaardigt zulk een conclusie niet. Hoe eigengerechtig, strijdbaar en zelfs agressief in het algemeen de toon van de Chinese regeringsverklaringen ook mag zijn, de houding van communistisch China in zijn betrekkingen met staten als Japan, Kambodja en Birma wordt gekenmerkt door een grote mate van zelfbeheersing en realisme. Het kan natuurlijk zijn dat, wanneer de tegenwoordige geweldige Amerikaanse militaire macht uit deze streken wordt teruggetrokken, de Chinese legers ze onder de voet zouden kunnen lopen, maar we hebben hier in 't geheel geen bewijs voor. De ‘juggernaut’-stelling, het argument dat China's hongerige miljoenen worden gereed gehouden om neer te strijken over de rijstschaal van Zuidoost-Azië is op z'n hoogst speculatief. In werkelijkheid wordt de opvatting dat de Chinezen een Zuidoost-Azië zouden willen bezetten dat eindelijk van de aanwezigheid van westerlingen bevrijd zou zijn, door niets in het verleden of in de huidige uitspraken van de Chinese leiders ondersteund. Indien zij het inderdaad zouden doen, zouden zij met de heftige tegenstand van de plaatselijke nationalistische bewegingen te doen krijgen, waarvan de vitale kracht niet onderschat moet worden en het overschot van de rijstopbrengst die beschikbaar zou zijn voor China uit een veroverd Zuid-Azië zou wel zeer schraal zijn voorzover het de Chinese behoeften betreft. Het is veel waarschijnlijker dat de Chinese aspiraties in Oost- en Zuidoost-Azië in het algemeen beperkt blijven tot de verwijdering van de aanwezige Amerikaanse militairen en het buitensluiten van de Russische invloed, de vorming van een bufferzone van staten met goedgezinde neu- | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
trale regeringen, beperkte bescherming van de positie van de Chinezen van overzee en het geven van morele steun en hulp áán en de verzekering van steun dóór oprecht onafhankelijke communistische regeringen of bewegingen. China's tegenwoordige doeleinden in deze streken van Azië zijn inderdaad van het normale soort doeleinden dat elke grote mogendheid, of die het wil zijn, stelt ten opzichte van de gebieden die er onmiddellijk aan grenzen. Enige verbazing, die men zou kunnen voelen bij de invoeging van de vierde op de lijst van doeleinden, kan wat verminderen als men met enkele overwegingen rekening houdt. In de eerste plaats is er de overheersende behoefte aan vrede in China, als de geweldige binnenlandse problemen met succes aangegrepen zullen worden en de economische ‘aanloop’ zal worden voltooid. In de tweede plaats is er het feit dat de Chinese leiders het heel duidelijk hebben gemaakt dat zij zelf niets willen weten van een conventionele oorlog op grote schaal tussen de Grote Mogendheden en dat zij dan alleen oorlog zullen voeren tegen de Verenigde Staten indien deze werkelijk China zouden binnenvallen.Ga naar eind16). Zeker, de Chinezen geloven hartstochtelijk in wat zij noemen ‘revolutionaire oorlogen’ of ‘oorlogen voor nationale bevrijding’, of ‘volksoorlogen’, de soort oorlog die nu wordt gevoerd door de communistische guerrilla en Noord-vietnamese troepen in Zuid-Vietnam tegen de geregelde Amerikaanse en de regeringstroepen van Saigon, maar zij betogen dat communistische morele steun en hulp aan zulke oorlogen, ver van een wereldoorlog waarschijnlijk te maken, in werkelijkheid ertoe bijdragen het imperialisme te beletten een wereldoorlog te ontketenenGa naar eind17) omdat deze de imperialisten bezig houdt. Een derde factor die men in het oog moet houden is reeds eerder aangegeven in het korte overzicht van de Chinese militaire vermogens: dat de Chinezen nú de capaciteit ontbreekt om militaire ondernemingen op grote schaal buiten hun eigen grenzen uit te voeren. Het is waar dat de Chinese deelname aan de Koreaanse oorlog op grote schaal geschiedde, maar hun inspanning in die oorlog ontving krachtige hulp van de Sowjet-Unie en het Chinese | |||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||
