De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 126]
| |
deze eerste gedichten hem ondanks hun traditionele vormen bijzonder dierbaar waren. Maar Donker ontdekte al gauw, dat deze ‘beheerschte afweer’ hem meer door de vitalistische impulsen van de tijd dan door de impuls van het eigen hart werd ingegeven. Hij erkende de grenzen aan de menselijke conditie gesteld en herkende toen meteen de vitale kern van zijn eigen persoonlijkheid. Hij werd als dichter meer en meer zichzelf. Zoals Marsman opmerkte: zijn vers werd vrijer en leniger. Hij ging zich overeenkomstig zijn natuur ook als dichter licht en soepel bewegen. Marsman sprak van een proces van rijping en verwijding dat zich in de dichter van Grenzen voltrok en het getuigt van zijn begrip voor Donkers persoonlijkheid, dat hij deze tweede bundel tenslotte boven Acheron verkoos ondanks het gevaar dat hij hier duidelijker zag dreigen dan ooit: het gevaar van een neerslachtige ingezonkenheid, die ook de levenskracht van het vers dreigde aan te tasten. In Donker voltrok zich toen reeds het proces dat zich later in Marsman zelf voltrekken zou en dat deze omschreef als een ‘ontdooiing’, als het doorbreken van een ‘vorm van vermenschelijking’. Donker was in dit opzicht vroeger wijs. In zijn aan Marsman opgedragen Nero van 1925 had hij reeds de onmacht van het ik tegenover de souvereiniteit van de kosmos erkend. Met de ironie die hem zo eigen werd schreef hij eens, niet te kunnen ontkennen nog geen mensen met romeinse zelfbeheersing, spartaanse trots en koninklijke vermetelheid ontmoet te hebben. Hij schreed niet als een heerser door de kosmos en verlangde er ook niet naar. Marsman mocht dan van Le pauvre Lélian opgetogen spreken als van een gedicht waarin Donker loodrecht aan de vergankelijkheid ontsteeg en één uur in het witte zenith stond, hij begreep toch wel dat het niet zozeer in de aard van deze dichter lag zich verticaal naar het zenith als wel horizontaal naar de einder te bewegen. Bij alle onderscheid echter en bij alle kritiek over en weer (maar vooral toch over) of liever juist dank zij deze kritiek bleef Donker Marsman altijd dankbaar bewonderen als de man die als geen ander hem doordrongen had van de noodzakelijkheid om dood en leven in hemzelf elkanders krachten te laten meten. Marsman was hem als zodanig zijn leven lang een teken ten leven, tot in het bekende In Memoriam toe: ‘In de verslagenheid die ons ontzielt zoek ik het licht | |
[pagina 127]
| |
terug dat mij begaf, om hem die geen neerslachtigheid vergaf licht na te zenden nu hij niet meer leeft...’. Het licht dat bij Donker hoort, is het licht dat hij opriep in dat nog altijd bekoorlijke, bij alle droefheid lichte Lied dat wij ze juist weer gehoord hebben. Hij vond het soms terug in de ogen van kinderen, van dieren, in het water van een beek. Het was het licht uit een voorgoed verloren paradijs.
