| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
Romantiek der rode revolutie
2. De ‘Troelstra-revolutie’.
Mijn eerste indrukken als kamerverslaggever waren nogal verward, naar ik mij herinner. Men had mij, met nog twee andere verslaggevers, een plaatsje ingeruimd op de publieke tribune. Op de eigenlijke perstribune, zo deelde de vriendelijke suppoost mij mee, was absoluut geen plaats meer. Ik vond het best, maakte kennis met de beide collega's, - ze waren van de provinciale pers - en ik vond ze allebei vriendelijk en behulpzaam. Ze hadden me stellig graag alle informaties gegeven, die ik maar wenste of nodig had, maar ik vroeg niets en keek het zaakje in alle kalmte aan. Ik had het me indrukwekkender en plechtiger voorgesteld. Er was een spreker aan het woord, hij las zijn rede voor. Na hem kwam er een ander en vervolgens de daaropvolgende. Geen mens behalve de voorzitter scheen te luisteren. Onderwijl bewogen verschillende kamerleden zich ongedwongen door de zaal, hielden onderlinge gesprekken en leken stuk voor stuk met héél andere dingen bezig dan met wat er hier aan de orde was. Ik geloof overigens dat ik zelf, hoewel me nauwelijks één woord ontging, ook maar een vaag besef had van wat er eigenlijk behandeld werd. De opeenvolgende sprekers leken allemaal voor zichzelf te spreken, ze gingen niet in op wat hun voorgangers hadden gezegd en ik kon er met de beste wil van de wereld nauwelijks enig verband in vinden. Om een uur of vier had ik er schoon genoeg van, ik wandelde naar het station en nam de eerste de beste trein naar Amsterdam. In de trein, onder het genot van een sigaar, vond ik toen de simpele oplossing van mijn probleem: je koopt straks het avondblad van het Handelsblad, daar staat al een stuk van het verslag van vandaag in en als je dan morgen met de eerste post het officiële analytische verslag ontvangt, dan heb je alle materiaal dat je nodig hebt. Je verwerkt daar dan je eigen indrukken als oor- en oog- | |
| |
getuige doorheen en je levert een prima verslag in! Het was als het ei van Columbus
zo eenvoudig en voor de hand liggend! Thuis zette ik triomfantelijk mijn plan de campagne uiteen. ‘Kun je dat zo dan wel doen, jongen?’ vroeg mijn vrouw nog bezorgd.
Ik wist haar te overtuigen, dat ik niets onbehoorlijks van plan was. Ik maakte eenvoudig gebruik van materiaal dat immers voor iedereen toegankelijk was? En het was toch de bedoeling dat het gebruikt zou worden? Anders was het maar verspilling van het werk van die journalisten en stenografen? Bovendien had ik toch ook mijn eigen waarneming? Ik zou een verslag maken, geschikt voor onze lezers, zodat ze zich een oordeel zouden kunnen vormen. Mijn tekort aan ervaring zou ik gemakkelijk kunnen weg werken omdat ik méér tijd kon besteden: ik hoefde het immers pas morgenochtend klaar te hebben.
Ik had de indruk dat mijn vrouw er toch niet helemaal gerust op was. Maar de volgende morgen kon in de post-editie van onze krant mijn eerste kamerverslag verschijnen. Het vond algemene waardering. Ik maakte natuurlijk geen geheim van mijn schrandere oplossing, maar dat deed blijkbaar niets af aan de mij toegezwaaide lof.
‘Hoe je 't hem lapt, dat komt er niet op aan’, zei Nutters, ‘als je 't maar klaarspeelt!’
Zonder dat ‘analytisch verslag’ zou ik er misschien niet veel van terecht hebben gebracht. Dat kostte in die tijd maar vijftig cent per jaar, thuis bezorgd. Toch had het maar betrekkelijk weinig abonné's. Politiek-geïnteresseerden leerden uit dit vrijwel stenografische verslag alle of bijna alle kamerleden althans bij naam kennen en tot welke partij ze behoorden. Met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging verflauwde de belangstelling voor dit verslag aanmerkelijk. Met de opheffing van het systeem der kiesdistricten immers ‘verloren’ de kiezers hun eigen district en konden ze ook niet meer, in de mate als voorheen, in de activiteiten van het ‘eigen’ kamerlid geïnteresseerd zijn. Maar, zo oordeelde men optimistisch, nu kwam er ook een eind aan de bekrompen ‘kerktoren-politiek’. De politieke horizon der kiezers zou zich nu verder kunnen uitstrekken dan tot het beperkte uitzicht dat de eigen kerktoren tot nu toe had geboden. In elk geval had de SDP - die nu weldra
| |
| |
de naam Communistische Partij zou aannemen - aan de evenredige vertegenwoordiging haar twee kamerleden te danken en bij de uitslag van de verkiezingen was zelfs de kans op drie zetels vrij groot gebleken.
