De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |||||||||
Bob Carlier
| |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
Elke studie van een socialistische maatschappij moet uitgaan van deze grondidee: er wordt gepoogd, iets nieuws tot stand te brengen, m.a.w. alle maatschappelijke veranderingen moeten gezien worden als experimenten in socialisme, die alleen kunnen beoordeeld worden naar hun resultaten op een dubbel vlak (en zeker op dit ogenblik niet naar een vergelijking met onze levensstandaard). Langs de ene kant is er de eventueel verhoogde welvaart, langs de andere kant de vernieuwing van de sociale verhoudingen, die gepaard gaan met een nieuw sociaal bewustzijn, nieuwe gedragingen, nieuwe denkvormen, kortom met wat de theoretici van het socialisme ‘de nieuwe mens’ noemen. Het komt er immers voor het socialisme niet alleen op aan, te bewijzen dat het kwantitatief beter is dan het kapitalisme, het moet ook tonen ‘anders’ te zijn. Al te vaak maakt men er zich in sommige kringen vanaf met een zuiver mechanistische verklaring: verander de produktieverhoudingen en de suprastructuur (waarden, gedragingen, denken) zal vanzelf volgen. Dialectisch gezien heeft echter deze suprastructuur haar eigen dynamiek, waardoor zij een ontwikkeling van de produktiekrachten kan remmen of verhaasten. Ook wie het primordiaal belang van de produktieverhoudingen beklemtoont, moet erkennen dat de vorming van de ‘socialistische mens’ van even groot belang is. De nadruk die in China op opvoeding en ideologie gelegd wordt, schijnt te wijzen op een beseffen van deze dialectische beinvloeding. De brede stroming van het socialisme kan tot verschillende technieken leiden, die gedeeltelijk historisch en geografisch te verklaren zijn, maar ook als werkelijke experimenten moeten gezien worden. Voor problemen als de wijze van beheer van ondernemingen, de factor winst, vaststelling van prijzen en lonen staan immers niet enkele marxistische recepten klaar; vandaar ook dat juist deze vraagstukken in de verschillende landen soms aanleiding gegeven hebben tot zeer uiteenlopende initiatieven. In het teken van dit onderzoek: hoe wordt de idee socialisme in praktijk gebracht, staat het werk La construction du socialisme en ChineGa naar eind2) (De opbouw van het socialisme in China). Uitgaande van de vaststelling, dat de Chinese revolutie met gans nieuwe problemen te kampen gehad heeft (eerste | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
land dat naar het socialisme overging vertrekkend van een zo laag industrieel peil en merkwaardig geslaagde omwenteling op het platteland), hebben de auteurs vooral getracht uit het maatschappelijk leven en de economische organisatie van de Chinese Volksrepubliek de bijdrage te distilleren die het land levert tot een verrijking van de theorie en praktijk van het socialisme. Hoewel het werk dus wel opgesteld werd naar aanleiding van een studiereis (einde 1964) en aan de hand van gesprekken met politieke leiders, economisten, hoofden van ondernemingen en volkscommunes, wijkt het wel wat af van de meeste boeken over China, die ongeveer alle eerder een - soms zeer waardevolle - reportage geven zonder zich op dit principiële standpunt te stellen. De schrijvers zijn wel van oordeel, dat er geen werkelijk overdraagbaar ‘model’ van socialistische opbouw kan bestaan, maar dat elke poging tot dergelijke opbouw een zeer leerrijke ervaring kan betekenen voor alle landen die een gelijkaardige weg willen inslaanGa naar eind3), niet alleen voor de onderontwikkelde, maar ook voor de geïndustrialiseerde. Er bestaan trouwens een aantal gemeenschappelijke grondslagen voor alle socialistische landen:
Anderzijds dient dan echter rekening gehouden te worden met de eigen kenmerken van de Chinese werkelijkheid, die dit land bij de aanvang van zijn revolutie in een situatie plaatsten die niet onmiddellijk met die van andere landen vergelijkbaar is. 1) De uitgestrektheid, die gepaard gaat met een diversiteit van klimaatzones en van natuurlijke hulpbronnen (op geologisch en landbouwgebied). Op lange termijn biedt deze factor voordelen voor een geplanifieerde economie (arbeidsverdeling, rationele uitbating, grote ondernemingen, grote binnenlandse markt), op korte termijn echter een aantal moeilijkheden, vooral wat het vervoer betreft. | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