Voor Donker werd de intensiteit van leven bepaald door de hartstocht waarmee de mens naar waarheid zoekt. Zij was voor hem, de agnosticus, de onbepaalbare en ontoegankelijke tegenstelling tot alle betrekkelijk menselijk geloven en denken, zoals hij het formuleerde in zijn reactie op Van Duinkerkens Hedendaagsche Ketterijen. Hij ontkende niet dat een dogma een aspect van de waarheid zou kunnen aanduiden, hij hield zelfs deze mogelijkheid open, maar verzette zich op grond van de aan het menselijk kennen gestelde grenzen tegen de dogmatische verklaring dat iets volstrekte waarheid zou zijn. Het dogma betekende voor hem een schending van de waarheid als mysterie: ‘de laatste en tenslotte eenige houdbare en betrekkelijk zekere uitkomst van ons harnekkig en machteloos zoeken naar de waarheid’. Maar integer scepticus als hij was maakte hij bij die onkenbaarheid van de waarheid een voorbehoud voor die hem nog ongeopenbaarde kenbronnen waarvan hij het bestaan en de geldigheid wel betwijfelen, maar toch niet uitsluiten mocht. Dacht hij daarbij aan de Godservaring van de mysticus? De mystiek was een verschijnsel dat hem vooral in zijn jonge jaren gefascineerd heeft. ‘Het blijft onzeker, wie de verdwaasde en wie de verklaarde is’, schreef hij, ‘hij die zich aan geen mystieke ervaringen waagt of hij die zich daarin boven de wereld en zichzelve voelt uitstijgen. Slechts is het zeker dat men in alle tijden aan een mystieke en onmiddellijke ervaarbaarheid Gods heeft geloofd’. Hij zag zelfs de mogelijkheid van een toenadering tussen moderne wijsbegeerte en mystiek, waarmee hij zeker niet bedoelde zowel de een als de ander te ontkrachten omwille van een illusionaire verzoening. Hij bedoelde dat het denken dat zijn eigen beperktheid inziet komt te staan voor ‘de mystieke erkenning der duizendvoudige mogelijkheden, waaronder de wereld anders zijn | |
[pagina 128]
| |
kan dan het denken zich haar voorstelt’. Als scepticus bleef hij altijd vervuld van eerbied voor het mysterie. Levend temidden van de raadselen des levens streefde Donker naar de handhaving en zelfontplooiing van zijn persoonlijkheid. Hij wilde zich, zoals hij zei, openstellen voor het leven ‘in het volle roepings- en relativiteitsbesef beide van zijn ontoereikend maar manmoedig individualisme’. Ik herinner aan dit standpunt, omdat het sinds de ontwikkeling van de verhoudingen in onze letterkunde van de dertiger jaren zo gemakkelijk vergeten bleek te worden. Ik herinner eraan omdat het ons voorzichtig kan maken bij de taxatie van de levenskracht en levensmoed ook van de latere Donker. Hij erkende niet alleen de vitaliteit van Marsman als een kracht die hem tot in zijn diepste wezen verontrustend tot leven wekte. Hij waardeerde evenzeer Ter Braaks Démasqué der Schoonheid als een aansporing tot wantrouwen tegen alle officiële erkenning van welke verheven abstracties dan ook, als een aansporing tot ‘een onverbiddelijken en onomkoopbaren realiteitszin’. Hij was van 1928 tot in 1932 bevriend met Du Perron, wiens Gebed bij de harde dood hij een fascinerend gedicht vond, rauw, barbaars en zo direct dat het doodszweet als op de woorden te zien is. Maar hij bleef ook in de voorronde van deze vriendschap zichzelfGa naar voetnoot1). Hij behoorde nu eenmaal niet tot de gerevolteerden tegen het absurde leven, zoals Du Perron hem schreef. Evenmin als in de zelfhandhaving van de heerser tegenover de kosmos kon hij veel vertrouwen hebben in de kracht waarmee het ik zich in zelfheerlijkheid poneert tegenover het leven. Hij weigerde het subject imperatief te stellen, het ik te verabsoluteren. Ondanks zijn bezwaren bleef hij Dirk Coster bewonderen om zijn mystiek geloof in de verborgen krachten van het leven, om zijn diep vertrouwen níet in de geestelijke of zedelijke krachten, maar de zielskracht van de mens. Wij zouden naar ik meen te ver gaan, wanneer wij zonder meer ook hemzélf dit geloof en dit vertrouwen zouden toeschrijven. Du Perron deelde hem eens in bij diegenen die ‘ondanks alle nuances vinden dat, in laatste instantie, “tout est pour le | |
[pagina 129]
| |
meilleur dans le meilleur des mondes possibles”, vooral met een andere wereld op den achtergrond’. Het veronderstelt, dunkt me, een veel stelliger optimisme dan hij in feite bezat. Diep doordrongen van de principiële onkenbaarheid van de waarheid aanvaardde hij de werkelijkheid in haar oneindige verscheidenheid, aanvaardde hij de mens in zijn duizendvoudige mogelijkheid van mens-zijn en was hij altijd op zijn hoede zelfs maar één schakering te missen van het grote raadsel, zoals zich dat in de werkelijkheid van hier en nu aan ons openbaart.