Dat wij allemaal in meerdere of mindere mate rode revolutie-romantici waren, staat, dunkt mij, wel buiten twijfel. Maar wij wilden dat niet gezegd hebben; we beroemden er ons immers op, dat we bij de beoordeling van de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen steunden op wetenschappelijk-gefundeerde theorieën, op ontledingen naar marxistisch recept?
In de eeuwige strijd tussen realiteit en romantiek scheen de realiteit echter niet altijd de sterkere te zijn. Ook scheen de werkelijkheid in onze snel veranderende situaties zich soms nauwelijks van romantiek te onderscheiden. Het was dus niet verwonderlijk dat er bij de beoordeling van bepaalde gebeurtenissen meningsverschillen aan de dag traden. Om hierover althans enkele bijzonderheden te kunnen vermelden moet ik de draad van mijn verhaal even onderbreken.
Ik ga dan terug naar de 21ste oktober van het jaar 1916, de dag waarop de Oostenrijkse minister-president graaf von Stürgkh door Friedrich Adler met een pistoolschot werd doodgeschoten. Graaf Stürgkh was een der hoofdschuldigen aan het uitbreken van de wereldoorlog, hij was dus een oorlogsmisdadiger in alle betekenissen van het woord. Het betrof hier dus geen moord, maar een terechtstelling. Dat de dader geheel op eigen verantwoordelijkheid handelde deed aan dit feit niets af. Hij was eenvoudig een voltrekker van een volkomen gerechtvaardigd vonnis. Reeds op 23 oktober, twee dagen na de welgelukte aanslag, schreef Wijnkoop een hoofdartikel onder het opschrift ‘Het Signaalschot’, waarin hij Adlers daad verklaarde en billijkte. Van Ravesteyn sloot zich hierbij aan, maar Henriëtte Roland Holst en Anton Pannekoek o.a. schreven stukken in tegengestelde zin. Ze verwierpen persoonlijke aanslagen, óók in dit wel zeer speciale geval, dat naar de mening van de meesten onzer niet mocht worden vergeleken met de aanslagen der Russische nihilisten uit een vroeger tijdperk.
Ik was vol bewondering voor Friedrich Adler en kon het wel eens zijn met Wijnkoops argumentatie. Maar ik vroeg
| |
| |
me af hoe Gorter er over dacht. Niemand scheen het te weten, totdat eindelijk op 26 november 1916 in de Tribune een gedicht van Gorter werd opgenomen, ‘Andreas’, dat later in Gorters grote dichtwerk Pan een plaats zou krijgen. Ziehier een fragment uit dit machtige gedicht:
O Poëzie, bestraal mij met uw stralen
Nu ik dien morgen zag voor het eerst een Man
Opkomende uit de zee van slavernij.
Ik ging naar het hoog huis van eenen man,
Dien ik gezien had in die werkplaats sprekend, -
Andreas zijn naam - en die tevergeefs
D' arbeiders tot verzet had aangespoord -
Hij was een sterlelie tusschen de menschen. -
Hij had altijd in zijn hoofd de gedachte
Van Vrijheid der Menschen. -
Die man besloot nu op den nieuwen dag
Een daad te doen die de arbeiders wekte.
Hij ging vast op de lichte straten henen,
Iets bevende, maar diep in zich zeer vast. -
En toen hij ontmoette een zeer hooge
Abstractie van de Macht die de arbeiders
Neerdrukt, schoot hij hem tot een doode,
En zat in de gevangenis zeer stil
Als een vogel, eene lichte kanarie
Die niet zingt, of een stille adelaar
En de abstractie van de gele macht
Van 't goud, de sombre menschen, die geen menschen
Meer zijn, het ontuig, dat de wet en 't onrecht
Handhaaft en spreekt, kwamen dien eigen middag
Bijeen en veroordeelden hem ter dood.
En d' hooge man, hoog zoals eene ster
Uit den hemel gevallen, van menschenliefde,
Als een gele lelie, werd buiten de stad
Langs een heuvel omhoog gebracht naar 'n galg. -
Ik ging met hem zooals een stille schaduw. -
En denkende probeerde hij te denken
Aan zijn studie, aan al die kracht'ge menschen
Die 't eerst het evangelie der gelijkheid
Brachten. En hij trachtte zeer stil,
Aldoor tot zich zelf met iets falende
Stem, maar die uit zijn diepste geweten kwam
Te zeggen: ‘De Menschheid is 't Allerhoogste,
De Menschheid is het Allerhoogste. De Menschheid
| |
| |
Is 't Allerhoogste. En de eeuwige Vrijheid.’
Hij hield dit duizlend vast en dacht dit telkens
Tusschen de schemerende gezichten door
De eeuw'ge, eeuw'ge Vrijheid, de eeuw'ge
Der Menschheid.’ En zoo wankelde hij niet.
