| |
| |
| |
W.F. Wertheim
Devaluatie in Joegoslavië
Vandaag heb ik de foto van het jaar op een haar na gemist. Als je door de straten van Belgrado flaneert, zie je om de andere hoek mensen op een weegschaal staan, waar zij voor enkele dinars hun gewicht van de dag kunnen laten vaststellen. Op de resterende hoeken kunnen ze aan een ijscokraampje, eveneens voor weinige dinars, een ijsje kopen. Maar wat ik vandaag op straat zag, was minder alledaags: op de hoek van de Marsjala Tita en de Prvog Maja zag ik een meisje op een weegschaal stappen, terwijl zij nog bezig was een ijsje te verorberen. Het ijsje werd dus meegewogen, evenals de nettowinst uit de honderden ijsjes die ze kennelijk in het verleden had verorberd. Het totaal gewicht schatte ik op zo een tachtig kilo's.
Waarom ik het plaatje gemist heb? Ik had geen fototoestel bij me. Ik heb trouwens nooit een fototoestel bij me.
Mijn vriend en collega van der Tweel zei laatst in een causerie met dia's over Brazilië - hij fotografeert wèl op reis, en hoe! - dat de sociale toestanden in een land getekend zijn door de aanwezigheid in de straten van de hoofdstad van agenten voor de staatsloterij, en van schoenpoetsertjes. Als dat waar is, dan is hiermee tevens over de sociale toestanden in de Joegoslavische heilstaat de wetenschappelijke staf gebroken. Naast de oude mannetjes, die een weegschaal bedienen, en de ijsventers op de hoeken van de Marsjala Tita, vindt men er ook de lotverkoopsters en schoenpoetsertjes. Er zijn blijkbaar heel wat oudjes en jonkies, die op deze manier hun kleine pensioentje of het salaris van hun ouders moeten aanvullen. Met de zojuist tot 60 pct. van zijn waarde gedevalueerde dinar is dat begrijpelijk....
Er is nog meer dat opvalt in het straatbeeld. Wat doen al die volwassen mannen op werkdagen op straat? Waarom zijn ze niet aan het werk? Werken ze in ploegen, waardoor
| |
| |
hun werktijden soms in de avond of in de nacht vallen, zodat zij overdag vrij zijn? Of.... lopen ze zo maar op straat omdat het hun niet zint de volle werktijd in fabriek of op kantoor te blijven?
Wanneer ik een Joegoslavische econoom, werkzaam op het federaal planbureau, naar de redenen tot de rigoureuze devaluatie vraag geeft hij een antwoord dat toch enigszins in die laatste richting - het gebrek aan arbeidsdicipline - wijst. Wij praten op het terras van Hotel Durmitor in Zjabljak, op 1500 meter hoogte, met een prachtig uitzicht op hoge sparren en met het donker-dreigende Durmitor-gebergte op de achtergrond. Terwijl Belgrado smoorheet is, adem je hier een frisse, koele berglucht in.
‘U moet weten’, zegt Popovic, ‘dat ons economisch systeem er niet in geslaagd is de arbeiders tot hard werken aan te zetten. De produktie kon de stijging in de bestedingen en in de sociale voorzieningen niet bijhouden. De devaluatie komt in feite neer op een flinke loonsverlaging. Onze hoop is, dat de arbeiders, hierdoor aangespoord, een grotere arbeidsprestatie zullen leveren, dat in meer fabrieken tot ploegenarbeid zal worden overgegaan, met een groter aantal werkuren.... en dat ook de getrouwde vrouwen, om het levenspeil, waaraan zij gewend zijn, te handhaven, hun aandeel in het arbeidsproces zullen vergroten.’
Het klonk mij zo een beetje als een nieuwjaarstoespraak van dr. Holtrop in de oren, die verklaart waarom er geen nieuwe loonronde af kan. Maar toen ik de vriendelijke, serene uitdrukking in de verstandige ogen van de econoom en planning-deskundige zag, hield ik mijn vraag, wat hij dan als het verschil zag tussen het socialistisch en het kapitalistisch stelsel bijtijds binnen.
