| |
| |
| |
O. Noordenbos
Nico Donkersloot een strijdbaar mens
Nicolaas Anthonie Donkersloot kennen wij onder twee namen. Hij dichtte en schreef zijn letterkundige produktie als Anthonie Donker, zijn overige schriftuur kwam van N.A. Donkersloot, met of zonder titulatuur. Dit duidt bij Nico Donkersloot niet op gespletenheid. Daarvoor waren zijn talenten, ambities en idealen te zeer geïntegreerd in zijn persoon, in zijn intelligent, gevoelig en integer mens-zijn. Daarvoor was ook de literator te veel geïnteresseerd, meer nog geëngageerd in het culturele, maatschappelijke en politieke leven, in het bijzonder tijdens en na de tweede wereldoorlog. In tijdsvolgorde komt eerst de dichter Anthonie Donker die zich aan de letteren verknocht voelde. Hij schreef als gymnasiast in het gymnasiastenblad Rostra en op zijn 23ste jaar verscheen zijn eerste dichtbundel Acheron.
Zijn jeugd en jonge jaren liggen in zijn geboortestad Rotterdam. Als meer Rotterdammers van geboorte die door andere aspiraties werden bezocht dan deel te hebben aan de materiële bloei van 's werelds meest bevaren handelsstad, heeft hij Rotterdam, dat hem toch wel na aan het hart was blijven liggen, met niet al te veel hartzeer, naar het mij voorkomt, verlaten, nadat hij er ook nog enige tijd les heeft gegeven aan het Rotterdams Lyceum. Meer noodgedwongen heeft hij jaren lang de zuivere Alpenlucht ingeademd, daarna is Amsterdam definitief zijn woonplaats geworden, dat nu eenmaal het culturele, sociale en politieke centrum des lands is en hopelijk ook nog zal blijven, als het Noordzeekanaalgebied als industriekern gaat wedijveren met het door Rotterdam beheerste gebied van Maas- en Rijnmond.
Voor Nico is Rotterdam in sterke mate de stad gebleven waar hij op het Erasmiaans Gymnasium de leerling is geweest van de dichter J.H. Leopold en het is wel kenmerkend voor zijn gehechtheid aan deze herinnering dat zijn laatste voordracht op 19 oktober van het vorige jaar in de Rotterdamse Gemeentebibliotheek, toen zijn lichamelijke toestand het
| |
| |
nauwelijks toestond dat hij zich verplaatste, aan Leopold was gewijd.
Over Nico's Rotterdamse achtergrond kunnen wij allerlei gewaarworden uit wat zijn vader Hendrik Donkersloot vertelt in wat hij heeft genoemd een Eigen Levensbeschrijving. Over Nico schrijvend beperkt hij zich tot enkele notities over zijn jeugd en jonge jaren en tot wat hij noemt ‘het allernoodzakelijkste in de beschrijving van zijn loopbaan’, blijkbaar uit vrees in ijdelheid over zijn zoon te ver te gaan. Want Nico zou iets bereiken wat hem zelf niet vergund was. Als zoon van een kort na de geboorte van zijn kind gestorven vader, geneesheer te Pernis, was voor Hendrik, kind uit een groot vaderloos gezin, geen andere opleiding weggelegd dan die tot onderwijzer. Onvermoeid heeft hij zich op de studie toegelegd en niet alleen om examens af te leggen voor de hoofdacte en andere actes. Hij werd achtereenvolgens hoofd van een school en later directeur van de Normaalschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen te Rotterdam. Zijn aspiraties gingen verder dan zijn beroepskennis te vermeerderen. Vader Donkersloot had een grote belangstelling voor geschiedenis, pedagogie en filosofie. In het bijzonder was de filosoof Dr. J.D. Bierens de Haan zijn leermeester die hem in het spinozisme inleidde. Hij heeft een zeer geprezen kritische verhandeling geschreven tegen een in 1921 gehouden academische les, Teekenen des Tijds, van de Leidse hoogleraar in de filosofie G.J.P.J. Bolland, die veel gerucht heeft veroorzaakt en kritiek heeft uitgelokt. Dit opzienbarende geschrift ging lijnrecht in tegen Donkersloots humanitaire begrippen. ‘Bollands Duitsche gezindheid’, schrijft hij in zijn Levensbeschrijving, ‘maar vooral zijn haat tegen het Jodendom deden mij naar de pen grijpen en toen ik mijn manuscript aan mijn zoon Nico die toen student was had laten lezen, zei hij: “dat moet U laten uitgeven”.’
