| |
| |
| |
Gerard J. M van het Reve
Latere herinneringen
III. Blauwe Huzaar met rood hart.
Wij van de cavalerie werden voor de landsverdediging blijkbaar onmisbaar geacht; terwijl de dienstplichtigen van de lichting 1912 bij de onbereden wapens sinds lang waren gedemobiliseerd, moesten wij nog steeds onder de wapenen blijven. Men hield niet op nieuwe lichtingen bij de cavalerie in te delen, hoewel men al lang geen paarden genoeg had voor al die ruiters te voet. Er werden toen eskadrons huzaren op de fiets gevormd, eskadrons wielrijders zoals ze officieel werden aangeduid. Voor ons intussen was het einde van onze diensttijd al evenmin zichtbaar als het einde van de verschrikkelijke, mensenmoordende oorlog.
Gedurende de winter van 1915-1916 werd een deel van onze troep te Breda in de kazerne ondergebracht. Daar werd ik, tot mijn niet geringe verrassing, belast met de zorg voor het badhuis, ik moest 's morgens een grote kachel aanmaken en zorgen dat het water om een uur of negen op temperatuur was en bleef. Dan kwamen namelijk mijn eerste klanten, een kolonne infanteristen. Ik had er niet veel mee te doen, hun eigen korporaals keken toe dat er geen ongerechtigheden gebeurden en dat er niets werd achtergelaten. Er kwamen zo per dag wel een paar honderd van die jongens en er was altijd een lichtelijk geforceerde vrolijke stemming. De liederen die er gewoonlijk onder de douche werden gezongen, mochten dan vaak minder netjes zijn, ze verkondigden in elk geval nooit de lof van het soldatenleven:
Wie zijn vader heeft vermoord
Zijn moeder heeft vergeven
| |
| |
Wordt in een cel gesmeten
Maar die krijgt nog op tijd
Zijn brood en warrem eten!
Maar eenmaal komt de tijd
Dat we de rotzooi gaan verlaten
Vervloekt zij 't regiment
Ik had in mijn nieuwe functie tijd genoeg om te lezen en in het hokje waarin ik als ‘badmeester’ troonde was het behagelijk warm. Er was niemand die mij controleerde, als er geen klachten kwamen vond iedereen het blijkbaar allang goed. Het doelloze bestaan intussen was hier in Breda voor ons allemaal niet minder drukkend dan het ook in de Brabantse boerendorpen allengs was geworden. De Commissie voor Ontwikkeling en Ontspanning, gemeenlijk hoofdschuddend als ‘O, o!’ aangeduid, kon daar niet veel aan veranderen, het in haar bijeenkomsten geboden amusement was veelal flauwe kost. Toch wekte een door deze Commissie aangekondigde lezing van de heer I.I. Samson over zijn ervaringen als oorlogscorrespondent aan het front in België en Frankrijk mijn belangstelling, omdat deze Samson mij nog van vroeger bekend was was als anarchistisch agitator. Geert Zuidhof en ik wilden er wel heen en een derde kameraad, Wormmeester geheten, een hospitaalsoldaat die eerstdaags zakenverlof zou krijgen - hij dreef een zaak in ijzerwaren annex smederij in Terborg - had ook wel zin van de partij te zijn. We spraken af alle drie in debat te gaan of althans vragen te stellen. Wormmeester was niet bang dat hierbij zijn zakenverlof in het gedrang zou kunnen komen, het kon er alleen maar des te eer om afkomen, vond hij. De heer Samson gaf op de bijeenkomst, die door een goede honderd toehoorders werd bijgewoond, een tamelijk interessant verslag van zijn belevenissen maar moest natuurlijk elke herinnering aan zijn al-of-niet-nog-voorhanden anarchistische gezindheid vermijden.
Na zijn causerie was er gelegenheid tot vragen stellen of het maken van opmerkingen. Onze vriend Wormmeester stak volgens afspraak het eerst de hand op.
| |
| |
‘Hoe is uw naam?’ vroeg de voorzitter.