Men heesch hem op. Maar hij wankelde niet.
Men liet hem vallen. Maar hij wankelde niet.
‘Eeuwig, eeuwig’, dacht hij, ‘eeuw'ge vrijheid
Voor de Menschen.’ En zoo stierf hij. Was dood.
Friedrich Adler werd in het gevang geworpen, een doodvonnis werd uitgesproken maar het werd niet voltrokken. Het autoritaire systeem in Oostenrijk scheen hiervoor nog terug te deinzen, maar Friedrich Adler moest nog meer dan twee jaar lijden vóórdat zijn vader, Victor Adler, hem in de novemberdagen van 1918 uit zijn kerker kon bevrijden. Victor Adler, inmiddels minister-president geworden, werd toen bij de Oostenrijkse keizer ontboden om namens de regering aan de Rijksraad volmacht te geven, onderhandelingen over een wapenstilstand in te leiden! Victor Adler weigerde die volmacht te geven en hij voegde de keizer, in tegenwoordigheid van de Rijksraad toe, dat ‘de factor die de oorlog had ontketend hem nu ook maar zelf diende te beëindigen!’ De keizer deed daarop afstand van de troon en Victor Adler stierf drie dagen later; zijn hart had het door overgrote emotie begeven.
Van een dergelijke ontwikkeling, hoe onvermijdelijk wij die misschien hadden gedacht, kon men in november 1916 nog niets bevroeden. Wij namen toen met instemming kennis van het feit, dat het socialistische blad der Duitse emigranten, deserteurs en vluchtelingen, Der Kampf, dat in Amsterdam uitkwam en op de drukkerij van de Tribune werd gezet en gedrukt het ‘Politieke Testament’ van Friedrich Adler kon publiceren. Het zou er toe bijdragen, - aldus oordeelde de Tribune - om ‘de laatste resten van de mechanische opvatting der marxistische leer’ uit te bannen.
In hoever de daad van Friedrich Adler werkelijk een ‘signaalschot’ voor de revolutie betekende, bleek moeilijk na te gaan. In elk geval werd er in onze pers nergens een direct verband gelegd tussen Adlers daad en het uitbreken van de Russische revolutie. Trouwens toen in maart 1917 in Petro- | |
| |
grad de revolutie uitbrak, wekte dit gebeuren aanvankelijk weinig geestdrift. Ik herinner me dat de Tribune de situatie nogal pessimistisch beoordeelde. Neen, de revolutie van 1905 kon zelfs niet vergeleken worden met wat er zich nu in Rusland afspeelde. Sinds de twaalf jaren die er inmiddels waren voorbijgegaan was het imperialisme zóveel sterker geworden, dat men niet teveel gelijkenis moest zoeken tussen 1905 en 1917! Ook toen de namen bekend werden van de leden der nieuwe regering Lwow, waarschuwde de Tribune voor al te hoge verwachtingen. In die dagen hield Wijnkoop een rede over de Russische revolutie en daarin klonk ook een voorzichtige reserve. Henriëtte Roland Holst scheen minder bevreesd voor de rode revolutie-romantiek: zij publiceerde optimistische informatieve artikelen, kanttekeningen op de berichten en de beschouwingen van correspondenten in de burgerlijke pers.
Spoedig daarop werd de kwestie van het al of niet deelnemen aan een internationale conferentie te Stockholm actueel. Die conferentie vond plaats in juni 1917 en had, naar gezegd werd, ten doel de voortgang van de wereldoorlog te stuiten door de banden tussen de arbeiderspartijen weer te herstellen. De conferentie werd een jammerlijke mislukking omdat er eigenlijk alleen representatieve delegaties waren uit Duitsland en Oostenrijk en uit de neutrale landen. De Tribune beschouwde de conferentie als een bijeenkomst van ‘meerderheidssocialisten’ waarvan het keizerlijk Duitsland voordeel verwachtte. Wie er heen ging verlaagde zich tot een handlanger van de ‘socialisten’ à la Scheidemann en van de Duitse keizerlijke regering. Niettemin waren er sommigen onder ons, die het nuttig oordeelden aan de conferentie deel te nemen. Ik was het niet met hen eens.
Men kan er de oude Karl Marx geen verwijt van maken, dat wij ondanks al onze ‘marxistische’ theorieën en analyses telkens weer tot diepgaande meningsverschillen konden komen. Karl Marx was stellig een zeer scherpzinnig man, maar hij kon behalve Karl Marx niet ook nog bijv. een Freud of een Einstein zijn. Wat in de denkbeelden van Marx van blijvende waarde is gebleken, is in het arsenaal van de wetenschap opgenomen en in die zin wordt zijn betekenis
| |
| |
ook in de huidige tijd vrij algemeen erkend. Maar aan zijn uitspraken kan tenslotte geen absolute bewijskracht worden toegeschreven. Uiteindelijk geldt ook voor de marxistische theorieën het bekende citaat uit Goethes Faust: ‘Grau, teurer Freund, ist alle Theorie. Und grün des Lebens goldner Baum’.