Na zijn pensionering heeft hij zich op de genealogie geworpen die hem meer en meer zoals hij zelf schrijft tot een obsessie was geworden. Hij heeft een genealogie van het geslacht Donkersloot samengesteld die zeer geprezen wordt en die er ook toe heeft geleid dat er jaarlijks een bijeenkomst werd gehouden van de Familievereniging Donkersloot, na de dood van zijn vader onder leiding van Nico.
| |
| |
De sfeer waarin Nico is opgegroeid was van uiterst vrijzinnige richting. Men ging zondags ter kerke bij de remonstrantse predikant Dr. J.C. Fetter. Men: dat wil zeggen, vader Donkersloot met zijn zoon Nico, van wie hij in dit verband zegt dat hij al veel aan Nico begint te krijgen en dat deze al heel vroeg een zekere rijpheid toonde te bezitten. Op het gymnasium was hij, schrijft de vader verder, een der begaafdste leerlingen en ‘al vroeg openbaarde zich bij hem een buitengewone aanleg en liefde voor de letterkunde. Zijn leermeester Dr. J.H. Leopold ontdekte ook al spoedig in hem de dichter, die in sensibiliteit met hem overeen kwam’.
Na de vroege dood van Nico's oudste broer die in 1917 op 19-jarige leeftijd is gestorven en nadat 11 jaar later ook zijn jongste broer op 23-jarige leeftijd aan de ziekte van Weil was bezweken, concentreerden zich uiteraard de genegenheid en de verwachtingen van zijn vader op de enig overgeblevene. Men kan zich voorstellen met welk een ongerustheid de ouders werden vervuld, toen Nico moest gaan kuren, te beginnen in Renkum en voor tal van jaren voortgezet in Zwitserland.
Men kan zeggen dat Nico is opgegroeid in een humanistische sfeer, waarvan het zeer vrijzinnige christendom trouwens is doortrokken en het verbaast ons niet dat, wanneer hij tijdens de oorlog in de Scheveningse strafgevangenis zit, hij zijn vader schrijft dat hij behalve Verwey ook over Erasmus en Hugo de Groot leest en waarschijnlijk niet alleen omdat zij ook iets met Rotterdam hadden uit te staan. Nico heeft zijn diensttijd doorgebracht op 's lands vloot. Hij koos de marine omdat de diensttijd daar het kortst duurde, maar het klinkt niet bepaald militaristisch als hij zijn vader schrijft dat de dienst hem tot het inzicht bracht in wat hem het meest tegen de borst stuitte: ‘Je voelt telkens hoe je opgeleid wordt tot weerbaar, d.w.z. tot dooden in staat zijnde manschap’, hier voegt hij aan toe: ‘Gij zult niet dooden, daarmee is alle militarisme veroordeeld’.
Aan het einde van zijn diensttijd schrijft hij hoezeer hij verlangt naar huis, naar zijn studie, naar de Arend. De Arend was het clubhuis van het Instituut voor de Rijpere Jeugd te Rotterdam onder de directie van Dr. J.W. van Wijk, een bekende tijdrekenkundige en later directeur van het Collège Neérlandais van de Cité Universitaire te Parijs. Het
| |
| |
was Nico's sociale bewogenheid die hem tot het werken in dit clubhuis bracht, wat hij met animo en plezier heeft gedaan. Hier werd getracht ‘den Rotterdamschen jongen boven den leerplichtigen leeftijd, dus de grootste stadsjeugd, beschaving en ontwikkeling bij te brengen, opdat zij des te beter toegerust als mannen hun plaats in de maatschappij zullen vervullen’. Voor dit werk onder de opgeschoten potige jongens, waarover Nico met plezier kon vertellen, was, om zowel de orde als een goede geest te bewaren, vaak ook enige potige weerbaarheid nodig.