Wormmeester zei, dat hij een neutrale Nederlandse hospitaalsoldaat was en dat zijn naam er dus niets toe deed. Hij glimlachte daarbij zo ontwapenend, dat de leider van de bijeenkomst maar niet verder aandrong. Wormmeester zei vervolgens met een uitgestreken gezicht en nogal sarcastisch, dat de inleider héél mooi en duidelijk had gesproken en dat zijn mededelingen ook wel zo ongeveer overeenkwamen met wat men in de kranten kon lezen. Maar wat hij eigenlijk wilde weten was of die soldaten daar aan het front, of dat nou Belgen waren of Fransen of zelfs Duitsers, of die jongens ginds er nog niet genoeg van kregen.
Had de spreker dan nergens tekenen of voorbeelden gezien van oorlogsmoeheid? En hij eindigde: ‘Wij allemaal hier zijn het allang zat! Dát wou ik alleen maar zeggen!’
Nu stond Geert Zuidhof op. Naar zijn naam werd zelfs niet gevraagd. Geert sloot zich volledig bij de vorige spreker aan. Vooral van de heer Samson, zei hij, had hij wel verwacht, dat deze iets zou zeggen over de vredesverwachtingen. Want dát, zei hij, was de vraag die ons bovenal interesseerde.
Toen was ik aan de beurt. Ik zei kortaf en nogal scherp - want ik voelde mij kwaad worden - dat er over de inleiding van de heer Samson en vooral na hetgeen de beide debaters naar voren hadden gebracht eigenlijk niets meer hoefde gezegd te worden. Ik wilde mij dus bepalen tot slechts enkele woorden, die duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zouden zijn. En eerbiedig, met de hand aan de muts zei ik vol overtuiging: ‘Ik wil hier een saluut brengen aan de grootste generaal van onze tijd, een eresaluut aan de gevangen generaal.... Karl Liebknecht!’
Onze vriend Wormmeester was al opgestaan. Hij klapte kalm in de handen en een flink aantal andere bezoekers applaudisseerden met hem mee.
‘Zo kan 't wel!’ zei hij toen nuchter. En tegen Geert en mij: ‘Nu nemen we maar de benen!’
We gaven de geachte spreker het antwoord maar cadeau en verlieten gedrieën kalm de zaal, maar eenmaal buiten gekomen hielden we er flink de pas in. Toen we er zeker van waren, dat we niet door de een of andere fietsende dienstklopper werden gevolgd, gingen we gewoon naar de kazerne. Ook dit avontuur had verder geen gevolgen. In
| |
| |
mijn jarenlange diensttijd heb ik natuurlijk vaak genoeg straf opgelopen, eenmaal zelfs 14 dagen provoost, maar nooit voor wat men politieke delicten zou kunnen noemen.
In het voorjaar van 1916 kwam Net uit Australië terug. Toen we elkaar na bijna drie jaar terugzagen was het alsof we een gisteren afgebroken gesprek gewoon weer opnamen. We hoorden blijkbaar bij elkaar en in juli gingen we dan ook maar trouwen want wachten op het einde van de oorlog leek ons zinloos. In de nazomer van 1916 werden de oudstgedienden van ons regiment ingedeeld bij de artillerietrein en ondergebracht in de legerplaats bij Oldenbroek op de Veluwe. Met drie man gezamenlijk gezeten op een span van zes paarden voor een munitiewagen, werd ons daar geleerd met kanonnen te manoevreren over de hei. Dat was gauw genoeg bekeken, we waren er gedurende een paar weken enkele uren per dag mee bezig waarna we als bij de rijdende artillerie te behoren werden beschouwd. In die tijd toen ik als jong-getrouwd man mij op mijn toekomst moest bezinnen, ontdekte ik dat ik handelscapaciteiten bezat. Er kwamen daar in de legerplaats bij Oldenbroek om de haverklap hele zwermen van infanteristen om daar tijdelijk geoefend te worden. De jongens, ondergebracht in de talrijke barakken, hadden er weinig vertier, er was zelfs geen behoorlijke cantine, zodat ik op het idee kwam een handel op te zetten in sigaretten, sigaren, nogablokken en kwattarepen. In een platte open kist, die ik aan een riem over de nek droeg, zwierf ik door de barakken en bood mijn koopwaar aan. Op mijn kistje had ik het opschrift geschilderd: Hier is Jaap, de koopman! Ik deed geen slechte zaken, verkocht op één avond soms wel voor een twintig gulden, wat dus wel 4 gulden winst betekende. Helaas moest ik toen de winter kwam mijn affaire liquideren omdat de aanvoer van de klanten stokte.