Grauw, diep grauw, scheen mij althans het visioen dat Herman Gorter, mijn dichter en nog steeds mijn held, voor mijn levensblije en optimistische ogen ontrolde, toen hij in augustus 1917 in de tweede verbeterde druk van zijn brochure Het Imperialisme, de Wereldoorlog en de Sociaal-democratie het perspectief der wereld als een onverbiddelijk noodlot afschilderde:
‘Geweldige kapitaalmassa's zijn vernietigd. Waren zijn er niet of niet noemenswaardig geproduceerd. De grondstoffen ontbreken. De machines zijn versleten of vergaan. De industrie is alleen voor de oorlog ingericht. De transportmiddelen zijn verbruikt. Gehele vloten liggen op de bodem der zee. Millioenen verminkten en weduwen en wezen bevolken de staten.
Enorme schulden liggen op de volken. De renten alleen overtreffen de staatsinkomsten van vóór de oorlog. De staat kan die schuldenlast annuleren. Maar dan is de private kapitalist geruïneerd. Hij kan trachten ze te betalen. Maar dan wordt de bevolking tot het gebeente uitgezogen. In beide gevallen dreigt de arbeidersklasse de ondergang. Werkloosheid en honger zullen de arbeidersklasse na de oorlog teisteren. Misschien dreigt zelfs wereldhongersnood.
De enige die hier helpen kan is de staat.
Maar de staat in handen der kapitalisten, zal de arbeiders niet uit hun nood willen of kunnen redden. Hij zal juist alleen de kapitalisten zien te redden door de stakingen der arbeiders onmogelijk te maken, hen nog sterker uit te buiten, hen te dwingen tot arbeid.
Hij zal de productie regelen voor het kapitaal, en daartoe hen, die zich onderwierpen om oorlog voor hen te voeren, tot slaven maken, tot slaven der syndicaten en trusts. Hij zal het staatssocialisme invoeren, dat de arbeiders volkomen tot slaven maakt.
Maar de staat in handen der kapitalisten zal ook niet de onmiddellijke noden der arbeidersklasse, de honger en de werkloosheid kunnen voorkomen noch lenigen in vol- | |
| |
doende mate. Daartoe zal hij de nodige gelden niet geven. Wat blijft er dus over voor de arbeidende klasse?
Als de staat het enige lichaam is dat hen redden kan.
Als de staat in handen van de bezitters hen juist geheel tot slaven maakt. Dan moeten zij zichzelve meester maken van de staat, en door hem, zichzelve redden.
En om zichzelve te redden moeten zij hem omzetten in een socialistische maatschappij, die voor alle arbeiders zorgt en waarin het privaatbezit is opgeheven.’
Het leek mij toe dat Gorter de revolutie slechts als een mogelijkheid in een héél verre toekomst zag. Moest de wereld dan eerst helemaal leegbloeden? Ik kon dat niet aanvaarden en ik was dan ook werkelijk opgelucht toen enkele maanden later Gorter verklaarde, dat de ‘Russische Maximalisten’, daaronder verstond men in die dagen Lenin en zijn vrienden, de enige juiste taktiek in practijk brachten. Kort daarop (7 november 1917) volgde de staatsgreep der bolsjewiki, die alle voorspellingen ten spijt, de rode vlag der Sowjetmacht zó stevig boven het Kremlin in Moskou bevestigde, dat ze nu, na bijkans een halve eeuw, nog onbedreigd wappert. Lenins taktiek, dat weet men, eiste: omzetting van de imperialistische oorlog in de burgeroorlog. En het doel daarbij was: de kapitalistische staatsmacht totaal te verbrijzelen. Dit doel werd in Rusland bereikt. Het tsaristisch leger werd verslagen en ontbonden, het grootgrondbezit werd onteigend, de staatsschulden geannuleerd, alle machtsinstellingen en alle bezit van het industriële en van het bankkapitaal, van de tsaristische politie en justitie werden geliquideerd, evenals de tsaar himself. Lenin kreeg een steeds groter wordend gezag, hij was een man met een levendige fantasie, geen romanticus, maar een realistisch staatsman, die bereid was tot de uiterste grenzen van het mogelijke te gaan. Onder zijn leiding en die van zijn medestanders werd de tsaristische en de kapitalistische staatsmacht volkomen opgeruimd om plaats te maken voor de proletarische dictatuur. De vrees dat de Russische revolutie aan het agressieve Duitse imperialisme ten goede zou komen, zou ongegrond blijken. Het zou integendeel hoofdzakelijk de invloed en de uitwerking van de Russische revolutie zijn, die tenslotte het machtige Duitse keizerrijk en de daarmee verbonden Donau-monarchie de nederlaag zouden toebrengen.
| |
| |
Het wordt nu tijd, dat ik de draad van mijn verhaal weer opvat. In de Tweede Kamer waar ik plichtmatig een keer of vier in de week heenging, ontbrak vooralsnog de sfeer der rode revolutie-romantiek volkomen. Ik vond het er ronduit vervelend.