Nico nam ook ijverig deel aan de jongenskampen die door de Vrijzinnig-Christelijke Jeugd Centrale (VCJC) werden georganiseerd en het is aan de oververmoeidheid door dit werk dat vader Donkersloot Nico's ziekte toeschrijft die het begin is geweest van de lange kuur die hij heeft ondergaan. Eerst te Renkum vanwaar hij zijn doctoraal examen heeft afgelegd, later in Arosa en Davos, waar hij in Zuoz les gaf aan het Lyceum Alpinum en in 1929 zijn dissertatie heeft voltooid. In 1936 werd hij tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam benoemd in de Nederlandse Letterkunde.
Wat in Rotterdam in aanleg aanwezig was, gevormd uit zijn ouderlijk huis, uit het humanitaire, vrijzinnige milieu waarin hij was opgevoed, zijn ethische, sociale, zijn menselijke ideeën, zijn nog vaag omlijnde levensovertuiging, zouden later tot weerbaarder en strijdbaarder overtuigingen uitgroeien. Het is in de oorlogstijd, in de bezettingsjaren, dat Nico zich sterker bewust is geworden van wat het leven van hem eiste. De onderdrukking van zijn land en van zijn volk wekte in hem niet alleen de behoefte naar het karakter van dit volk te vragen zoals het uit zijn letterkunde naar voren kwam en waarop hij een antwoord poogde te geven in het kort na de oorlog verschenen boek over de Karaktertrekken der Nederlandsche Letterkunde, hij moest zich ook daadwerkelijk tegen die onderdrukking verzetten, weerbaar en strijdbaar. Op te komen voor wat hem van jongsaf dierbaar en een niet te onderdrukken levensbehoefte was geweest, menselijkheid, gewetensvrijheid, werd nu harde plicht. De tegenzin tegen het opgeleid worden tot ‘dooden in staat zijnde manschap’, zijn veroordeling van alle militarisme was nu niet meer alleen een persoonlijke zaak. Hij
| |
| |
wist zich met zijn volk verbonden in het verzet tegen wat dit volk werd aangedaan en dat hij uiteraard het duidelijkst voelde in het geweld dat dit volk in zijn cultuur, in zijn kunst werd aangedaan. In zijn Karaktertrekken klinkt het besef door dat elke cultuur moet rusten op een bredere laag van de bevolking dan er tot dusver is geweest. Hij twijfelt er niet aan dat de Nederlandse letterkunde kenmerken vertoont van Nederlandse nationaliteit, maar plaatst een vraagteken waar hij de kwestie stelt of bepaalde trekken der letterkunde naar het volkskarakter getransporteerd kunnen worden. Daarvoor, meent hij, is het verschil te groot tussen de hoog gelegen cultuurtoppen en het zeer lage cultuurpeil der proletarische volksgroepen in steden of op het land. Dit plaatst ons voor moeilijke problemen van volksopvoeding - en hij zal daarbij wel gedacht hebben aan de jaren dat hij in de Arend werkte - en van cultuurverdediging.
Verdediging van de cultuur was de inzet van het verzet, waaraan Nico een belangrijk aandeel had, tegen de pogingen van de bezettende macht om de Nederlandse kunstenaars te verplichten zich aan te melden voor de Kultuurkamer. ‘De Kultuurkamer was niets anders dan een onderdeel van het Duitse streven naar een algehele nazificatie van ons land’ schreef hij in Onderdrukking en Verzet in een overzicht van de kunst en de kunstenaars tijdens de bezetting. In november 1941 was de instelling van de Kultuurkamer afgekondigd. De actie hiertegen onder de kunstenaars werd dringend, toen ook de eis werd gesteld dat de toneelspelers zich uiterlijk op 18 januari 1942 moesten hebben aangemeld om hun beroep te kunnen blijven uitoefenen. Er werd besloten dat in een manifest kunstenaars van alle takken bij de Rijkscommissaris tegelijkertijd zouden protesteren. Hiertegen werd weliswaar ingebracht dat de openlijke actie van een manifest niet wenselijk was, maar ten slotte gaf de overweging de doorslag dat op een zo diep ingrijpende dwangmaatregel als de inlijving in een nationaal-socialistische instelling een openlijke reactie noodzakelijk was in de vorm van een principieel getuigenis der kunstenaars. De tekst van dit manifest was van de hand van Nico Donkersloot. De slotalinea van dit korte manifest luidde: ‘Zij (de kunstenaars) voelen zich gedrongen uiting te geven aan de bij hen allen, ongeacht godsdienstige of politieke gezindheid, als