Ik denk hierbij aan wat Menno ter Braak eens schreef over Donkers aandacht voor de poëzie der jonge protestanten. Hij meende die belangstelling bij hem goeddeels te moeten moeten verklaren uit de ambtelijke plicht van de officiële criticus zoveel mogelijk kleurige stromingen in de literatuur te bevorderen om toch vooral maar een rijk gevarieerd beeld van die letterkunde te kunnen etaleren. Maar was het dat of was het dat alleen? Evenmin als Ter Braak - die hij had leren kennen tijdens een bijeenkomst van vrijzinnig-protestantse jongeren op de hei bij Diever - was er toen bij Donker nog van een protestants-christelijke geloofsovertuiging sprake. Maar anders dan Ter Braak bleef hij na zijn afscheid van domineesland zijn leven lang geïntrigeerd door wat zich in de poëzie van die protestantse dichters en dichteressen openbaarde of zou kunnen openbaren. Ook als humanist bleef hij altijd christenen zoeken. Als humanist nam hij geen genoegen met enkel maar de hartelijke menselijkheid in de poëzie der jonge katholieken, hij zag uit naar de gloed van hun geloofsovertuiging, hij wilde zien of zij langs de steilte van het hemels pad zouden durven stijgen, tot hij ze uit de diepte niet meer zou durven na te ogen. Hij wees op een gedicht als Crucifix, waarmee een heiden als Marsman hun op dat pad was voorgegaan, een pad waarop hij op zijn beurt Marsman weer zou volgen, toen hij - ‘in een roekeloos avontuur van vertwijfelde verbeelding’ - zijn Franciscus van Assisi dichtte. En de poëzie der jonge revolutionairen van toen interesseerde hem niet als wéér een schakering op de staalkaart van onze moderne literatuur. Van huis uit vertrouwd met de ethisch-sociale traditie van een vrijzinnig protestantisme wist Donker zich te zeer betrokken bij het lot van de mens in de wingewesten van onze samenleving | |
[pagina 130]
| |
om niet verlangend uit te zien naar de werking van krachten die het aanschijn der wereld zouden kunnen vernieuwen ook dáár. Van eerbied voor de verscheidenheid van leven in de literatuur getuigde eveneens zijn houding tegenover de roman in de dertiger jaren. Hij wilde het genre bevrijd zien uit de beperktheid van het Hollands interieur, de benauwing van het burgerlijk realisme, de eenzijdigheid van een doorgaans uitsluitend op het individu gerichte psychologie. Hij richtte de aandacht van de Nederlandse romanschrijvers op de werkelijkheid van onze moderne samenleving, op de collectieve krachten die daar werken, op de psychologie van groep en massa. Maar op gevaar af van met zichzelf in tegenspraak te komen vroeg hij vrijwel tegelijkertijd aandacht voor een zo zeer op de psychologie van de individuen toegespitste roman als het in zijn soort klassieke boek Het leven dat wij droomden van Maurice Roelants. Zijn begrip voor de duizendvoudige verscheidenheid van menselijk leven deed hem ook stilstaan bij wat hem bij aandachtige lezing en herlezing waardevol bleek in het veel verguisde werk van de Hollandse realisten uit de eerste decenniën van deze eeuw. ‘Zelfs dof en doovend leven is boeiend en tragisch’, schreef hij, ‘om wat daarin uitdoofde en hoe. Nooit verveelt ons een mensch, altijd slechts ons eigen gebrek aan interesse of hart. Een vervelend mensch is altijd nog curieus’. Een figuur als Van Oudshoorn ontging hem niet. Victor van Vriesland zou in 1951 op de uitzonderlijke betekenis van deze auteur opnieuw de aandacht vestigen. De norm die Donker als criticus hanteerde was die van vitaliteit (waarheidsdrift, zei hij later) en schoonheid, waarbij hij vitaliteit aanduidde als het chaotisch voorstadium en schoonheid als het kosmisch eindstadium van alle kunst. Voor ons achteraf wel wat grote woorden, maar zijn bedoeling was duidelijk. Hij omschreef schoonheid als de tot evenwicht en harmonie gebrachte, gevormde trilling van leven en eiste van de criticus, dat hij bij het hanteren van deze maatstaf een zo groot mogelijke onpartijdigheid aan de dag zou leggen. Hij wilde zelfs dat hij een boek waartegen hij innerlijk in verzet kwam, om die in de vorm tot evenwicht en harmonie gebrachte trilling van leven bewonderen zou. Het leek erop of hij onleerstellig en dus ge- | |
[pagina 131]
| |
heel vrijblijvend aansluiting vond bij de traditie van Verwey, bij diens opvatting van de werkelijkheid en de verbeelding van die werkelijkheid als openbaring van het als mysterie ervaren leven.