Omdat ik bovenal hongerig was naar nieuws uit Duitsland sprak ik veel met de Duitse revolutionairen, veelal deserteurs en vluchtelingen, die verenigd waren rondom het Duitse socialistische blad Der Kampf, dat, zoals gezegd, op onze drukkerij werd gezet en gedrukt. Omdat hun handschrift voor onze zetters moeilijkheden opleverde, gebruikten ze schrijfmachines, een techniek waar wij nog geen van allen aan toe waren! Ik kende verscheidenen van hen, o.a. Willy Schönbeck, de gebroeders Triebel en vooral Wilhelm Pieck. Op een avond bezocht ik een bijeenkomst van hun ‘Arbeiter Bildungsverein’, ik viel daar midden in een debatvergadering. Een internationaal bekende anarchist - Rudolf Rocker was zijn naam als ik me wel herinner - hield daar een betoog ten gunste van het anarchisme, doorspekt met tal van geleerd klinkende citaten. Wilhelm Pieck kwam in debat, ik vond hem een sympathieke, eenvoudige man. Hij was een zeer bekwaam meubelmaker, die overal terecht kon. Ik wist dat hij op de Duitse sociaal-democratische partijschool had gestudeerd en daar leerling was geweest van o.a. Rosa Luxemburg en van onze Anton Pannekoek. Hij scheen me niet tegen Rudolf Rocker opgewassen, hij leek mij overbluft door het vertoon van geleerdheid van zijn tegenstander. Ook voor het aandachtig luisterende gehoor was het onderwerp van het anarchisme blijkbaar nog splinternieuw. Pieck plaatste tegenover de citaten uit Bakoenin, Proudhon, Grave, Reclus, Stirner etc. een stuk of wat uitspraken van Marx en Engels, maar hij gaf blijk niet op de hoogte te zijn van de anarchistische leerstellingen. Dat kwam, zei hij, omdat hij geen vreemde talen kende. ‘Dat hebt ge op mij voor’, erkende hij bescheiden. Het leek mij dat de enige troef die hij in het debat wierp zijn uitroep was, dat de anarchisten wel uitmuntten in hun kreten van ‘leve de revolutie!’, maar dat ze tot nu toe er nooit in geslaagd waren een revolutie te doen slagen.
‘De arbeidersklasse heeft verloren revoluties genoeg beleefd’, zei hij, ‘het kwam er nu op aan de proletarische revolutie te winnen!’
| |
| |
Wilhelm Pieck was de voorman van onze Duitse vrienden in Amsterdam. Als zodanig was hij de opvolger van Karl Minster, die ik niet heb gekend en die in december 1917 door de Duitsers ergens in Limburg over de grens werd gelokt en weggevoerd. Pieck scheen mij geen lenige geest, en wat hij eenmaal in zijn denken had opgenomen, liet hij niet weer los. Wilhelm Pieck bracht het, zoals men weet, tot staatshoofd, tot president van de Duitse Democratische Republiek, d.i. wat men gemeenlijk Oost-Duitsland noemt. En dat niettegenstaande Rosa Luxemburg van hem moet hebben gezegd: ‘Hij was mijn ijverigste leerling, maar ook mijn domste!’
Aan Willy Schönbeck bewaar ik ook nog een paar herinneringen. Er was een protestvergadering belegd door het Revolutionair Vrouwencomité in Handwerkersvriendenkring (thans het bioscooptheater ‘Kriterion’). Die vergadering stond onder leiding van mevrouw Koomans-Timmer en Henriëtte Roland Holst was de voornaamste spreekster. Ze hield een van haar hartstochtelijke redevoeringen, die haar hoorders tot grote geestdrift brachten. Er werd geweldig geapplaudisseerd en de kreet weerklonk ‘Demonstreren!’ Buiten stelden de mensen zich al op; mevr. Koomans-Timmer en Roland Holst plaatsten zich aan het hoofd van de stoet. Mevrouw Koomans-Timmer riep mij, die hier eigenlijk alleen maar als verslaggever fungeerde, met schelle stem toe: ‘Vanter, waar gaan we naar toe?’
‘Naar het hart van de stad!’ antwoordde ik zonder aarzelen.
En toen trokken we langs de smalle Nieuwe Achtergracht naar het Weesperplein, we zongen ‘De Internationale’ naar de tekst van Henriëtte Roland Holst:
De staat verdrukt, de wet is logen,
De rijkaard leeft zelfzuchtig voort.