| |
| |
Nederlandse kunstenaars gemeenschappelijk levende overtuiging, dat de kunstenaar, die de roeping heeft uitdrukking te geven aan het innerlijk leven en geweten der natie, deze roeping alleen in vrije schepping en uitoefening kan vervullen, en verklaren aan deze roeping getrouw te willen blijven’. Er was overeengekomen dat het manifest bij inkomen van tenminste twaalfhonderd handtekeningen verstuurd zou worden en de actie leverde bijna het dubbele aantal op. De Sicherheitspolizei kwam op bevel van Seyss-Inquart persoonlijk in actie om scherp op te treden en verdere pogingen tot verzet te onderdrukken. De leiders van het verzet moesten gestraft worden. Arrestaties volgden en onder de gegrepenen was ook Nico. Hij werd in de Scheveningse strafgevangenis opgesloten. In een gecensureerde brief aan zijn vader schrijft hij: ‘Ik studeer veel. Ik beschouw het maar als een kuur in ieder opzicht. Humor ontbreekt ook niet. En wij ademen ook wat zeelucht...’
Zijn vader maakte zich echter zorgen over zijn verblijf in een kleine cel, bijna zonder licht en lucht en met onvoldoende voeding. Hij schrijft in zijn levensbeschrijving hemel en aarde te hebben bewogen door vele bezoeken en niet minder brieven zijn zoon uit de gevangenis te krijgen, wat hem eindelijk gelukt is. Hij werd overgebracht naar het gijzelaarsverblijf St. Michelsgestel vanwaar hij zijn vader schreef over zijn gevangenisperiode: ‘Het was een mooie, diep ingrijpende en vruchtbare tijd geweest, die op mijn geheel verdere leven van invloed zal blijven, denk ik. Veel van mijzelf, mijn leven en mijn toekomst heeft het mij verduidelijkt. Ik ben er steeds opgewekt geweest, al verlangde en verlang ik wel erg naar U en Henkie. Zeer diep ben ik onder de indruk gekomen van het lot van zoovele anderen. De tijd die ik in de cel alleen zat was soms haast heerlijk, want ik was nooit zoo ongestoord geweest’.
De bezettingstijd met de ervaringen van verzet en gevangenschap moet men wel beschouwen, dunkt mij, als een keerpunt in zijn leven. De dichter en literator met warme interesse in het culturele en sociale leven van zijn tijd voelde zich sinds deze tijd verplicht met volle bewustheid deel te nemen aan de strijd voor totale vernieuwing van het gehele culturele, maatschappelijke en politieke menselijke bestaan.
| |
| |
Hij liep rond met het plan een orgaan op te richten dat een radicaal, strijdbaar geluid zou laten horen en dat net zo veel zou verschillen van het vage humanistisch-ethische geluid van de vooroorlogse Stem - die opgericht was door Just Havelaar en Dirk Coster, een maandblad voor literatuur en kunst, waarin hij na de dood van Havelaar in 1930 was toegetreden als redacteur - als hijzelf nu verschilde van de man die hij vóór de oorlog was geweest. Niet zozeer in gezindheid, maar wel in kracht van overtuiging en bewustheid.
Hij zocht dan ook zijn mederedacteuren in politiek en maatschappelijk radicaler richting en vond die in zijn Amsterdamse ambtgenoten Pos en Romein, die in 1944 weer op vrije voeten waren gesteld. In de zomer van dat jaar kwamen de aangezochte mede-redacteuren, waartoe ook mijn persoon behoorde als redacteur-secretaris, met hem bijeen als de redactie van een nieuw tijdschrift, dat nog enigszins herinnerde aan Nico's tijdschrift van vóór de oorlog doordat het de naam zou dragen van De Nieuwe Stem, maar dat dan ook een geheel nieuwe geest zou ademen.