Toen, in het prille voorjaar van 1917, bereikten ons de eerste tijdingen van het uitbarsten van een revolutie in Rusland. Ze veroorzaakte grote opwinding, het leek wel of iedereen er bewust of onbewust op had gewacht. Al het andere nieuws werd naar de achtergrond gedrongen, het feit, dat er pas zeven Nederlandse schepen beladen met levensmiddelen, voornamelijk broodgraan, door Duitse
| |
| |
onderzeeërs waren getorpedeerd leek plotseling minder belangrijk. En toch deed mede hierdoor het ‘oorlogsbrood’, de vermenging van tarwemeel met aardappelmeel zijn intree. Elke dag wachtte ik vol ongeduld op mijn kranten en ik werd meer dan ooit tevoren de nieuwsbron, niet alleen voor mijn eigen kameraden maar ook voor de infanteristen, die hier wederom telkens bij hele bataillons voor oefeningen arriveerden. We gingen elke avond in de barakken waar deze infanteristen huisden om daar het laatste nieuws te verkondigen, uiteraard met ons kommentaar. Dat ging zo door tot in de nazomer toe, er was nooit gebrek aan belangstelling voor ons, vier onverschillige cavalerie-veteranen, die onze actie handig camoufleerden, doordat we in compagnonschap, sigaren, sigaretten, kwatta-repen en nogablokken te koop aanboden. Iedereen was het meest geïnteresseerd in de kansen van de vrede, in de berichten over de verbroedering aan de fronten tussen Russische en Duitse soldaten. Voor het eerst hoorden verscheidene jonge gemobiliseerden van het optreden van Karl Liebknecht, die het gewaagd had in de Duitse Rijksdag als eenling tegen de oorlogsbegroting te stemmen en die nu in de gevangenis zat. Ook de daad van de Oostenrijkse socialist Friedrich Adler, de man wiens ‘signaalschot’ de Oostenrijkse dictator graaf Stürgkh doodde. Deze dictator, die sedert maart 1914 in Oostenrijk zonder parlement alleen bij noodverordening had geregeerd, was één der direct verantwoordelijken voor het uitbreken van de wereldoorlog. Wij wogen onze woorden niet op een goudschaaltje, maar gaven vrijmoedig uiting aan onze zekerheid, dat de Russische revolutie zou overslaan naar de Donau-monarchie en naar Duitsland en dat de arbeiders en soldaten van alle oorlogvoerende landen tenslotte de leuze der Russische ‘maximalisten’ (zo werden destijds de bolsjewiki aangeduid) van ‘Vrede zonder annexaties en
schadeloosstellingen’ zouden overnemen en verwezenlijken.