Ik stelde de vraag de avond daarop wel aan Milic - een krachtig gebouwde oud-partizaan uit Tito's guerilla. Hij had ons bij zich thuis uitgenodigd, toen wij hem naar de weg vroegen. Bij hem ontmoette ik, onder een glas slivovic, enige vooraanstaande verzetstrijders, die het onherbergzame bergland van Montenegro, toen genaamd ‘de republiek Durmitor’, in de beginjaren van het verzet tegen de Duitsers wisten te handhaven. Een van hen, met een martiale
| |
| |
snor en een montenegrijnse fluwelen zwarte muts op, had de rang van generaal. Hier in de bergen van Montenegro leeft nog de verzetsromantiek. Milic is kennelijk niet tevreden met de ontwikkelingen in Joegoslavië, die hij in strijd acht met de verzetsidealen uit de oorlogstijd. Ook hij klaagt dat de Joegoslaviërs niet hard genoeg werken - dat zij te weinig over hebben voor hun land, en voor hun socialistische maatschappij. Praten - ja, dat kunnen ze, als de beste. Van de brandende wereldpolitieke vraagstukken zijn ze goed op de hoogte. Maar met gezamenlijke krachten de autowegen in de buurt verbeteren - daar passen ze voor.
‘En dan’, voegt Milic aan zijn klachtenlijstje toe, ‘zuchten wij onder de huizenhoge buitenlandse schulden. Dat komt van al de hulp, die wij uit het westen hebben aanvaard. Jaar op jaar moeten wij de stijgende rente afbetalen - hoe kunnen wij dan, met ons geringe exportsurplus, de benodigde kapitaalgoederen importeren?’
Wij lopen samen naar het balkon. Milic ademt diep, wijst op de massieve top van de Durmitor en zegt: ‘Ik hou van dit grootse landschap. Daar, op de hellingen leden wij de zwaarste ontberingen. Maar wij hadden een gemeenschappelijk ideaal. Hier voel ik mij thuis. Niet in het gecorrumpeerde Beograd.’
‘Ik was verleden jaar in China’, zeg ik. ‘Daar leeft nog wel de oude verzetsgeest. Daar is het revolutionnaire vuur niet gedoofd.’ ‘Ja’, zegt hij, ‘in die arme Aziatische landen gaat het alleen op revolutionnaire wijze. Zo arm als ons land nog, in vergelijking met West-Europa is - wij hebben het in Oost-Europa toch net weer iets te goed om ècht revolutionnair te zijn. Ik begin zelfs te geloven, dat het socialisme, met al zijn aantrekkelijke kanten, de mensen niet voldoende aan het werk zet.’ En na even denken voegt hij er aan toe: ‘In dat opzicht is het kapitalisme misschien toch efficiënter.’ Blijkbaar is ook het socialisme in zijn ogen gedevalueerd. Maar niet de traditionele normen der gastvrijheid. ‘Straks moet u ons nationaal gerecht, de kacemak, bij ons proeven. Ik zal het zelf voor u klaarmaken. Dat laat ik niet aan mijn vrouw over.’
Het is al stikdonker, als wij in het hotel terugkomen.
Er blijken vanaf het hotel maar twee wandelingen moge- | |
| |
lijk te zijn: een naar het sombere Zwarte Meer, de Cerno Jezero, midden tussen de bossen, en dan verder om het meer heen; en een naar het dorp, dat een nogal armoedige en ordeloze indruk maakt. De echte Montenegrijnse vrouwen zijn in 't zwart gekleed, en werken hard. Ik zie een oude vrouw hout hakken op haar erf, en een jonge man naast haar - haar zoon? - piekert er niet over het werk over te nemen. Een eind verder ligt het vliegveld waar wij zijn geland - een dor grasveld waar Churchill destijds voor Tito's partizanen voorraden en wapens liet droppen. En het blijkt verre van makkelijk uit deze woestenij weer weg te komen; als er wolken om de Durmitor hangen, en dat is regel, dan komt het vliegtuig uit Belgrado eenvoudig niet.