Nico, tot dusver niet aangesloten geweest bij een politieke partij, was toegetreden tot de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij, nog voordat deze zich herdoopt had tot Partij van de Arbeid. Hij verheugde zich erover dat hij vóór die herdoping lid was geworden, die juist anderen ertoe had kunnen brengen de stap te wagen om uit hun liberale, vrijzinnigdemocratische of confessionele partijen te treden en zich aan te sluiten bij een partij die er niet meer van verdacht kon worden op het standpunt van de klassestrijd te staan.
Om nog even stil te staan bij Nico's lidmaatschap van zijn partij kan ik verder vermelden dat hij in 1945 benoemd was - er werden toen nog geen verkiezingen gehouden, daar wij nog leefden onder het Militair Gezag - tot lid van de Eerste Kamer. In de jaren dat hij zijn partij hier vertegenwoordigde bepleitte hij uiteraard voornamelijk de cultuur- en kunstbelangen. Hij was trouwens hiervóór al bezig geweest met de regeling van alle kunstzaken in opdracht van het Militair Gezag. Hij werd daardoor meteen tot een militair functionaris gemaakt en dus in letterlijke zin met een uniform bekleed dat een zeer hoge rang aanduidde. Een vreemde dracht natuurlijk voor hem die, toen hij bij de marine was, zich tegen het weerbaar maken tot manschap had uitge- | |
| |
sproken en alle militarisme had veroordeeld. Met het Militair Gezag verdween het uniform.
Lang heeft het niet geduurd dat Nico deel uitmaakte van de senaat, want toen de regering, waarin ook zijn partij vertegenwoordigd was, besloten had tot militaire interventie in Indonesië kon hij het niet anders dan eens zijn met zijn mederedacteur Wertheim die in een artikel in De Nieuwe stem, getiteld Nacht over Java wees op de rampzalige gevolgen van het militaire avontuur in Indonesië en stond hij geheel achter diens woorden: ‘Wie de toekomst aldus ziet, voelt naast bezorgdheid en spanning ook machteloze woede en diepe schaamte over het falen van het Nederlandse volk en zijn verantwoordelijke leiders, om zijn moeilijkheden in deze historische tijden op andere wijze op te lossen dan met het primitiefste argument: het geweld’. Nico trok zich terug uit de Eerste Kamer en zegde enige tijd later zijn lidmaatschap van de P.v.d.A. op.
In december 1945 verscheen het eerste nummer van de jaargang 1946 van De Nieuwe Stem. Het eerste, redactionele artikel is van zijn hand. Enkele passages hieruit lees ik U voor. ‘De grootste van alle oorlogen is beëindigd. De overweldiger is verslagen en heeft Nederland verlaten. Wij ademen weer vrij, zij het in een zwaar gehavende wereld. Het publieke leven, dat onder de verdrukking tot kleine kringen was ingekrompen, komt uit zijn schuilhoeken naar buiten. Wij mogen weer hardop denken en onze gedachten uiten, zonder dat propaganda ons overschreeuwt en censuur ons de mond snoert.
Van deze, ondanks de last van een nog te nabij verleden, verheugende toestand is het tijdschrift waarvoor wij Uw aandacht vragen, uitvloeisel en wil het een bevestiging zijn.’ Hij wil ook nú een tijdschrift waaruit een humanistische bezieling spreekt, maar een sociaal gericht humanisme zal het zijn dat zich niet meer tot een kring van bevoorrechten beperkt en dat concreet zal zijn, d.w.z. stelling zal nemen in de vragen van de dag. ‘De door de oorlog onderbroken continuïteit moet worden hersteld. Anderzijds hoort ook de onderbreking van de continuïteit, die de oorlog was, tot de historie en heeft zij als zodanig een functie in die continuïteit. Uit het verkeerde in het verleden voortgekomen, heeft reeds de oorlog zelf de ogen van hen die daarvoor blind waren
| |
| |
geopend en de eis van behoud van continuïteit onverbrekelijk verbonden met die van een zowel maatschappijlke en politieke als geestelijke en culturele vernieuwing.’
Inderdaad werd aan maatschappelijke en politieke vragen evenveel, zo niet meer aandacht besteed dan aan de cultuur.