In de nazomer van 1917 werden er voor ons allerlei baantjes geschapen. Ik werd aangesteld als voerman voor het rijden van grind, bestemd voor de aanleg van wegen rondom de legerplaats. Als het de bedoeling was ons te isoleren, dan slaagde men met mij wel buitengewoon goed. Ik heb als grindrijder met mijn twee paarden en mijn vier- | |
| |
wielig voertuig de weg naar en van Wezep talloze keren afgelegd, zonder dat ik dit plaatsje ooit bereikte of het zelfs maar in de verte heb zien liggen. Tegen alle weersomstandigheden was ik gehard en ik legde per dag misschien wel een 20 à 25 km te voet af, waarbij ik gewoonlijk een vier à vijf meter voor mijn beide paarden en mijn grindwagen uit liep. Met een stevige stok in de hand bestudeerde ik schijnbaar de neuzen van mijn laarzen, maar in feite componeerde ik mijn talrijke bijdragen voor De Tribune, het toen - in 1916 - pas dagblad geworden links-socialistische, later communistische orgaan. Aan dit in menig opzicht unieke en curieuze dagblad had ik al eerder meegewerkt, ik schreef politieke artikelen, satirieke gedichten en feuilletonnistische schetsen. In het begin van augustus 1917 had ik een verhaal Soldaat-Propagandist bijgedragen, waardoor ik reeds een weinig bekendheid had gekregen. Want dat verhaal had polemieken met voorstanders van dienstweigering en geweldloosheid uitgelokt. In mijn beantwoording was ik opgekomen voor de leuze ‘de wapens hier!’ inplaats van voor ‘de wapens neer!’ De politieke situatie van het moment gaf nu aan mijn schrijverij een bijzonder accent, al mijn bijdragen werden ongewijzigd opgenomen, soms kwamen mijn epistels er zelfs als hoofdartikel in. Nota-bene op dezelfde plaats als de artikelen van Wijnkoop, Van Ravesteyn en van andere bekende en zelfs beroemde medewerkers, zoals Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter. Ik las mijn stukken met grote voldoening en het scheelde niet zo bar veel of ik hoorde
daarbij mijn eigen stem als een stormklok over het land luiden!
Op 13 sept. 1917 nam De Tribune een door mij geschreven manifest op Aan onze kameraden in het soldatenpak, waarin ik opwekte om naar het voorbeeld der soldaten in het Russische leger ook in het Nederlandse leger over te gaan tot het vormen van soldatenraden! Ik had intussen toestemming gevraagd en verkregen om buiten de legerplaats te mogen overnachten, had in verder overleg met mijn vrouw een kamer in het naburige Epe gehuurd, waar we ons nu officieel als jong echtpaar vestigden. Nu waren we eindelijk en voor het eerst sinds jaren onder een eigen dak. Mijn vrouw genoot als echtgenote van een gemobiliseerde soldaat een ondersteuning van een gulden of twaalf per week.
| |
| |
Ik-zelf kon met mijn soldij, plus mijn extra verdiensten als grindrijder, ook wel op een dergelijk bedrag rekenen, zodat we er samen wel van konden komen. Elke morgen voor dag en dauw fietste ik naar de legerplaats met een pannetje in een schone handdoek aan het stuur geknoopt. Dit pannetje met een inhoud van ongeveer twee liter deponeerde ik bij mijn vriend de kok in de keuken. Voor ik met mijn werk begon ontbeet ik eerst uitvoerig met soep en brood. 's Namiddags na volbrachte arbeid zo tegen een uur of vier, zorgde ik er zo gauw mogelijk tussen uit te komen. De kok had dan mijn pannetje al met gulle hand gevuld met het menu van de dag en met een flinke vaak wel dubbele portie vlees. Ook kreeg ik dan nog mijn brood, een hele ‘kuch’, die ik netjes verpakte en achter op mijn spatbord meevoerde.
We waren heel gelukkig in Epe, we beleefden er een half jaar lang onze wittebroodsweken en gedurende die tijd, zo hadden we besloten, zouden we onze zorgen maar voor later bewaren. Ik constateerde overmoedig, dat we immers samen over een klein burgermansinkomen beschikten!
‘We hebben goed ons brood’, schepte ik verder op, ‘en met ons middageten hebben we ook geen last!’