Donkers norm sloot zeker geen waardering voor revolutionaire vernieuwing en experimentele waagstukken uit, maar een zekere voorkeur voor het klassieke verraden die woorden evenwicht en harmonie toch wel, zoals ook zijn poëzie trouwens in de eenvoud en natuurlijkheid die haar doorgaans eigen zijn - een geraffineerde eenvoud overigens en een virtuoos gepresenteerde natuurlijkheid - deze voorkeur verraadt. Men herkent die klassieke trek niet minder duidelijk in zijn opvatting over de verhouding van de dichter tot de taal, zoals hij die niet zonder zelfkritiek neerlegde in zijn studie over de dichterlijke vrijheid en de vrijheid van de dichter. Zijn gehechtheid aan de traditie wijst al evenzeer in dezelfde richting. ‘Wie het verband zijner eigen gesteldheid met het verleden niet wil zien, vermindert de kans op inzicht in zijn eigen wezen en verwildert en verwart zich onherroepelijk in zijn aanmatigende en kortzichtige pogingen tot een “onafhankelijkheid”, waartoe het genie zelfs nauwelijks en zeker in mindere mate dan het schijnt bij machte is.’ Meer dan één gedicht van hem doet ons in zijn vormgeving, in thematisch opzicht, tot soms in zijn titel toe negentiendeeeuws aan en hoe vaak liet hij zich niet inspireren door wie hem in zijn eigen tijd onmiddellijk voorafgingen, door Marsman, Slauerhoff en Roland Holst, door Bloem, Van Eyck, Nijhoff en anderen zonder dat zijn vers daardoor zijn eigen karakter verloor. Donker besefte intussen heel goed welke gevaren hij als criticus liep met zijn eis van onpartijdigheid en objectiviteit, zijn verwijzen naar de traditie, zijn opvatting ook van het esthetische, het ethische en humanistische als natuurlijke schakeringen van de menselijke aanleg. Hij voorkwam zijn bestrijders, zoals hij zo graag deed. Hij voorkwam ze met zijn zelfironie, met zijn befaamd geworden opmerking dat een objectief criticus als hij zelf door de jaren dreigde te worden onuitstaanbaar moest zijn. Een grapje, ongetwijfeld. Toch wilde hij liever dit risico lopen dan berusten in wat hij de kritische anarchie van 1930 noemde. Hij aanvaardde uit handen van Havelaar en Coster de redactie van het Critisch Bulletin om daar ‘door onpartijdige, samenvat- | |
[pagina 132]
| |
tende en bij voorkeur opbouwende critiek, zich uitsluitend naar de kunstwaarde, d.i. de schoonheids- en levenswaarde der werken richtende boekbeschouwing, leiding en voorlichting te geven’. Hij is aan dit programma altijd trouw gebleven.
Wie zijn kritisch en essayistisch werk overziet, zal met Ter Braak meermalen bezwaar hebben tegen zoveel aandacht voor wat het toch tenslotte niet verdiende. Misschien zal hem in zo uitstekend geschreven boeken als Fausten en Faunen, De schichtige Pegasus, Ter Zake en Hannibal over den Helicon? een soortgelijke zelfbehagelijkheid in de stijl hinderen als zelfs iemand als Rispens in het werk van Coster. In zijn later, veel meer in zijn eigen spreekstijl geschreven werk bracht zijn drang om aan de gecompliceerdheid der verschijnselen zoveel mogelijk recht te doen hem tot een zich telkens weer bedenken in restricties en toegevingen, tot het maken van voortdurend nieuwe onderscheidingen, het invoegen mét en zonder streepjes van allerlei bepalingen, tussenzinnen enz., zodat het lijkt alsof hij al schrijvende om het object van zijn beschouwing heendwaalt om het van alle kanten op te nemen, het met zijn lange zinnen langzaam te omsingelen. Maar men zal dit werk overziende niet kunnen ontkennen dat hij een zuiver beoordelaar van het poëtische was, een van de gevoeligste wichelroedelopers van de poëzie onder onze critici en als chroniqueur van onze letteren en van onze dichtkunst in het bijzonder, gedurende een drietal decenniën iemand met een waarlijk onophoudelijke toewijding aan de literatuur, zoals Van Duinkerken schreef bij gelegenheid van Donkers zestigste verjaardag. Men zal bovendien moeten vaststellen dat zijn gehechtheid aan de traditie, zijn voorliefde voor traditionele beschavingsvormen, zijn hoffelijkheid, vriendelijkheid en welwillendheid, zijn groot gevoel voor de betrekkelijkheid der dingen hem nooit verhinderden een onverzetlijk man te zijn als het er op aankwam de vrijheid van de literatuur, de waardigheid van de poëzie en het recht van de schrijver te verdedigen of bepaalde vormen van literatuurwetenschap onverbiddelijk af te wijzen als aanslagen op het wezen van het literaire kunstwerk. Hij was dan even strijdbaar, even hardnekkig en onverzettelijk als in zijn afwijzing van de bezetter, zijn verzet tegen de houding der | |
[pagina 133]
| |
Nederlandse regering ten aanzien van het Indonesische nationalisme, zijn afkeer van de zuidafrikaanse apartheidspolitiek, zijn protest tegen de toepassing van de atoomenergie voor militaire doeleinden, zijn verdediging van het pacifisme.