Het mooie kerkje even voorbij het centrum van het dorp - een jaar of honderd geleden gebouwd ter gelegenheid van de overwinning op de Turken - is potdicht. Godsdienstoefeningen worden er niet gehouden, zelfs niet met Preobrazjenie, het grote orthodoxe feest in midden augustus. Op die dag kunnen wij er wel een kijkje nemen, dank zij het feit, dat er een krans bloemen uit gehaald moet worden - voor een begrafenis denken we. Er staan in het kerkje, behalve een mooie ikonostas, ook nog wat fraai bewerkte kandelaars. Maar kennelijk is er in geen jaren naar omgekeken, alles ligt onder het stof en schots en scheef door mekaar. Een ikoon is gescheurd.
Op het kerkhof staat een groepje mensen bijeen. Een vrouw leest met ernstige, dramatische stem een tekst op, nu en dan in koor beantwoord - een andere vrouw huilt hardop. Meewarig vragen wij aan een van de omstanders, wie er gestorven is. ‘Een man van over de negentig’, is het antwoord. ‘Dat is drie maanden geleden gebeurd, maar nu wil zijn zuster, met Preobrazjenie, een herdenkingsplechtigheid aan het graf. Dat is hier gewoonte.’ Het is dus maar ritueel wenen. Wij kijken om ons heen. Op vele graven staan portretten van jonge mannen - partizanen. Maar een aantal grafstenen zijn stuk - door een sneeuwstorm vorige winter, vertelt men ons.
Onder het groepje in het zwart, dat de herdenkingsplechtigheid houdt, komt beweging. Er wordt een fles slivovic te voorschijn gehaald, één scheut wordt over het graf gegooid, één scheut over een meegenomen portret van de
| |
| |
overledene, en dan gaat de fles met één glaasje rond. Wij staan een eind op zij - maar daar komt een familielid met de fles bij ons, en wij moeten ook uit hetzelfde glaasje elk een slok nemen.
Wij horen nu ook bij de familie.
Tien minuten later zijn kerk en begraafplaats verlaten. Maar op de top van de heuvel staat een modern verzetsmonument, en dat krijgt de hele dag door bezoek. En op de helling aan de overkant is met witte stenen een tekst gelegd, die luidt: ‘Lang leve kameraad Tito’.
Het hotel in Zjabljak is een wonderlijk bedrijf. Het wordt coöperatief beheerd, door het personeel. Weinig efficiënt - dan weer loopt het water niet, dan weer loopt het aan een stuk door, dan weer vergeet de portier een boodschap; het eten is héél matig. Maar het personeel is vriendelijk, zonder serviel te zijn, strikt eerlijk en trots - naar Montenegrijnse volksaard. Fooien worden niet aanvaard en de rekening klopt op de dinar.
Dat zullen wij in de nieuwe hoofdstad van Montenegro, Titograd, anders meemaken. Wij zijn per slot toch uit Zjabljak weggekomen, met een bus vol Franse toeristen - de Fransen en hun taal zijn populair in Montenegro - over een weg van steenslag, met griezelige haarspeldbochten, door een landschap dat ons duidelijk maakte, hoe ver wij in Zjabljak van de bewoonde wereld af waren geweest. Het Joegoslavische reisleidstertje vond direct best dat wij meereisden, en wij mochten geen dinar betalen.