2) Het hoge bevolkingscijfer, dat weliswaar mogelijkheden van werkverdeling en een uitgebreide markt biedt, maar door zijn ophoping in bepaalde gebieden tot een zeer intensieve landbouw geleid heeft; zolang dergelijke uitbating niet begeleid wordt door technische vernieuwingen, leidt ze tot een daling van de produktiviteit. 3) Lage graad van industrialisatie, dus laag ontwikkelingspeil van de produktieve krachten en overwicht van de landbouwactiviteiten (voor de revolutie had China een van de laagste inkomens per hoofd ter wereld). 4) Kwaliteit van de landbouwers die steeds een merkwaardige praktische zin en vindingrijkheid gepaard hebben aan een traditie van solidariteit (in vele dorpen leefden nog prekapitalistische produktievormen, de negatieve kanten van de kapitalistische ontwikkeling hebben de mentaliteit van de meeste Chinezen zeer weinig beïnvloed). 5) Een oude stadsbeschaving, die gunstig kan zijn als vertrekpunt van een moderne industrie en handel (in de enkele grote steden bestond een proletariaat en was de bevolking in contact gekomen met de gewoontes van de internationale handel). 6) Duur van de revolutionaire strijd: Vermits de Chinese bourgeoisie niet imperialistisch was (maar zelf uitgebuit werd in de semikoloniale situatie), is de democratische revolutie zonder onderbreking overgegaan naar het stadium van de socialistische revolutie. Arbeiders en boeren hebben heel wat geleerd door het voortdurend contact met de technici uit de burgerij. Er moet ook niet vergeten worden, dat de communistische partij bij de machtsovername in 1949 meer dan 20 jaar strijd, organisatie, leiding en contact met de massa's achter de rug had (o.a. economisch beheer van bevrijde gebieden); dergelijke ervaring betekende een niet te onderschatten voordeel. Vertrekkend van deze grondgegevens heeft de Chinese Volksrepubliek een politieke evolutie doorlopen die Bettelheim in vier periodes indeelt: a) 1949-1952: de wederopbouw; b) 1953-1957: het eerste vijfjarenplan (klemtoon op zware industrie); c) 1958-1960: de ‘grote sprong vooruit’ met zeer veel moeilijkheden tegen het einde (ten gevolge van vergissingen, natuurrampen en het terugtrekken van de sovjethulp); d) 1961-1964: aanpassing, aanvulling en ver- | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
sterking. In hun verdere uiteenzetting plaatsen de auteurs zich dan radicaal op het standpunt van de huidige toestand. | |||||||||
Handel en industrieDe huidige economische politiek wordt het best samengevat door de in het werk herhaaldelijk gebruikte formule: ‘De landbouw als basis nemen en de industrie als leidinggevende factor’. In de praktijk betekent dit een vermindering van de accumulatie-inspanningen die in 1958-1960 gedaan werden (Bettelheim berekent de accumulatie van vandaag op 18% van het nationaal inkomen tegenover de 30% die hij tijdens de ‘grote sprong vooruit’ geschat had). De versnelde industrialisatie in de steden met ruime inwijking vanuit het platteland veronderstelde immers enerzijds zeer belangrijke industriële investeringen (waartoe China nog niet in staat was), terwijl anderzijds de landbouwproduktie niet mocht achteruitgaan, zelfs moest toenemen; nu bestond er wel een ongebruikt arbeidspotentieel op het platteland, dat echter in de huidige stand van technische ontwikkeling wel tijdens de drukke oogstperioden moest ingezet worden. Daarom wordt de huidige industriële opbouw qua ritme en interne verhoudingen aangepast aan de door de landbouw aangebrachte produkten en aan de beschikbaarheid van uit de boerenbevolking afkomstige werkkrachten; de ontwikkeling van kleine en middelgrote steden (500.000 inwoners) wordt bevorderd ten einde de hypertrofie van de grote steden tegen te gaan; in de industrie wordt prioriteit verleend aan de noden van de landbouw (chemicaliën, werktuigen, bouwmaterialen enz.). De voorrangsvolgorde is dus voor het ogenblik ongetwijfeld: landbouw, lichte industrie, zware industrieGa naar eind4). | |||||||||