Ik mag tenslotte niet voorbij zien aan Donkers verdiensten op het gebied van de literatuurwetenschap. Zijn proefschrfit over de episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894) deed zijn reputatie als letterkundige in de ogen van menig literator weinig goed, daaraan kon het uitkomen van zijn boek bij De Gemeenschap en daaraan vermocht ook het verschijnen van de handelseditie onder zijn schrijversnaam niet veel te verhelpen. De spanning tussen literator en literatuurhistoricus was toen nog wel zo groot, dat men elkaars activiteit op het terrein van de literatuurgeschiedenis op zijn minst met de grootst mogelijke achterdocht gadesloeg. Donkers benoeming in 1936 op de Amsterdamse leerstoel als opvolger van Prinsen was een reden te meer om zijn toekomst als letterkundige met zorg gade te slaan. Er was nochtans niet de minste reden tot ongerustheid, want Donker - en u zult willen begrijpen wat ik hier bedoel - wás geen literatuurhistoricus. De wetenschappelijke benadering van het literaire kunstwerk uit het verleden was voor hem een uiterst problematische zaak. Hij gaf toe dat het misschien mogelijk was langs literairhistorische weg, door het opsporen bijv. van historische vormgevingsprincipen en bepaalde gegevens van biografische aard te achterhalen hoe het kunstwerk eens door de tijdgenoten van de schrijver werd verstaan en genoten. Hij vond dat ex officio zeker wel belangrijk, maar in zijn rectorale rede feliciteerde hij toch degenen die er niets mee te maken hadden! Niettemin heeft hij over onze oude letterkunde soms prachtige dingen gezegd. Ik denk hierbij vooral aan Vondels grootheid van 1937. Hij bewees met deze rede hoe zijn feeling als dichter hem in staat stelde zich volkomen in te leven in de overstelpende geloofsheerlijkheid van een zeventiende-eeuwer, wiens overtuiging hij niet deelde. Hij voelde zich daarbij zo persoonlijk betrokken, dat hij tenslotte als het ware innerlijk genoodzaakt werd zich zelf te hernemen, zichzelf te distan- | |
[pagina 134]
| |
ciëren. Hij riep toen tegenover Vondels zich in de stralende zekerheid der verlossing opheffende tragiek de zoveel ‘moderner’ tragiek op van Shakespeare's ‘wiens oogen met eindelooze verwondering en droefgeestigheid blijven dwalen over de tragische désordre van het menschenleven’. Het is of hij hier zélf vóór ons staat. Ik denk verder aan dat oerhollandse, in de oorlogsjaren geschreven en aan zijn zoon opgedragen Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde, waarmee hij in zekere zin een belofte uit zijn inaugurele rede inloste: dat hij zich behalve op de studie van stijlen en motieven uit de westeuropese literatuur als comparatist speciaal zou toeleggen op het onderzoek van de ideeën waarin de geestelijke geschiedenis van een cultuurgemeenschap zichtbaar wordt. Donker concentreerde zijn aandacht uiteraard graag op de literaire tekst, zoals bijv. in zijn rectorale rede, waar hij de verschillende versies van Hoofts Galathea siet den dach comt aen waarderenderwijze met elkaar vergeleek. Maar hij ging daarbij toch liever als lezer dan als onderzoeker te werk. Hij was weinig methodisch ook op dit terrein, al zal hij de methode van de stilistiek op linguïstische grondslag voorzover zij de aandacht op de tekst concentreert zeker wel als een verrijking hebben beschouwd. In alle geval wees hij bij het verschijnen van het tijdschrift Merlyn met grote voldoening op de verschuiving van de belangstelling van de vent naar de vorm. Zelf benaderde hij het gedicht met zijn - zesde - zintuig voor poëzie, zijn subtiel begrip van de menselijke ziel en altijd bevreesd de intuïtie van de lezer door de ratio van de onderzoeker te schaden. Hij had er weinig last van dat op die manier problemen vaak onopgelost bleven. Men kreeg soms wel