Net liet haar naaimachine snorren om de linnenkast te vullen. Ze zocht verder op aanraden van de vriendelijke bejaarde vrouw van wie we onze kamer hadden gehuurd, per fiets overal de plekken op waar in de naburige bossen hout werd gekapt. Ze verzamelde daar grote zakken vol brokken brandbaar dennenhout, denappels en dennenschors. Ze bond de zakken vast op haar fiets en zeulde ze vervolgens, moeilijk naast de fiets lopend, naar huis. Op die manier bracht ze een flinke wintervoorraad brandstof in het schuurtje bijeen.
Zondagsmorgens sliepen we lang, mijn kameraden zorgden dan wel voor mijn paarden. Volgens de regels diende ik zondagsmorgens op het ochtendappèl te verschijnen, maar ik liet verstek gaan en werd evengoed altijd present gemeld. Soms kregen we zondagsmiddags kameraden op bezoek. Mijn vrouw verzorgde dan een uitgebreide maaltijd, waartoe onze gasten soms ook, met van huis (‘van de boerderij’) meegebrachte zeldzaam geworden lekkernijen hun aandeel bijdroegen.
Intussen beseften wij, mijn vrouw en ik, wel degelijk dat
| |
| |
we in Epe als in een oase leefden. Van de voedselnood in de steden en zelfs van de mobilisatiemoeheid in het leger bemerkten we vrijwel niets. Maar we kenden de feiten van de nog altijd toegelaten levensmiddelen-uitvoer naar Duitsland en we waren ook op de hoogte van de ellende van de mensenuitvoer: 20.000 Nederlandse arbeiders waren in die dagen door werkloosheid gedwongen in de Duitse munitiefabrieken te werken! Uit de kranten en uit brieven van familieleden en vrienden vernamen we hiervan bijzonderheden te over.
Maar we konden niettemin heel gelukkig zijn, we hebben altijd de herinnering bewaard aan de heerlijke lange winteravonden, als de kachel onze kamer niet alleen met behagelijke warmte vervulde, maar ook met een onvergetelijke geur van brandend dennenhout. We zaten dan bij het licht van een petroleumlamp bij elkaar te praten of ons in de mij nog altijd regelmatig toegezonden kranten te verdiepen. We volgden uiteraard met grote aandacht de gebeurtenissen in Rusland en elders, de gruwelijke oorlog woedde nog steeds voort en we speurden steeds naar tekenen van verzet van arbeiders in de fabrieken of van soldaten aan de verschillende fronten.
De herfst van 1917 was tamelijk mild en de bossen rondom Epe toonden hun volle pracht.
Net kwam me 's namiddags veelal een eind tegemoet rijden, dan fietsten we samen naar huis, lieten de kleurenpracht van de herfst op ons inwerken en vertelden elkaar de belevenissen van de dag. Op een keer had ze groot nieuws: er was een uitnodiging gekomen van Wijnkoop om eens bij hem te komen in Amsterdam. Het bleek dat Wijnkoop deze invitatie gewoon op een open briefkaart had geschreven aan ons adres in Epe. Wij zagen hierin niets bijzonders, sterker nog: we vonden dat hij de reden waarom hij mij zo dringend nodig er wel bij had mogen schrijven!.... Niemand had in die dagen nog enige notie van illegale activiteit.
Natuurlijk gaf ik zo gauw mogelijk aan de uitnodiging gehoor en ging in uniform naar Wijnkoops woning in Amsterdam. Hier had ik voor het eerst een uitvoerig en vertrouwelijk gesprek met Wijnkoop. Pas véél later, toen ik Wijnkoop nader had leren kennen en bijzonder waarderen, heb ik begrepen dat mij bij die gelegenheid, welwillend en gemoedelijk een scherp examen werd afgenomen.
| |
| |
Ik antwoordde zonder terughouding op de mij gestelde vragen en stelde daarbij mijn licht niet onder de korenmaat. Maar het was Wijnkoop, die het gesprek leidde, hij voelde mij geducht aan de tand en dwong mij door zijn vragen alles te etaleren wat ik in mijn mars had. Daarbij kwamen natuurlijk de vele hiaten genadeloos aan het licht.