militaire vermogen was in die jaren naar verhouding sterker ten opzichte van de Amerikaanse vermogens dan zij nu zijn. Met uitzondering van de Koreaanse oorlog zijn de Chinezen erin geslaagd te vermijden dat zij direct in enig militair conflict zijn gesleurd nadat eenmaal hun eigen burgeroorlog in 1950 eindigde. De morele en materiële steun die zij Vietnam in het huidige Zuidaziatische conflict geven heeft niet geleid tot het stationeren van Chinese troepen in enig gebied van Vietnam. De Chinees-Indische grensoorlog van augustus 1962 was van korte duur, werd uitgevochten over een gebied waar feitelijk over gediscussieerd werd en waar betrekkelijk weinig troepen bij betrokken warenGa naar eind18). Of de Chinezen erin zullen slagen om zich in de toekomst buiten grote oorlogen te houden is vanzelfsprekend een geheel andere kwestie, waarop het antwoord ten dele zal afhangen van de mate waarin zij het gevoel zouden hebben dat de stappen die andere staten op het Aziatische toneel zouden doen een grote bedreiging zouden zijn voor hun fundamentele belangen. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk dat de Chinezen zullen proberen zich van het vijfde van de hierboven opgesomde doeleinden te verzekeren met gebruikmaking van hun legers. Peking is er stellig op gebrand het communisme zich te zien uitbreiden in Azië - oprecht Marxisme-Leninisme natuurlijk, niet de revisionistische soort. Per slot van rekening moet wat zonder twijfel bewezen heeft goed voor China te zijn, klaarblijkelijk goed zijn voor alle landen van Azië - en Afrika en Latijns Amerika ook. Bovendien is de beste manier zich tegen het Amerikaanse imperialisme te verdedigen de aanval en hoe meer (echte) communistische regeringen er zijn en hoe sterker de niet-goevernementele Aziatische communistische bewegingen zijn, des te moeilijker zal de aartsvijand ervoor staan. Maar hoe wenselijk dit doel ook mag zijn, men moet het niet tegen elke prijs zoeken en stellig niet met het risico een grote Amerikaanse aanval op China uit te lokken. Mao heeft het volkomen duidelijk gemaakt dat, terwijl de Chinese communisten de vijand ‘strategisch’ verachten (d.w.z. over de gehele linie), zij hem ‘taktisch’ (d.w.z. in elk specifiek geval) | |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
wel degelijk zeer ernstig nemenGa naar eind19). Het is waar dat het Chinese communisme gewelddadig en zelfs meedogenloos aan de Tibetanen is opgelegd, maar Tibet was en wordt door alle Chinezen, communist of Kwomintang, als een integrerend deel van China beschouwd en het Tibetaanse probleem wordt gezien als ‘geheel een binnenlandse aangelegenheid van China’Ga naar eind20). Niets in het Chinese verleden of in de tegenwoordige zienswijze en verklaringen van de Chinese leiders zou de stelling rechtvaardigen dat de Chinezen plannen beramen om, laat ons zeggen, de Japanners, de Birmanen, de Thais of de Kambodjanen een communistisch regiem op te leggen. De enige faktor die steun zou geven aan deze stelling is het optreden in het verleden en het heden van de twee tegenwoordige Grote Mogendheden, de Verenigde Staten en de Sowjet-Uniet, die beide, openlijk of heimelijk, gebruik maakten van hun militair overwicht regeringen te maken of te breken in aangrenzende landen - en nog steeds in staat zijn hiervan in de toekomst gebruik te maken, als de publieke mening in de wereld en andere faktoren dit toestaan. Het is natuurlijk mogelijk, dat, als zij de mogelijkheden van een Grote Mogendheid verwerven, de Chinezen zich op een dergelijke wijze gedragen, maar wat tot op heden is gebeurd veroorlooft ons niet op dit punt te dogmatisch te zijn. Peking heeft tot nu toe een veel minder indrukwekkende reputatie op het stuk van het omverwerpen van regeringen in Zuidoost-Azië! | |||||||||||
Het ‘probleem China’Indien de voorafgaande analyse van de huidige doeleinden van de Chinese buitenlandse politiek in Azië juist is, dan bestaat het ‘probleem China’ in Azië niet hierin: hoe de uitzonderlijk agresssieve, ondoorgrondelijke en onheilspellende Chinese communisten (of communistische Chinezen) in bedwang te houden. Het probleem is feitelijk veel ouder en van vertrouwder aard. De plotselinge opkomst van welke Grote Mogendheid-in-hope ook brengt spanningen en beroeringen teweeg in de samenstelling van het heersende internationale politieke systeem. Het bestaande machtsevenwicht wordt verstoord en de gevestigde Grote Mogendheden zijn verplicht zich aan te passen aan | |||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||