eens de indruk dat hij, problemen voor mysteries aanziende, van mening was, dat problemen er waren om tenslotte onopgelost te blijven. In 1956 tot hoogleraar in de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap benoemd herhaalde hij in zijn openingscollege, dat bij zijn onderwijs in de vergelijkende literatuurstudie een hoofdaccent zou vallen op de studie van de motieven. Hij zette de traditie van het Amsterdamse comparatisme voort, maar dan op zijn wijze: afkerig van elke vorm van vergelijkend onderzoek die afleidt van het kunstwerk en altijd persoonlijk betrokken bij zijn stof. Al- | |
[pagina 135]
| |
leen al de titels die hij de delen van zijn comparatistische trilogie meegaf, getuigen van zijn innige betrokkenheid bij de onderwerpen die hij behandelde. In de laatste jaren van zijn leven bezon hij zich bovendien op het wezen van de literatuur, op de essentie van de poëzie in het bijzonder. Hij deed dat als hoogleraar in de algemene (theoretische) literatuurwetenschap beroepshalve, maar daarom niet minder van nature. Zijn kritisch en essayistisch werk bezat van meet af aan een vrij sterke theoretische inslag. Men vindt er tal van omschrijvingen van de poëzie, die er stuk voor stuk van getuigen hoezeer de muzische bezieling voor hem een der geheimzinnigste werkingen van het menselijk bewustzijn was, een met de intuïtie nauw samenhangend vermogen, een zintuig waardoor hij letterlijk, zoals hij eens zei, in aanraking kwam met het eeuwige. Poëzie is een eleusinisch mysterie, verklaarde hij in 1930 en wat Du Perron hem ook schreef over die ‘verdomde tempelgeheimenissentoon’ van Marsman, Donker bleef het op het mysterie houden, zijn leven lang. ‘Poetry is indeed something divine’, zei hij met Shelley voorin zijn inaugurele rede. Hij aanvaardde Nijhoffs theorie over het vormbeginsel van de poëzie en de onbewust scheppende macht van de taal als vanzelfsprekend van algemeen geldende waarde. Hij sloot zonder hun leerstelligheid te delen aan bij Van Eycks theoretische beschouwingen over leven en dood in de poëzie en bij Verweys opvatting over de woordwording van de idee in de vormen van het gedicht. Zijn studie Wij noemen het literatuur besloot hij met dit persoonlijk getuigenis van de hoogleraar over de dichter: ‘Er is nog hoop voor de professor, als hij Boutens' woorden heeft onthouden: “Wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, dan is het een dichter die het verlossende woord zal mogen spreken”.’ Men kan daarvan denken wat men wil, maar de authenticiteit van deze overtuiging valt moeilijk te betwijfelen. Naarmate hij in zijn laatste levensjaren meer en meer vertrouwd raakte met het onzienlijke, leek ook zijn zin voor de zichtbare realiteit zich nog te verscherpen. Hij getuigt in zijn latere verzen soms van een bijna genadeloos scherpe zin voor de werkelijkheid ook ten aanzien van zichzelf. Zonder zijn liefde te verzaken of zijn taak te verwaarlozen | |
[pagina 136]
| |
doorzag hij de ijdelheid van het menselijk bedrijf tot in de grond. Hij werd meer en meer een vreemdeling onder ons. Het zal u wel vergaan zijn als mij. Ik kon hem nooit ontmoeten zonder herinnerd te worden aan de dwalende slaapwandelaar uit meer dan één van zijn gedichten of aan de melancholieke pierrot uit zijn Arlequinade. Hij dwaalde vaak in later jaren tussen de figuren uit de grote beeldengalerij die zijn poëtisch oeuvre ons te zien geeft. Hij herkende zich dan weer in de figuur van de eerste mens, in Leander, Noach, Franciscus van Assisi, maar in geen van hen, geloof ik, herkende hij zich aarzelend tussen tijd en eeuwigheid, tussen zijn en niet-zijn, tussen het woord en het woordeloze zózeer naar zijn wezen als in de figuur van Hamlet, vluchtend in de vreemde wind: ‘De grijze oogen groot en wijd ontzind’. |
|