‘Ja’, zei Wijnkoop toen troostend, ‘je hebt wel aardig wat gelezen!’ En wat mijn schrijverij betrof in De Tribune, daarover scheen hij tamelijk tevreden.
‘Je schrijft tenminste Nederlands!’ zei hij waarderend.
Ik dacht dat dit compliment mijn spelling betrof - nogal onnozel natuurlijk, want dáárop komt het bij de schrijverij immers pas in de laatste plaats aan - en ik merkte heel bescheiden op, dat dit voor mij gemakkelijk was: de mannelijke en de vrouwelijke woorden waren voor mij in mijn Twents dialect immers onmiddellijk kenbaar. En het verschil tussen ei en ij was in onze spreektaal ook gemakkelijk te onderscheiden.
‘O ja’, knikte Wijnkoop. In het verdere gesprek vertelde hij toen dat Gorter zijn brochure over het Imperialisme, de Wereldoorlog en de Sociaal-democratie zélf in het Duits had vertaald. Ik vond dat geweldig belangrijk en zei, dat volgens mij, Gorter ook best in het Duits gedichten zou kunnen maken.
‘Nou nee, dat denk ik niet’, vond Wijnkoop. Overigens waren er van Gorters gedichten wel al enige in het Duits vertaald. De Mei bijvoorbeeld en het Klein Heldendicht. Maar ik was erg teleurgesteld toen ik het boekje inkeek en onmiddellijk zag, dat het motto, de vier beginregels, die me altijd bijzonder hadden getroffen, hier eenvoudig waren weggelaten.
‘Wat is dat nou jammer!’ zei ik en Wijnkoop, nieuwsgierig naar wat mij zo had ontstemd, haalde de oorspronkelijke uitgave er bij en ik wees hem daarin de desbetreffende regels aan. Hij las ze hard-op voor:
Met wachtende kinderstem.
| |
| |
Wijnkoop had kennelijk schik in mijn verontwaardiging, hij keek me tenminste spottend aan, maar knikte niettemin instemmend. Hij gaf me volkomen gelijk: het was onbegrijpelijk, dat deze vier regels waren weggelaten. Dit kleine incident heeft, naar ik stellig geloof, bewerkt dat Wijnkoop van toen af mij accepteerde. Ik had het er dus toch wel goed afgebracht!
Nu kwamen we spoedig terzake. Wijnkoop vertelde mij een aantal bijzonderheden, ontleend aan vertrouwelijke berichten, waaruit hij de zekerheid putte, dat in Rusland de revolutie in een nieuw stadium was gekomen en dat ginds een nieuwe vloedgolf ieder moment te verwachten was. Die zou in de hele wereld een ongekende deining teweeg brengen. En nu kwam het er voor ons op aan, dat wij naar het voorbeeld van de revolutionairen in het Russische leger, die hun Soldatskaja Prawda uitgaven, hier in Nederland een Soldaten-Tribune moesten laten verschijnen. Dat blad zou onder leiding staan van de Tribune-redactie, met als vaste medewerkers de bekende Amsterdamse vakbondsleider C. Kitsz, Louis de Visser en.... mijn persoontje! Wijnkoop liet er geen twijfel over bestaan, dat ik de eigenlijke redacteur zou moeten zijn. Al het werk zou op mij neerkomen, ook wat de administratie en de expeditie betrof. Hij vroeg: ‘Zou jij dat op je durven nemen?’
Natuurlijk durfde ik dat best aan, ik wilde zelfs niets liever en ik dacht het ook wel te kunnen. Maar ik moest toegeven, dat ik nog niet goed wist hoe ik het aan zou pakken.