Tot het merg wordt d'arme uitgezogen
En zijn recht is een ijdel woord!
Gij, die ons tot helden wilt maken,
O, barbaren, denkt wat gij doet,
Wij hebben waap'nen hen te raken,
Die dorstig schijnen naar ons bloed!
Dat laatste nu, - dat van die waap'nen - leek me lichtelijk voorbarig. Toen we dapper het Weesperplein opgingen,
| |
| |
kwamen de ‘rubberrabauwen’ en de ‘knolsmerissen’ van verschillende kanten op ons toe om ons uit elkaar te drijven. Er vielen natuurlijk klappen en de mensen verspreidden zich zo goed ze konden. Toen, plotseling dook Willy Schönbeck naast me op. Hij had een pistool, hij liet het me zien. De man was kennelijk buiten zichzelf van opwinding.
‘Zal ik.... Zal ik d'r op knallen?’
‘Ben je gek geworden? Weg dat ding!’ snauwde ik zo grof Duits mogelijk hem toe. In een flits ging het door mijn hoofd: hij is in de oorlog geweest! Ik leidde hem naar de kant van de Diamantbeurs, waarna we op het trottoir rustig verder gingen. Ik praatte kalm met hem, zei dat het allemaal niets om het lijf had. Zóver ging ik zelfs dat ik me de schijn gaf te geloven, dat hij het ook maar als een grap had bedoeld. Het hele incident was nu voorbij, de mensen hadden snel een goed heenkomen gezocht. Er waren wel wat klappen gevallen. Ook mevrouw Roland Holst had een klap gekregen. Ik schreef daar de volgende dag een fel stukje over.
In oktober 1918 vermeerderden zich de tekenen van de naderende Duitse nederlaag. Van Ravesteyn schreef op 3 oktober een artikel ‘De Débacle’, waarin hij betoogde dat voor het Duitse keizerrijk de débacle, de ineenstorting was begonnen. En hij voegde er aan toe, dat het Duitse volk, de Duitse arbeidersklasse, ook de gewapenden, de mannen in het leger, nu het onfeilbare middel in hun macht hadden om de militaire nederlagen en de diplomatieke rampen om te zetten in een voor de massa's heilzame werking. ‘Ze zijn in staat het bestaande regiem omver te werpen, ze zijn in staat tot de revolutie!’
Hierbij sloot zich de verklaring van Lenin (3 okt. 1918) aan. Lenin was op 9 september gewond door de moordaanslag van Dora Kaplan. Daarom werd zijn verklaring voorgelezen in de zitting van het Centraal Uitvoerend Comité, ze luidde als volgt: ‘Thans zullen zelfs de meest verblinde arbeiders van alle landen zien, dat de bolsjewiki gelijk hadden toen ze hun hele taktiek op de ondersteuning van de arbeidersrevolutie der ganse wereld bouwden en ook niet voor de zwaarste offers terugschrikten.’
Op 25 en 26 oktober waren er ‘ongeregeldheden’ onder de soldaten in de Harskamp op de Veluwe. Ik schreef daar
| |
| |
een artikel over onder de uitdagende kop ‘Schitterend wapenfeit van Nederlandse soldaten’ en ik suggereerde daarin dat de verbitterde soldaten van het aldaar gelegerde 2e en 3e bataljon ‘kennelijk het sein van de algemene opstand niet hadden kunnen afwachten’ met het gevolg dat ‘de ruiten van de officierscantine weldra over de vloer rinkinkelden’.
‘De heren officieren bleek en zenuwachtig zochten tevergeefs naar hun gewone commandotoon. Die toch vermochten ze niet meer aan te slaan. En plotseling vielen de manschappen de schellen van de ogen. Ze zagen in, dat de macht der heren niets betekende tegenover hun eigen overweldigend aantal. Had iedere soldaat niet zijn geweer en 120 scherpe patronen?....’
De beroering in de Harskamp stond niet op zichzelf, er werden in die dagen incidenten gemeld uit verschillende plaatsen zoals Almelo, Amersfoort, Haarlem, Harderwijk, Den Haag, Geertruidenberg en Waalsdorp. Het was dus wel een beweging waaraan enige betekenis kon worden toegeschreven, maar van een werkelijk opstandige militaire actie was geen sprake. De soldaten hadden er genoeg van, het voornaamste en misschien het enige dat ze wilden was demobilisatie, ze wilden naar huis. Natuurlijk bleven de gebeurtenissen in Duitsland niet zonder weerklank in ons land, vooral toen in verschillende delen van Duitsland de ontevredenheid tot uiting kwam in stakingsbewegingen en er, tegen de koers der militaire aanvoerders in, een nieuwe regering werd gevormd door prins Max van Baden, waarin ook sociaal-democraten zitting kregen en die vredesonderhandelingen wilde inleiden. Op 4 november brak er in de Duitse marinehaven Kiel een opstand uit op de vloot, en kort daarop vergat een der hoogst bevelvoerende militaire leiders, generaal Groener, zijn eed van trouw aan zijn keizer en zegde hem in het hoofdkwartier te Spa, namens de Duitse weermacht de gehoorzaamheid op. De keizer nam daarop, nadat hij zich bij koningin Wilhelmina verzekerd had van een veilig ontvangst, de wijk naar ons land.