Het was niet in de laatste plaats de strijd voor de vrede die Nico's politieke opvattingen links gingen richten. Daarom vinden wij hem ook bij de oprichters van de Vredesbeweging De derde Weg, die zich verzette tegen de aanvaarding van de steeds slechter wordende internationale verhoudingen als een onontkoombaar noodlot, de tegenstelling Oost-West als onoplosbaar. Dit staat in de eerste zin van het manifest dat in december 1951 is verschenen. Het was de bedoeling tegenover de om zich heen grijpende oorlogspsychose enerzijds en tegenover een fatalistische berusting bij een tweedeling der wereld anderzijds een nieuw denkpatroon te stellen. Om dit te bereiken was noodzakelijk een zakelijke en zuivere voorlichting, de strijd voor de structuurverandering der maatschappij als nauw verbonden met de strijd voor de vrede, het scherpen van de gewetens tegen de verleiding van oorlogspsychose en de militaire machts- en geweldsgedachte. Nico was van jongs af - of moet men zeggen van huisuit - een gevoelspacifist die dit pacifisme weliswaar met meer sociaal en politiek besef had leren verstaan, maar voor wie toch het gebod dat hij als jong marineman in de brief aan zijn vader had genoemd, als opperste richtlijn was blijven gelden: ‘Gij zult niet doden’ met de toevoeging: ‘en daarmee is alle militarisme veroordeeld’.
Het begrip Europa dat voor hem in de eerste plaats een cultureel, een geestelijk begrip was, zag hij ook gedevalueerd, toen het werd gebruikt in militaristische zin in de propaganda voor een Europese Defensie Gemeenschap (EDG). In een artikel in De Nieuwe Stem van 1954 schreef hij: ‘Het is voor een ieder duidelijk dat Europese geest en Europese Defensie Gemeenschap begrippen van verschillende inhoud zijn. Maar niet ieder houdt ze voor begrippen van uiteenlopende of zelf tegenstrijdige strekking. Voor mij zijn zij dit wel. Men is overtuigd dat er verband tussen beide bestaan. Dit verband wordt in het algemeen zo verstaan, dat de eerste door de laatste verdedigd moet en kan worden.
| |
| |
Men is het er dan over eens, dat de eerste (Europese geest) een positief goed is, een wezenlijke waarde vertegenwoordigt en dat de tweede (EDG) een noodzakelijk kwaad is, een onvermijdelijk middel om die waarde te behouden. Het kwaad dat er mee gepaard gaat erkent men’.... en dan noemt hij de economische schade, de morele en economisch ongezonde toestand van een oorlogseconomie, de culturele schade, de onvoldoende hulp aan hongergebieden en minderontwikkelde landen en tenslotte de herbewapening van wat hij noemt ‘eer een verdacht ondemocratisch dan onverdacht democratisch volk als het Duitse, in elk geval behorend tot de democratisch onderontwikkelde gebieden, om die term eens met een andere belichting te gebruiken.’ Voor Nico was Europa een eeuwenoude cultuurgedachte en cultuurrealiteit, waarvan de oorsprongen in Jeruzalem, Athene en Alexandrië liggen en niet ‘de noviteit die zich vastzet om Parijs, Bonn, Straatsburg, Luxemburg, New York, het bevroren kleine-Europa dat men aan het maken is met de EDG als middel’...