‘Nee’, zei Wijnkoop, ‘dat begrijp ik best!’ Hij vertelde me nog dat de krant in Amsterdam op de eigen drukkerij zou worden gedrukt en dat de hele oplage, in stevige pakken natuurlijk, aan een door mij op te geven adres zou worden verzonden. Ik moest maar een uitgebreid plan uitwerken, hoe het blad het best onder de soldaten verspreid kon worden en vooral hoe ik dacht dat De Soldaten Tribune zelf, de stoot zou moeten geven tot het bijelkaar brengen van revolutionair gezinde soldaten. Ik moest hem mijn plan maar in een brief toezenden. Het was kort dag, alles moest snel gebeuren.
Ik herinner me dat ik gedurende de terugreis vrijwel aan
| |
| |
niets anders dacht dan aan mijn opdracht. En 's avonds toen ik bij het kleine station Oldenbroek uitstapte en mijn fiets ging halen in het café, dat tevens een winkel was, herinnerde ik mij opeens weer dat ik mijn vrouw niet thuis zou vinden. Ik was het niet vergeten, maar had er eenvoudig niet meer aan gedacht, dat ze naar Almelo was gegaan en pas de volgende morgen zou thuiskomen. Ik vond het afschuwelijk dat ze er niet was en dat ik nu, juist nu, niet met haar over mijn belevenissen zou kunnen praten.
Ik haastte mij weg te komen uit het café en fietste in flink tempo naar huis. Daar zorgde ik voor vuur en licht, voor iets warms te eten en te drinken en begon toen dadelijk daarna mijn rapport te schrijven. Ik heb er lang aan gewerkt, het was diep in de nacht toen ik het hele plan op papier had, ik moest het alleen nog wat ordenen en tenslotte overschrijven.
Het was stellig een curieus document, een soort gebruiksaanwijzing, een naar mijn beste kunnen weldoordachte handleiding voor het organiseren en in actie brengen van soldatenraden. Maar op de voorgrond stond de systematische verspreiding van de Soldaten-Tribune in het leger. Ik vermeldde dat ik 150 adressen nodig had van betrouwbare mensen aan wie ik, in pakjes van 100 of 50 exemplaren de kranten zou kunnen toezenden. Om uitsluitend aan soldaten uit te reiken, voegde ik er nog bij. Ik herinner me ook nog dat ik de nadruk legde op het feit dat elke gemobiliseerde soldaat eens in de vier weken met verlof ging en dat dus elke week een vierde gedeelte van het hele Nederlandse leger in de trein zat. Op de perrons en in de treinen kon iedereen die wilde wel een aantal Soldaten-Tribunes aan de man brengen. Vooral in het begin als de krant de nieuwsgierigheid wekte kon hiervan profijt worden getrokken. De soldaten zelf moesten, als ze het met de strekking van het blad eens waren, zich met andere eveneens overtuigde kameraden tot een groep verenigen, een voorlopig verband, waaruit dan een werkelijke soldatenraad zou moeten groeien. Wat de activiteit betrof: voorlopig moesten de nieuw-gevormde soldatenraden zich uitsluitend de verspreiding van de krant tot taak stellen en de uitbreiding van hun ledental, totdat de tijd rijp zou zijn geworden voor omvangrijker en gewichtiger opgaven. Ik gaf in mijn rapport verder nog nadere aanwijzingen, voor- | |
| |
al met betrekking tot het houden van bijeenkomsten op vertrouwde adressen, waar voorlichting en practische instructie moest worden verstrekt voor alle activiteiten, die, zoals wel met zekerheid te voorspellen was, de komende tijden zouden eisen. Zo zouden bijv. door soldaten-gedelegeerden verbindingen met arbeidersraden in de bedrijven tot stand moeten worden gebracht. In overleg met de arbeidersraden moest er door de soldaten gezorgd worden voor beveiliging der arbeidersdemonstraties,
beveiliging ook ten behoeve van onze vooraanstaande, leidende kameraden. En, in een verder stadium: hulp van de soldatenraden bij de bewapening van de arbeiders door het ontsluiten der wapenkamers en de arsenalen....