Op 11 november publiceerde de Tribune een manifest waarin het uitbreken van de Duitse revolutie een sein tot de zelfbevrijding van het arbeidende volk in het hart van Europa werd genoemd. Het manifest behelsde de oproep
| |
| |
tot het stichten van de Socialistische Republiek ook in Nederland.
In die dagen waren de zittingen der Tweede Kamer zeer bewogen. Als Wijnkoop aan het woord was, stonden er steeds een groot aantal kamerleden om hem heen, die vergeefs probeerden hem door interrupties van zijn stuk te brengen. In de zitting van 8 november verklaarde Wijnkoop, dat er al twintig soldatenraden in het leger waren gevormd. De SDAP-fractie bij monde van Klaas ter Laan en Troelstra eiste het aftreden van generaal Snijders, de toenmalige opperbevelhebber van het leger. Het was voor mij een zonderlinge gewaarwording toen Troelstra mijn eigen artikel over de beroeringen in de Harskamp in de Tweede Kamer ter sprake bracht. Ik moest er om lachen. Het was, zei Troelstra, helemaal geen schitterend wapenfeit van Nederlandse soldaten geweest. Wat het dan wel was geweest werd ik uit Troelstra's betoog niet gewaar. Het zal wel aan mij gelegen hebben.
Dat de gebeurtenissen in de Harskamp niettemin een bijzondere indruk op Troelstra hebben gemaakt, staat dunkt mij wel buiten twijfel. Dit werd enkele jaren geleden nog weer eens bevestigd door een interessante beschouwing in de rubriek ‘Tussen Plein en Binnenhof’ in de Volkskrant van 11 dec. 1962. Het desbetreffende artikel was eigenlijk gewijd aan de herdenking van de honderdste geboortedag van W.H. Vliegen, waarbij (kennelijk door een insider) verschillende niet met name genoemde vooraanstaande figuren in onderling gesprek ten tonele werden gevoerd. Terecht wordt daarbij aan Vliegen als de pionier der SDAP, als de geschiedschrijver der Nederlandse arbeidersbeweging, als kamerlid, senator, gemeenteraadslid en wethouder recht gedaan en bovenal wordt hij getekend als de grote tegenspeler van Troelstra in de novemberdagen van 1918:
‘Vliegen de grote socialistische pionier, één der dusgenoemde twaalf apostelen, die de SDAP hebben gesticht.’ - aldus wordt in het gesprek aan ‘een historicus’ in de mond gelegd - ‘heeft het standaardwerk over het ontstaan, de opgang en de neergang van de SDAP zó nauwkeurig, zó objectief, zo warmhartig, zo gedocumenteerd op zijn naam staan, dat ik niet aarzel het te typeren als het allerbeste ooit over de periode tot en met 1919 over
| |
| |
de vaderlandse politiek in het kader der omwentelingen in Europa verschenen.’
Van Troelstra werd in dit gesprek een veel minder vleiend beeld opgehangen, dat mij echter niet minder welgelijkend voorkomt dan dat van Vliegen.
‘Ik herinner me nog als de dag van gisteren de spannende dagen van november 1918’ - aldus een der gesprekspartners, hier aangeduid als een Oud-Minister - ‘Ik was toen lid van de Tweede Kamer. Ik zal het verloop van Troelstra's revolutie-poging nooit vergeten. In alle geledingen van ons volk heerste de bekende “kankerstemming” die altijd optreedt zodra er geknoeid wordt met het etensbakje. Elk uit het buitenland komend gerucht over revolutionaire woelingen betekende koren op de molen voor de minderheid in het bestuur der SDAP, de heren Troelstra, Van der Goes en Sannes. Maar toen op 26 October 1918 dienstweigering op grote schaal plaatsvond was Troelstra niet langer te houden....’
Vliegen, zo wordt dan verder gezegd, nam Troelstra nog min of meer au sérieux, maar Schaper moest om hem glimlachen. Toen Vliegen zijn vriend Schaper er een verwijt van maakte, dat deze hem zo slap had gesteund, mompelde Schaper: ‘laat hem maar gaan, er komt toch niets van.’