De planificatieChina schijnt resoluut geopteerd te hebben voor het ‘democratisch centralisme’. Alle socialistische staten worstelen in hun aanvangsperiode met de tegenstelling tussen de noodzaak van een verregaande planmatige leiding en de wens tot initiatief vanwege de basis. Dit grondprobleem schijnt nog nergens bevredigend opgelost te zijn. Centraal staat het plan, dat de fundamentele politieke, economische en sociale opties van de staat weergeeft voor | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
een bepaalde periode en dan ook een bindend karakter heeft. Het gaat vooral uit van het Centraal Comité van de C.C.P., de Raad van Staatszaken (hoogste regeringsorgaan) en de Nationale Commissie voor het Plan. Onder direct centraal beheer vallen: de bedrijven waarvan de produktie een nationaal karakter bezit, de ondernemingen van zeer grote omvang, de financiële ondernemingen, de bedrijven die nieuwe technieken aanwenden, de met buitenlandse hulp opgerichte bedrijven, de ondernemingen die voor de landsverdediging werken. De andere ondernemingen worden op een minder centraal niveau - provincie, stad, lokale overheid, onderneming zelf - beheerd met het oog op de efficiëntie, de snelheid en het realisme van de beslissingen en hun uitvoering: het gaat hier om 20 à 30% van de produktie (waarvan toch nog 2/3 teruggaat op contracten met centrale ondernemingen). Daarnaast staan nog de volkscommunes die over een belangrijke mate aan autonomie beschikken. Het democratisch element ligt in het feit dat elke planificatie voorafgegaan wordt door de voorbereiding van eigen plannen door de produktie-eenheden. Hierbij wordt natuurlijk rekening gehouden met zeer algemene en kwalitatieve richtlijnen (‘de algemene lijn’ voor verscheidene jaren en ‘de algemene koers’ voor kortere periodes) die centraal gegeven worden. Na directe discussies tussen de basiseenheden en de leidende centrale instanties die hen beheren en na een synthetisering en een harmonisering op hoger echelon krijgt het plan zijn verplichtend karakter. Alleen op het terrein van het vaststellen van de prijzen hebben de produktie-eenheden geen zeggenschap: deze worden altijd opgesteld aan de hand van een aantal regels door een centraal organisme (zie verder). Er worden inspanningen gedaan om de werkelijke basis van arbeiders en boeren zoveel mogelijk bij de economische en sociale beslissingen te betrekken. Zo worden de staatsondernemingen geleid door een collectieve directie, nl. door het Partijcomité van de onderneming, dat zelf verkozen is door de politiek georganiseerde voorhoede ervan; werkelijke deelname van de volledige basis bestaat in de raadpleging van de Vereniging van de Arbeiders in de onderneming, vooral met het oog op de goedkeuring van het plan en het gebruik van het welzijnfonds. Werkgroepen binnen de onder- | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
neming, waarvan de leider voor één jaar verkozen wordt, stellen de classificatie van de arbeiders en het toekennen van premies voorGa naar eind5). | |||||||||
De socialistische ondernemingenNaar Charrière liggen drie ideeën ten grondslag aan zowel de nijverheidsinstellingen als de landbouwcommunesGa naar eind6):
A. De industriële onderneming staat dus onder de leiding van een partijcomité dat jaarlijks door de partijleden verkozen wordt na raadpleging van alle arbeiders. Het dagelijks beheer gebeurt door een directeur die door de administratie (staat of provincie) benoemd wordt en voor het comité verantwoordelijk isGa naar eind7). Er bestaat een grote vrijheid i.v.m. de wijze waarop de produktiemiddelen in werking gesteld worden (modellen, kwaliteiten, procédés...), vandaar allicht de verscheidenheid in produkten die op de markt aangetroffen worden. Dit zelfstandig beheer verloopt echter zoals gezegd binnen een strikte planificatie wat de objectieven en de tewerkstelling betreft. Elke gedachte aan autofinanciering wordt kategoriek van de hand gewezen: economisch gezien wordt zij als een niet-rationeel gebruik van het kapitaal beschouwd, sociaal als een zich toeëigenen van een winst die aan de ganse maatschappij toekomt door een afzonderlijke gemeenschap. De voornaamste grondstoffen worden door de staat verdeeld, voor de anderen kunnen contracten - vanzelfsprekend op basis van de vastgestelde | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