Meer satirisch schreef hij een Kort Bestek naar aanleiding van een meditatie in de N.R.C. over en apologie voor de Amerikaanse proef op het atol Eniwetok waarin men kon lezen: ‘als men zijn vrijheid, zijn levensstijl wil verdedigen,... als men zichzelf wil handhaven, moet men de gruwelen van de oorlog aanvaarden. Aanvaardt men deze, dan aanvaardt men ook het doeltreffendste wapen’. De commentaar van Nico was: ‘Hier de kostelijke Westerse levensstijl, daar de gruwelijke Westerse bommen, die hem kunnen beschermen zonder tegelijk zijn ongereptheid te bezoedelen... Kleine kunst elkaars “wereldbeschouwing” te respecteren, als men het zozeer eens is in deze hoofdzaak. Ze zitten haast allemaal vast in hun stoelen, onze beschaafde Christenen en beschaafde Humanisten, en ze zeggen: hier zitten we, we kunnen niet anders, leve de Vrijheid! Hun Vrijheid is identiek met hun vastzitten. Jammer dat hun stoelen zelf niet zo vast zitten.’ Dan volgen de gebeurtenissen in Hongarije die in het Nederlandse P.E.N.-Centrum een geweldig rumoer hebben veroorzaakt, waar wij nu alleen maar melding van maken, omdat het PEN-bestuur, waar Nico deel van uitmaakte en welks woordvoerder hij was geweest, door een aantal PEN-leden was aangevallen, die
| |
| |
in het dagblad Het Parool voornamelijk hun spreekbuis hadden gevonden. In De Groene van 24 november '56 richt Nico zich tot die heren die het Nederlandse PEN-Centrum als een communistische mantelorganisatie beschouwden waar geen fatsoenlijk mens meer iets te zoeken heeft, met een uitvoerig artikel waaruit ik het volgende aanhaal: ‘Wat beweegt U zo zeer, wat windt u zo op? Help mij toch, ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de schrijvers in Nederland zich meer opwinden over de PEN-club dan over de slachtoffers in Hongarije, men hoort onevenredig meer over het eerste, ik zag zo graag dat mijn indruk onjuist was. Soms is het net of gij de helden van Boedapest zijt, zoals ik iemand hoorde zeggen. Het is of men hier meer afreageert dan tot actie en daden komt waar men in Hongarije wat aan kan hebben. Men moest ons eens kunnen zien, in antwoord op hun noodkreten als bezetenen elkaar achterna zittend hier te lande’. Nico gaat dan ook nog in De Nieuwe Stem in op een tegen hem gericht stukje van Simon Carmiggelt en schrijft o.a.: ‘Het opschrift vond ik wel een enig vondstje. Professor, staat er boven. Dat doet het wel bij de lezers en gij wéét wat het doet bij de lezers. U had het gerust mogen weglaten, want professor is men enkel bij het betreden van de collegezaal en in de studeerkamer. Ik spreek U ook niet als humorist aan, wij worden er beide voor betaald, en als uw grapjes onbetaalbaar zijn, wordt ge altijd onderbetaald’. Hij herinnert er dan aan dat hij een oproep tot de schrijvers had gedaan om ‘ongerekend pen-in of pen-uit, met elkaar 'n boek samen te stellen voor de Hongaarse schrijvers. Dat dit dan wel opstandige communistische schrijvers zijn, daar zouden wij gezamenlijk overheen stappen, en men zou de niet-opstandig geworden Nederlandse communisten wel moeten weglaten, daar niemand het met hen samen zou willen doen.’
Het zou wel moeilijk zijn Nico tot een pseudo- of kryptocommunist te verklaren - daarvoor had hij zich in De Derde Weg steeds te beslist uitgesproken tegen enigerlei samenwerking met communisten en bovendien, hoezeer hij ook op grond van zijn democratische en pacifistische gevoelens en inzichten de ondergraving van de democratie en de verheerlijking van het militaire geweld in het Westen betreurde en veroordeelde, hij moest niets hebben van de communis- | |
| |
tische politiek en de communistische moraal. Maar hij werd nu eenmaal, omdat het rabiate en domme anti-communisme zoals het in de novemberdagen van 1956 tot uiting was gekomen en zoals het ook, zij het ook in wat netter vormen, in de Westerse politiek doorwerkte, hem met weerzin vervulde, ingedeeld bij de fellow-travellers. Bij het begin van de vijftiende jaargang van zijn tijdschrift heeft Nico een aantal nieuwjaarswensen geschreven, waarin hij nog even terug komt op een versje van Carmiggelt op de ‘louche professoren’, waartoe dan ook Nico zou behoren. Hij antwoordt hierop:
‘Wij wensen de heer Simon Carmiggelt dat hem het beschermheerschap worde aangeboden van de vereniging van fellow-travellers waarvan de oprichting eerstdaags door de sterke uitbreiding van het aantal aan zijn hoede toe te vertrouwen “louche professoren” verwacht kan worden, en waarvan als buitenlands opper-beschermheer president Eisenhower zal optreden als Fellow-traveller no. 1 in 1960’.