Voor het ontbijt in Titograd wordt ons een rekening voorgezet van 1800 dinar voor twee personen. Ik protesteer, en zeg, dat ik dit een waanzinnig bedrag vind. ‘Dit is het bedrag van twee café complets, met een ei’, zegt de kellner. ‘U heeft ons zelf bediend, en weet best, dat wij geen ei hebben gehad, alleen brood met marmelade en koffie’. Hij schrapt 500 dinar van de rekening. Later horen wij van de receptioniste in het hotel, dat dit nog 400 dinar te veel was. Zij heeft er kennelijk genoegen in, het restaurant op een fout te betrappen. Nu kan ik mij niet meer inhouden. ‘Dat zo iets bij ons, in een kapitalistisch land, tegenover rijke Amerikanen wel eens gebeurt’, zeg ik, ‘is nog begrijpelijk. Maar in een zich socialistisch noemend land zou ik
| |
| |
zo iets niet verwachten’. Het argument maakt op haar weinig indruk. Ze heeft over de waarde van het socialisme kennelijk nooit illusies gekoesterd en denkt nog met weemoed aan de vóóroorlogse tijden.
Ze zegt, haar schouders ophalend: ‘Ach, wat wilt u, met de zware prijsstijgingen kunnen velen de verleiding niet weerstaan, hun inkomsten wat te verhogen. En ze proberen dat allereerst op de buitenlanders’.
Wij zitten in de bus naar Cetinje, de vroegere schilderachtige hoofdstad van Montenegro. Het landschap is niet zo eenzaam en bar als in het hooggebergte van Durmitor - maar het blijft een steenwoestenij met maar weinig groen. Ik raak in gesprek met mijn buurman - een pope. De receptioniste in Titograd had ons gezegd, dat er ieder uur een bus naar Cetinje ging, 's morgens. En deze mededeling bleek te kloppen. Maar wat de terugweg betreft, was de pope er minder gerust op. ‘U moet, zodra u in Cetinje aankomt, bij het busstation kaartjes nemen voor de terugreis. Ik zal u daarbij helpen’.
De dikke vrouwelijke loketbeambte op het busstation blijkt weinig toeschietelijk. Misschien is toch een pope niet de beste introductie? Ik probeer het in mijn beste servisch - en dat is niet erg best - maar zij zegt, weglopend: ‘Alle plaatsen zijn bezet voor vanmiddag, maar probeert u het om één uur nog eens’. Wij wandelen, een eindje begeleid door de pope, het stadje in, bezoeken het mooie middeleeuwse klooster, en het Biljarda paleis uit de eerste helft van de vorige eeuw, waar de op het westen georiënteerde kerkvorst Petar Negosj een levensgroot biljart, uit Europa, over zware hellingen en door bergpassen heen, had laten brengen op ezelsruggen. Het bureau voor buitenlandse toeristen, waar wij willen proberen toch nog een plaatsje te veroveren voor een van de twee middagbussen, blijkt dicht te zijn.
Om één uur zijn wij weer bij het busstation. De dikke kaartjesverkoopster is even bureaucratisch onvriendelijk als tevoren, en luistert niet eens naar mijn betoog, dat ik de volgende morgen vroeg met het vliegtuig uit Titograd naar Belgrado moet, voor een congres. Wij hebben trouwens niets bij ons, geen koffertje, geen nachtgoed. ‘Vraagt u
| |
| |
maar aan de chauffeur van de bus, of er nog plaats is’, zegt ze, mij opnieuw de rug toedraaiend.
De chauffeur blijkt onvindbaar, maar de mensen in de bus wijzen ons vriendelijk een paar lege plaatsen en zeggen: ‘Gaat u hier maar zitten’. Maar even later is de chauffeur er en zet ons letterlijk uit de bus. Ik probeer te argumenteren, en begin: ‘Is dat de manier, waarop u uw buitenlandse gasten behandelt? Ik ben een Hollandsky, en....’. ‘En ik ben een Joegoslovensky’, onderbreekt hij me, ‘en u gaat er uit’. Wij staan weer op straat. Inderdaad blijken de twee plaatsen voor een span, dat er net aankomt, gereserveerd te zijn. De mensen om ons heen hebben belangstelling voor ons geval, en luisteren als ik hun onze moeilijke situatie uitleg, en de noodzaak om nog dezelfde dag terug te keren. En nu gaan zij met de chauffeur onderhandelen - en het eind is, dat wij er toch in mogen, en dat zelfs één van de passagiers blijft staan om ons te laten zitten - ondanks mijn hevige protesten. ‘We zullen u laten zien wat Joegoslavische gastvrijheid is’, zeggen ze. De chauffeur accepteert de tweehonderd dinar, die ik hem geef boven de biljetprijs - hoewel hij het eigenlijk niet verdiende. Het wordt een gezellige tocht, iedereen wil een praatje met ons maken. Ze vragen ons uit over ons land en over ons werk. Ik zeg, dat ik over de reis misschien straks een stukje in een tijdschrift zal schrijven.