prijzen - afgesloten worden met andere ondernemingen, import- en exportfirma's, staatsorganismen of volkscommunes. Wat het sociaal aspect van de onderneming betreft, zijn de auteurs vooral getroffen door volgende bijzonderheden: de lage gemiddelde leeftijd (met als gevolgen: dynamische leiding, open houding tegenover nieuwe vormen, een zeker gebrek aan ervaring), de band tussen produktie en opleiding (onderwijs binnen de onderneming, stages, studietijd als werkuren berekend, zenden van arbeiders naar onderwijsinstellingen...), een geringe spreiding van de wedden, de veralgemening van de maandwedde, de beperkte toepassing van het premiestelsel, de verruiming van de sociale sector (huisvesting, kantines, onderwijs, ziekenzorg, pensioenstelsel), de deelname van het ganse personeel in de produktie (ook het administratief personeel en de politieke kaders) ten einde de ontwikkeling van bureaucratische tendensen tegen te gaan. B. De volkscommunes vormen de basis - zij het nog in volle ontwikkeling - van het plattelandsleven in China, d.w.z. voor ten minste 80% van de bevolking. Ze zijn ontstaan in april 1958 uit samensmelting op het niveau van de ‘hsiang’ (onder-district) van de socialistische coöperatieven, met als doeleinde: een eenheid scheppen die zowel een volledige economische organisatie als een kern van politieke macht kan uitmaken, een collectivisatie van het leven verwezenlijken en een distributiesysteem in communistische richting (aan elkeen naar zijn behoeften) voorbereiden. Er is veel geschreven en nog meer gespeculeerd over de mislukking van deze objectieven. Het is een feit dat er heel wat aanpassingen en versoepelingen gebeurd zijn, o.m. schijnen ze wat kleiner geworden te zijn (± 74.000 van gemiddeld minder dan 8000 inwoners i.p.v. de 24.000 van 1958). De collectivisering en de communistische tendens zijn sterk ingeperkt geworden (alleen onderwijs en geneeskundige zorgen zijn nog gratis), vooral omdat het peil van de produktie niet volstond om tegemoet te komen aan de hoge uitgaven van de infrastructuur van een werkelijke collectivisering en aan de onvermijdelijke stijging van het verbruik - tot verspilling toe - door de overgang van een familiaal verbruik tot een ongeremd collectief verbruik. | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
De betaling van de landbouwer is geen salaris, maar resultaat van de opbrengst in functie van de kwantiteit en kwaliteit van de geleverde arbeid; de berekening ervan gebeurt op het echelon van de werkploeg (deel van de brigade, zelf onderdeel van de commune). In tegenstelling tot wat Dumont herhaaldelijk beweert, nl. dat er zich een ideologische achteruitgang zou voorgedaan hebben door terugkeer naar brigade en ploeg als betalingseenheden, drukken Bettelheim en Charière erop dat de commune een werkelijke betekenis behouden heeft, o.m. als moderniseringscentrum voor het platteland en als stimulans voor de vooruitgang van de produktiekrachten, terwijl het eerder de brigade - de vroegere coöperatieve - is die uiteengespat is in het voordeel van enerzijds de commune, anderzijds de werkploeg. | |||||||||
De lonenDe arbeiders ontvangen hun loon in geld naar het socialistisch principe: aan elkeen naargelang zijn werk. Twee uitzonderingen: in de volkscommunes wordt een gedeelte van de produktie in natura onder de werkers verdeeld; bepaalde diensten worden volgens vastgestelde normen gratis verzekerd, vooral de culturele en geneeskundige diensten (alsook de produkten die hieraan gebonden zijn, b.v. de geneesmiddelen). In ‘La construction du socialisme en Chine’ worden eigenlijk alleen de loonstelsels in de volkscommunes uitvoerig besproken (door Hélène Marchisio, die reeds verscheidene jaren in Peking leeft en onderwijst). Hoewel de regels van beheer en betaling steeds enigszins verschillen van de ene commune tot de andere, blijft het principe steeds dat de boer een deel van de collectieve opbrengst krijgt naargelang kwantiteit en kwaliteit van het door hem geleverde werk; dit principe kan in formule gebracht worden als: Er werd reeds opgemerkt dat na heel wat aarzelen gekozen is voor de werkploeg als rekeneenheid (van een tiental tot | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