‘Intussen geraakte Troelstra in alle staten: de Duitse keizer was bij Eysden over onze grens gevlucht: de Rotterdamse liberale burgemeester Zimmerman had met socialistische raadsleden over een overname van het gezag gesproken, de Nieuwe Rotterdamse Courant scheen voor de rode eisen gecapituleerd te hebben.... genoeg om de razende Roeland Troelstra de overtuiging bij te brengen, nu of nooit, in Rotterdam begint de victorie!’
‘Vliegen, Schaper, Oudegeest, Wibaut en andere prominenten waren er gedurende de bewogen novemberdagen doodrustig op, dat er niets zou gebeuren. Maar Troelstra bleef onhandelbaar en toen hij op 11 november de bedwelming onderging van een luid applaudisserende, demonstrerende en hem ovaties brengende volksmenigte was het hoge woord er uit: de arbeidersklasse zou de macht in handen nemen!’
In Amsterdam had het Revolutionair Socialistisch Comité - waarin ik zitting had - een massavergadering belegd in
| |
| |
de Diamantbeurs. Daar sprak Wijnkoop, die er de nadruk op legde dat het niet zo gemakkelijk zou gaan: allereerst moest nog deze week het sein tot de grote massale staking komen. Massale strijd was vóór alles nodig, anders zou alles weer in ijdel gepraat verlopen. De daad moest bij het woord worden gevoegd, de algemene staking! Hier in ons land zowel als in Duitsland. Dan pas zou de Duitse revolutie het sein kunnen geven tot de opstand van het proletariaat, tot de Commune van Amsterdam, die in dit land de Federatieve Socialistische Republiek zou stichten!
De voorzitter der vergadering deelde mee, dat de burgemeester de demonstratie na afloop had verboden. Wat de vergadering wilde doen, lag bij de vergadering. Spr. ried de demonstratie af. Wijnkoop, het woord hernemend, sloot zich bij dit advies aan. Wij hebben nog geen wapens, zei hij. En we worden met wapenen bedreigd. Als de vergadering zou besluiten om in grote massa te demonstreren, dan gaan we mee. Maar zijn raad luidde: gaat nu naar huis, komt in grotere massa woensdag terug, dan zullen we weten wat ons te doen staat....
De door Wijnkoop aangekondigde vergadering op woensdagavond, wederom in de Diamantbeurs, was zo mogelijk nóg drukker bezocht. Hier sprak o.a. mevr. Roland Holst en er werd na afloop een demonstratie gehouden naar de Oranje-Nassaukazerne om te proberen de soldaten over te halen zich aan te sluiten. Maar de soldaten schoten op de betogers en er vielen slachtoffers.
De hele Troelstra-revolutie plofte als een zeepbel uit elkaar. Men kan de bijzonderheden van deze ‘revolutie’ nog het best beschreven vinden in de bekende ‘documentaire over het socialisme tussen de wereldoorlogen’ door Igor Cornelissen, in het boek De taaie rooie rakkers. Van Ravesteyn, in zijn boek De wording van het communisme in Nederland, noemt het een lichtelijk komisch geval, dat terwijl de leider der SDAP zich ‘kunstmatig opwond tot het geloof in een revolutionaire vloedgolf’, hij, Van Ravesteyn, ‘als voorzitter van het Revolutionair Socialistisch Comité in de grote havenstad, tevens Kamerlid, lid van de redactie van De Tribune en van het P.B. der S.D.P., niet alleen wist, dat er in Rotterdam niets “broeide”, maar zich ook dienovereenkomstig gedroeg’. En blijkbaar zinspelend op Troelstra's
| |
| |
latere verklaring, dat hij ‘zich had vergist in de machtsverhoudingen’, concludeert Van Ravesteyn: ‘Het was iets als een grote “comedy of errors”!’
Ik was intussen allerminst ontmoedigd. Bij wijze van spreken werkte ik dag en nacht aan de krant. Zelfs door mijn parlementsverslaggeverij verloor ik weinig tijd, ik bracht de nieuwste Duitse kranten mee naar Den Haag: Die Rote Fahne van Liebknecht en Luxemburg en Die Bergische Arbeiterstimme, zowel als verscheidene andere kranten in de Duitse industrie gebieden, als Organ des Arbeiter und Soldatenrates. Ook in ons land zou de oude orde zich niet kunnen handhaven als de revolutie in Midden Europa zich naar links zou ontwikkelen. En ik was het eens met Louis de Visser, die na zijn gevangenschap wegens opruiing in het voorjaar, nu onvermoeid door het land trok en in stampvolle zalen de vraag stelde: ‘Wat denkt de minister-president wel, die meneer Ruijs de Beerenpantalon, dat hij met bordjes van verboden toegang aan de grens de stroom der revolutie zal kunnen keren?’ En ik lachte schamper toen Wijnkoops aangevraagde interpellatie inzake de toelating in ons land van ‘Wilhelm de laatste’ niet werd toegestaan.
|
|