‘En wat zult u dan over ons schrijven?’ vraagt de vriendelijke jonge man, die voor ons was opgestaan.
‘Over de Joegoslavische mensen niets dan goeds’, antwoord ik. En dat meen ik. Als er nogal zo wat gedevalueerd is in Joegoslavië - dan geldt dat niet voor de Joegoslavische mens. Die heeft zijn waarde in goud behouden.
In Belgrado worden wij opnieuw door de vriendelijkheid van de mensen getroffen. Die vriendelijkheid hebben de Serviërs ook tegenover kinderen. Terwijl in de Parijse parken, Luxembourg en Bois de Boulogne, kinderen van hun moeders niets mogen, zich niet vies mogen maken, niet met kinderen van het naburige bankje mogen spelen, en voortdurend beknord worden, is in Belgrado iedereen lief en aardig tegen de kinderen.
Maar diezelfde aardige en rustige mensen worden drin- | |
| |
gende en ellebogende bruten, zonder enig ontzag voor de veiligheid van de medemens, zodra zij aan het verkeer deelnemen. Het oversteken op zebrapaden is de zekerste manier om een vroeg einde te bereiken. Een zebrapad dient in Belgrado niet om er over te steken, maar om de chauffeur het genoegen te verschaffen niet een, maar tien voetgangers tegelijk de stuipen op het lijf te jagen, en zo mogelijk aan te rijden. En de bushaltes - daarbij zijn onze toch ook niet al te zachtzinnige verkeersgewoonten nog van een opmerkelijke beschaafdheid. Iedereen dringt om in de bus te komen, duwt zijn buurman of buurvrouw opzij, en gaat zitten. Opstaan voor ouderen is er niet bij. De vriendelijkheid voor kinderen vindt hier haar keerzijde: kinderen staan niet op voor ouderen maar beschouwen het als hun speciaal voorrecht, geholpen door hun grotere snelheid en lenigheid, een plaatsje te bemachtigen. Mijn vrouw wachtte even netjes met doorlopen tot ik betaald had; maar een jongetje van een jaar of tien duwde haar arm opzij, drong naar binnen en ging zitten op de enige open zitplaats.
De overige passagiers vonden dat kennelijk heel normaal.
Individualisme en ongedisciplineerdheid worden dus in socialistisch Joegoslavië, evenals in kapitalistisch Nederland, al jong aangekweekt.
Toch hadden wij één prettige ervaring, zelfs in een Belgradose bus. Wij stonden op het achterbalkon met een vrouwelijke collega, eveneens congressiste, te praten. Door plotseling remmen doe ik een stap achteruit en trap op iemands voet, en uit meteen een verontschuldiging: ‘Izvinite’. ‘Izvinite, izvinite, wat heb ik daaraan’, zegt de man boos, ‘u heeft mijn schoen vies gemaakt’. Ook de omstanders kijken mij onwelwillend aan.
Wij moeten er net uit, zodat ik niet direct tijd heb mij af te vragen waaraan ik deze onvriendelijke reactie van de in 't algemeen tegenover buitenlanders beleefde Joegoslaviërs te danken heb. Maar op 't moment dat we het Congresgebouw binnenstappen, weet ik het. Wij waren met mijn vrouwelijke collega uit Kiel aan het Duits praten!
Er is toch wel iets uit de verzetstijd blijven hangen in Joegoslavië. Gewoon primitief anti-Duits zijn is er niet gedevalueerd - als bij ons.
|
|