50, 60 en meer families naargelang de omstandigheden van de produktie, irrigatie en arbeidskrachten en naargelang de wil van de boeren zelf). De twee meest gebruikte systemen voor de berekening van de werkpunten zijn: 1) De basispunten: na discussie over de beroepswaarde van elk lid bepaalt de vergadering van alle ploegleden het aantal punten dat elke landbouwer op één werkdag zal verdienen (rekening houdend met de fysische kracht, de kwalificatie en de attitude tegenover het werk); aan het einde van elke werkdag kan dit aantal na discussie verhoogd of verlaagd worden. 2) Meer en meer wordt dit systeem (dat te veel nadruk legt op de tijdseenheid en op de kwalificatie van de arbeider en niet van de arbeid) vervangen door de arbeidsnormen, die aanduiden in hoeveel tijd een bepaald werk moet gedaan worden en hoeveel punten het oplevert. Is het werk vlug gedaan, dan kan de boer naar een ander werk overgaan (soms wordt hem een premie toegekend); duurt het langer, dan worden toch geen punten afgetrokken (bescherming van gehandicapte of weinig gekwalificeerde arbeiders). Weer zijn het de werkers zelf die in vergadering de normen bepalen en daarbij met allerlei omstandigheden rekening houden die het werk kunnen vereenvoudigen of vermoeilijken, niet in het minst met de kwaliteit van de gepresteerde arbeidGa naar eind8). Belangrijk is natuurlijk de berekening van de netto-opbrengst. De hoeveelheid levensmiddelen die de ploeg aan de staat verkoopt, is vooral vastgesteld op basis van de vorige oogst (meestal ± 20%). Van de totale opbrengst worden de belastingen (volgens Marchisio's berekeningen ± 4,5%) - meestal in natura - afgetrokken, alsook de produktiekosten (gewoonlijk 20 à 25%) en een gedeelte besteed voor accumulatie en algemeen welzijn. De rest vormt dan de netto-opbrengst, die volgens het werkpuntenstelsel verdeeld wordt (soms na een verdeling van een basisrantsoen voor iedereen). Voorbeelden van berekening in natura en geldwaarde geeft Marchisio pp. 100-103. Het schijnt de bedoeling te zijn toch te streven naar een betalingssysteem per brigade en later per commune (eenmaal de verschillen tussen de ploegen verminderd zijn en het bewustzijn van de landbouwers het toelaat). De verhoging van de levensstandaard van de boeren (af | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
te lezen uit b.v. het aantal fietsen, pelsen, dekens, uurwerken per commune) en de voldoende bevoorrading in voedsel van de steden wijzen op een uiteindelijk succes van de communes, feit dat de aarzelingen en aanpassingen wel eens uit het oog doen verliezen hebben. | |||||||||
De prijzenZoals in alle socialistische landen is de basis van de prijzen een ‘historisch’ gegeven, d.w.z. dat de vroeger bestaande prijzen als vertrekpunt genomen zijn (een volledige herziening is zulk een complexe omwenteling dat ze nog nergens doorgevoerd werd). Ze worden echter toch zo stabiel mogelijk gehouden en zijn wel aangepast volgens de noden van de planificatie. De groothandelprijs dekt de kostprijs - een marge voor de producent, de kleinhandelprijs voegt hierbij nog een commerciële marge (principieel kleiner dan de industriële ‘winst’). Er werd reeds gemeld, dat alle prijzen administratief vastgesteld worden (op nationaal, soms lokaal vlak), zodat de mogelijkheid bestaat rekening te houden met factoren als de behoefte (voor een aantal basisprodukten kunnen de prijzen laag gehouden worden om een voldoende verbruik door de bevolking te waarborgen) en de vraag (om te remmen of te stimuleren). Alle beschouwingen over de levensstandaard moeten rekening houden met de uitermate lage prijzen van huisvesting en van het voedsel in de kantines en met de gratis geneeskundige zorgen. Ontegensprekelijk en onvermijdelijk moet er dus een onderscheid gemaakt worden tussen de produktieprijs en de prijs aan de verbruiker. De Chinezen verwerpen echter uitdrukkelijk en zonder compromis een eventuele winstprikkel: de objectieven voor de produktie moeten bereikt worden omdat ze door het plan vastgesteld zijn en dus overeenkomen met sociale prioriteiten (en niet omdat het voor een onderneming winstgevend zou zijn een bepaald produkt voort te brengen). De winstmarge van een bedrijf kan wel verhogen ten gevolge van de daling van de kostprijs, vermits de verkoopprijs lange tijd stabiel gehouden wordt. Het grootste gedeelte van de winst gaat naar de staat; alleen van de winst ‘buiten plan’ blijft een groter aandeel in het bedrijf. Dit fonds dient dan voor de verbetering van de | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