Ik was, toen ik het document eindelijk gereed had, zó opgewonden en zó moe, dat ik pas tegen de ochtend kon slapen. Toen Net de volgende dag thuiskwam bracht ik verslag uit en liet haar het rapport, mijn brief aan Wijnkoop, lezen. Ze ging er geheel mee accoord, ze deed het stuk in een enveloppe, schreef zelf het adres, plakte er een postzegel op en zei: ‘Dat is veiliger!’
Ik moest haar gelijk geven: van een soldatenbrief aan Wijnkoop kon mogelijkerwijze eerder het briefgeheim geschonden worden dan van een gewone met een vrouwenhand geschreven brief!
Kort daarop, op 7 november 1917 vond in Rusland de historische staatsgreep plaats die de bolsjewiki aan de macht bracht. Nog geen week later kwam de Soldaten-Tribune van de pers. Ik haalde de pakken met de hele oplage (10.000 exemplaren) met een geleende handkar van het station in Epe. Mijn vrouw en ik maakten aan de hand van een keurige adressenlijst wel een honderdvijftig pakjes, die ik zelf, in uniform, behoorlijk geadresseerd en gefrankeerd naar het postkantoor bracht. Aan de kop van de krant werd openlijk het administratie-adres vermeld: Wisselsche weg A 648 - Epe (Geld). Het was mijn adres. De enige voorzorg die ik nam was, dat ik mijn naam een weinig camoufleerde. Inplaats van Van het R. noemde ik mij ‘Vanter’, Gerard Vanter. Die naam stond als een der drie medewerkers op de krant vermeld en onder die naam werd ik later bekend, slechts weinigen kenden mij bij mijn eigen naam.
| |
| |
De Soldaten-Tribune ging grif van de hand. Op 2 febr. 1918 meldde de Tribune de stichting van een soldatenraad in Utrecht met aanvankelijk 22 leden. Het was, zo werd verder gemeld, de 6e soldatenraad in het land. Op 9 febr. kwamen de militaire autoriteiten in actie. Een garnizoens-order bedreigde iedere soldaat, die in het bezit van de Soldaten-Tribune werd bevonden met strenge straffen. Ik stond zelf in het gelid op het middagappèl toen de order werd voorgelezen. Er waren verscheidene soldaten en zelfs enkele onderofficieren, die met mijn activiteiten op de hoogte waren. Ik werd niet verraden.
Inmiddels had in 1918, het laatste oorlogsjaar, het voedselgebrek en de mobilisatiemoeheid op vele plaatsen tot beroeringen geleid, tot stakingen en straatbetogingen. Aan die demonstraties namen soldaten veelvuldig deel en Louis de Visser, onbetwistbaar de actiefste revolutionaire agitator, beleefde in die dagen de tijd van zijn leven. Soldaten hieven hem omhoog en staande op hun schouders, met de rug tegen de muur, waar hij als oud-glazenwasser met gemak zijn evenwicht wist te houden, wekte hij de menigte op tot revolutionaire actie, tot de vorming van arbeiders- en soldatenraden.
Eens, ik weet niet meer of het in Rotterdam was of in Hellevoetsluis, was hem naar hij mij vertelde door een soldaat gevraagd: ‘Louis, word jij onze commandant?’ Waarop Louis, méér dan wie ook van ons gevangen in de ban der rode revolutie-romantiek, onmiddellijk antwoordde: ‘Nee, ik zal dat niet zijn. Dat wordt iemand, die nu nog onbekend is, een soldaat, een blauwe huzaar met een vuurrood hart!’
Deze eer is mij bespaard gebleven, ik ben er niet rouwig om.
(Wordt vervolgd)
|
|