en te schikken naar de nieuweling. Soms verloopt het proces van aanpassing tamelijk glad; soms ook leidt het proces tot hevige beroering. De wijze waarop het proces verloopt hangt ten dele af van de aard der politieke, sociale en economische krachten die binnen de Grote Mogendheid-in-opkomst aan het werk zijn, ten dele van de door de status quo-machten gevolgde politiek. China's nationale ervaringen zijn voor het grootste deel van de periode sinds 1840 van dien aard geweest dat zijn volk ervan overtuigd is dat alleen als het land militair sterk is het ten langen leste veilig zal zijn voor de bedreiging van een buitenlandse invasie. Het nieuwe China is onvergelijkelijk sterker dan het China vóór 1949, maar het is militair nog zwak vergeleken met de Verenigde Staten of de Sowjet-Unie. Misschien verklaart het bewustzijn van deze betrekkelijke zwakheid (en de herinnering aan de eeuw van vernederingen) de arrogantie in het algemeen en de toon van ideologische strijdbaarheid waarmee de verklaringen van de Chinese buitenlandse politiek gestempeld zijn. Maar het is van belang voor onze rust te erkennen dat niet alleen het traditionele China, anders dan het traditionele Japan, geen militaristische maatschappij was, maar dat er in het tegenwoordige China weinig militarisme in de normale betekenis van het woord bestaat. De eerbiedwaardige, half op pensioen gestelde guerrillastrijder Mao moge zich dan verlustigen in het gebruik van militaire beeldspraak in zijn geschriften en een neiging hebben om zijn kijk op alle problemen in militaire termen uit te drukken - dit rechtvaardigt echter niet hieruit de voorbarige conclusie te trekken dat het tegenwoordige Chinese bewind ‘militaristisch’ is. In feite wordt er in communistisch China heel wat energie besteed om er zeker van te zijn dat de partij voortdurend het bevel blijft voeren, zelfs over de gewapende macht. Het zou kunnen zijn dat in de toekomst de Chinezen een pad zullen volgen in Azië gelijkend op dat wat door het Japanse militarisme is gebaand. Het is veel waarschijnlijker, als de rest van de wereld hen toestaat en aanmoedigt dit te doen, dat zij het pad zullen volgen dat herinneringen oproept aan dat wat het keizerrijk China | |||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||
heeft ingeslagen. Heel wat zal afhangen van de houding die andere volken en regeringen aannemen. Ongelukkig is de momentele aanpak van zowel de Sowjet-Unie als van de Verenigde Staten te trachten China ‘in bedwang te houden’ en in feite te ‘omsingelen’, om het zo mild mogelijk uit te drukken, buitengewoon kortzichtig. Het probleem van China is niet een probleem van ‘bedwinging’ (containment) maar van integratie, ofwel: hoe China ‘invoegen’ in de internationale wereldpolitiek, en niet het uit te sluiten. Precies zoals sinds 1870 Europa en de wereld hebben moeten worstelen met het probleem hoe Duitsland moest worden geïncorporeerd in het Europese en internationale wereldpolitieke systeem, zo zijn sinds 1949 Azië en de wereld tegenover het vraagstuk gesteld op welke wijze China in de Aziatische en internationale wereldpolitieke systemen moet worden geïncorporeerd. En dit laatste probleem blijft waarschijnlijk het meest kritieke in de internationale betrekkingen in de komende decenniën. Ver van een oplossing te verschaffen, verergert in feite de politiek van ‘containment’ de toestand, ze maakt het moeilijker en gevaarlijker. De term is een anachronisme en een onheilspellend misleidende leus om in enig ernstig gesprek over China's positie in de wereld te gebruiken. Zeker zal het vraagstuk van China's betrekkingen met andere machten in Azië en elders niet gemakkelijk aan te pakken zijn. Als het op een tamelijk vreedzame wijze opgelost moet worden, vraagt het een hoge mate van rijpheid, bekwaamheid, zelfbeheersing, verbeeldingskracht en begrip van de zijde der staatslieden en van de publieke opinie, niet enkel in Azië maar in de gehele wereld. Men mag ter wille van ons allen, Chinezen en geen Chinezen, hopen dat deze gewoonlijk vrij schaarse kwaliteiten beschikbaar zijn in de vereiste hoeveelheden. Vertaling van O. Noordenbos |
|