algemene werkvoorwaarden en voor het algemeen welzijn van de arbeiders. In China vormen de winsten van de staatsbedrijven sedert 1960 een essentieel deel van de budgettaire inkomsten (wat b.v. niet het geval is in de Sovjetunie). Dit betekent dan ook dat de financiering van de oprichting en uitbouw van de bedrijven ongeveer uitsluitend van staatswege gebeurt, 63% van het budget van 1960 was dan ook bestemd voor uitgaven voor de economische opbouwGa naar eind9). | |||||||||
BesluitKarakteristiek voor de socialistische opbouw in China schijnt de auteurs de nadruk die gelegd wordt op opvoeding, organisatie en ideologie; de voorsprong van de sociale verhoudingen op de ontwikkeling van de produktieve krachten werkt als prikkel voor een versnelde economische evolutie. Zij trachten uit de bestudering van alle verwezenlijkingen de nieuwe waardenschaal op te stellen die op sociaal gebied in China nagestreefd wordt, en komen tot volgende hoofdtrekken: 1. Een nieuwe houding tegenover het handwerk, b.v. door de deelname van de administratieve en politieke kaders aan deze arbeid. Bedoeling is het instandhouden van een nauw contact met de realiteit en met de massa's (ook om redenen van efficiëntie: bureaucratische beslissingen vermijden) met het oog op een uiteindelijk uitwissen van het onderscheid tussen handwerk en intellectuele arbeid, tussen leidende en uitvoerende taken. 2. Beperking van de materiële en individuele stimulatie in het voordeel van niet-economische en collectieve motieven. Deze beperking is geen absoluut verwerpen ervan en staat ook niet in tegenspraak met het socialistisch principe ‘aan iedereen naargelang zijn werk’. 3. Verwerping van de waarden van de verbruiksmaatschappij, waar de ontwikkeling van de produktieve krachten stilaan een doel op zichzelf wordt en ten gevolge van het ongebreideld winstbejag de mensen meer en meer door de produkten gedomineerd worden. Daarom worden voortdurend de fundamentele behoeften van de mens op de voorgrond geplaatst: opvoeding, gezondheid, psychologisch evenwicht, scheppende activiteiten, solidariteit, deelname aan collectieve inspanningen... | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
4. Op zijn eigen krachten rekenen, wat nog niet betekent dat aan de voordelen van de internationale handel zou verzaakt wordenGa naar eind10), alleen een voorzichtige houding impliceert wat de uitbreiding van deze handel tegenover de behoeften van het land aangaat. Deze overwegende rol van politieke en ideologische opvoeding schijnt als geslaagd te kunnen beschouwd worden (mede dank zij een aantal sterk werkende en soms zeer beeldrijke slogans): de ordewoorden zijn door de massa geassimileerd en worden in de dagelijkse praktijk omgezet. Deze situatie houdt vanzelfsprekend risico's in, waar de auteurs van het besproken werk zeker niet blind voor zijn (ook Dumont spreekt in zijn werk over het gevaar dat bestaat in de overtuiging absolute waarheden te bezitten). Het risico dat alle ideeën, waardeoordelen, opvattingen voornamelijk van boven af geïnspireerd zouden worden, moet absoluut geweerd worden: het feit dat van alle Chinese politieke leiders een voortdurende aanwezigheid te midden van het volk gevraagd wordt, de nadruk die gelegd wordt op discussie en kritische geest schijnen erop te wijzen dat de leiders zich van dit gevaar bewust zijn. Van groot belang is de uiteindelijk morele betekenis die aan de basis ligt van de socialistische opbouw in China. Door de precieze beschrijving van de planificatie en de bezinning over de principes die eraan ten gronde liggen hebben de auteurs een zeer waardevolle bijdrage geleverd, niet alleen tot het begrip voor China, maar evenzeer tot een verder kritisch onderzoek van de praktische mogelijkheden van het socialisme in de wereld. april 1966. | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
|