Men zal zich wellicht herinneren dat in 1960 de bevrijdingsdag niet als nationale feestdag zou worden gevierd, omdat de economie des lands dit niet gedoogde. Bij die gelegenheid heeft Nico de kostelijke term ‘nationale snipperdag’ geïntroduceerd in zijn nieuwjaarswens: ‘Wij wensen de vijfde mei een eerlijke begrafenis in Nederland, op kosten van H.H. Nederlandse werkgevers. Nu bevrijdingsdag hier te lande evenmin heeft aangeslagen als destijds de NSB, zou voortaan 1 april als nationale snipperdag kunnen worden aangewezen.’
Nico's satirische pen heeft enkele bijzonder geslaagde ‘portretten van de maand’ getekend. Het ene is getiteld: ‘De geduchte oordeelskracht van J. de Kadt’, waaruit ik enkele zinnen aanhaal: ‘Hij (de Kadt) heeft geen last van de gedachte dat oordelen de misschien wel moeilijkste zaak ter wereld is en het lijkt hem niet op te vallen dat haast elk oordeel er de sporen van draagt met slechts een klein deel van de benodigde gegevens te zijn ontstaan en dat dit vaak beneden de vijftig procent lijkt te liggen. De oordeelskracht van de heer De Kadt evenwel heeft een kracht als een oordeel. De kracht ervan is zo groot dat hij dikwijls daarmee kan volstaan en zich om het oordeel niet eens hoeft te bekommeren... Vraagt vervolgens een naieveling
| |
| |
waarop het oordeel eigenlijk gebaseerd is, dan kan het antwoord eenvoudig luiden: op de Kadt zelf. Hij zegt het immers zelf...’
Het andere portret is van ‘De duimzuiger H.A. L(unshof)’: ‘Een bazuinduiveltje met een doordringende toeter, als van ver over hun tijd en over hun toeren feestvierende kinderen. Hij is de door Elseviers Weekblad op zijn toeter getracteerde bazuinengel, en blaast van dat tractement zijn wangen week in week uit vol dat de grootste blaaskaak er niets bij is’ en vervolgens: ‘Waar doet hij mij toch aan denken behalve aan een verkeerd soort Holland-Amerika-Lijn? Aan een joy-rider die gaat toeren met andermans reputatie en deze aan stukken rijdt’.
Dames en heren. In het bovenstaande heb ik met wellicht enige eenzijdigheid die Nico naar voren gehaald uit het vele dat nog over hem te zeggen zou zijn, die zich in zijn leven heeft ingezet voor wat hem als het belangrijkste in het menselijk bestaan voorkwam, voor de menselijke waardigheid, voor de geestelijke vrijheid, voor eerlijkheid, voor fatsoen in de beste zin van het woord.
Dit veronderstelt een moedig man en dat was hij, die soms scheen schuil te gaan achter een zachtmoedigheid, die hij niet nodig vond te verbergen zoals dit wel voorkomt bij slappe karakters, maar die ook bij hem behoorde evenals de harde kern van karaktervastheid en onwrikbaarheid wanneer het ging om principiële zaken, om eenvoudige eerlijkheid en fair play.
Er zijn nog zoveel andere aspecten naar voren te brengen, zoals zijn vrienden die hebben gekend, de rijkdom van bons mots zoals die hem invielen bij een gezellig samenzijn, de zorgvuldigheid en trouw van rijk vriendschap. Maar ook - en dat is verwant met zijn dichterschap - zijn behoefte om ergens ongestoord te zijn, dat hem als een zegen in de gevangenschap voorkwam. In de laatste jaren was Rome hem dierbaar geworden:
‘Naar geen stad zo verwachtend heengekomen,
van geen zo traag de weg teruggekomen
geen stad ter wereld waar ik ooit tevoren
door alle eeuwen reis als in: Rome’
| |
| |
Ik zou echter het complement van Nico's strijdbaarheid in de wereld te kort hebben gedaan, als ik niet - ik doe dit aan het slot maar daarom des te nadrukkelijker - Miesje zou hebben genoemd zonder wie ik mij Nico in de laatste twintig jaar niet kan voorstellen.
‘Haar voetstap binnenkomend zo vertrouwd
het goed door haar omringd zijn nooit berouwd,
haar stem waarin zich onverflauwd iets van
de onverwoestbre vreugde staande houdt’.
Uitgesproken op 5 februari 1966 op de herdenkingsbijeenkomst van PEN-centrum en Vereniging van Letterkundigen in het Minerva-paviljoen te Amsterdam.
|
|