| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
Latere herinneringen
II. In militaire dienst.
Van maart 1912 tot maart 1914 heb ik moeten dienen bij het 3e eskadron van het 4e Regiment Huzaren te Deventer. Ik had nooit iets met paarden te maken gehad, wist niets van stallen uitmesten of van mestkruien, moest met vallen en er-weer-opklauteren leren paardrijden, waarbij de instructeurs niet zuinig waren met hun niet altijd voor de kinderkamer geëigende aanmerkingen.
‘Kerel, jij rijdt god-zal-me-nakend-in-m'n-buik-bijten op je kloten, ga toch op je kont zitten!’
Mijn kameraden, veelal boerenjongens, waren uiteraard beter met paarden vertrouwd dan ik en dachten ook wel te kunnen rijden. Maar dat was zelfoverschatting en op een gegeven moment was ik oprecht verbaasd, toen de wachtmeester, uitgerekend bij mij, aangeboren ruitertalent constateerde.
‘Jij hebt wel een goeie zit!’
Hij relativeerde deze lof overigens onmiddellijk door te zeggen, dat rijden helemaal geen heksenwerk was en dat het er alleen maar op aankwam ‘aan beide kanten van je paard een been te houden en je kop onder je politiemuts!’
Ik leerde paarden verzorgen en van paarden houden. Ik kreeg verscheidene goede vrienden en kameraden. En wat voor mij het voornaamste was: ik kreeg naar verhouding méér vrije tijd dan ik ooit had gekend. Mijn leeshonger kon volop bevredigd worden, ik las vooral in Duitse vertalingen verscheidene boeken die tot de voornaamste werken uit de wereldliteratuur behoorden en verder boeken over politiek, geschiedenis en andere populair-wetenschappelijke onderwerpen. Ik begon te beseffen dat beroerde dingen soms wel hun goede kanten hebben. Het lezen bevorderde mijn geestelijke groei, en de stevige kost, de lichamelijke oefeningen en het veelvuldig verblijf in de open lucht kwam mijn body
| |
| |
ten goede. De militaire discipline was bij de cavalerie lang niet zo streng als ik had gedacht. Bij het paardenvolk werd je minder gedrild dan bij de infanterie, de corpsgeest scheen er sterker te zijn, ik althans betrapte mij er op, dat ik mij-zelf als huzaar superieur achtte boven een infanterist, een zandhaas! Overigens vond ik het hele soldatengedoe uiteraard zinloos en ik had dan ook niet de minste begeerte het ooit verder te brengen dan tot gemeen soldaat.
Ik keek verlangend uit naar het einde van mijn diensttijd en ging zo vaak ik permissie kon krijgen en reisgeld had - kinderen en militairen half geld! - naar Almelo en Enschede. In die tijd kwamen er plannen op om naar Australië te emigreren. Het initiatief hiertoe kwam van Net, mijn meisje, van wie twee oudere broers al naar Australië waren geëmigreerd en die daar blijkens hun brieven niet slecht boerden. Deze vage emigratieplannen kregen op een bepaald moment vastere vorm. Aan mijn meisje, die in het gezin van de Almelose fabrikant Jaap Bendien tegelijk kindermeisje en kind aan huis was, werd namelijk gevraagd mee te gaan naar Australië als hulp in de huishouding van een zuster van Jaap Bendien, Shelly, die ging trouwen met een Australiër, zekere heer Barker, en dit jonge paar zou zich in Perth, in West-Australië vestigen.
‘Wat denk jij ervan?’ vroeg Net.
Ik had er niets op tegen. De Bendiens waren wel kapitalisten en zelfs fabrikanten, maar Jaap Bendien was een vriend van Herman Gorter, die altijd als hij in Twente kwam spreken bij de Bendiens logeerde. Ook steunde hij, naar ik bijna met zekerheid meende te mogen aannemen, onze ‘beweging’ financieel. En met Shelly was Net al jaren bevriend. Ik was er dan ook glad voor, sterker, ik wilde zelf ook wel mee! Weliswaar moest ik op dat moment nog wel een maand of tien dienen, maar dat leek me geen groot bezwaar: ik zou dan maar moeten deserteren!
‘Wil je dan boer worden?’
Wel waarom niet? Als je gezond en sterk was en werken wilde, kon je in Australië beter aan de kost komen dan hier of in Duitsland, betoogde ik en Net was het met me eens.
Maar mijn aanstaande schoonvader was er tegen en.... hij zou me het geld voor de overtocht moeten lenen.
‘Jongen’, zei de oude, wijze man, ‘als je gaat deserteren,
| |
| |
mag je in geen twaalf jaar hier weer terugkomen en dan zie ik mijn dochter nooit terug. Dien je tijd uit, laat Net eerst gaan; als het haar ginds bevalt kun je haar immers altijd nog achternagaan. Vin-je dat zelf ook niet verstandiger?’
Ik kon daar weinig tegen in brengen, maar het zinde me niet. Moest een mens dan altijd verstandig zijn? Net dacht er een ogenblik over om bij Jaap Bendien aan te kloppen, maar dat ging me te ver. Overigens begreep ik ook wel dat deze niet tegen de wil van mijn schoonvader - voor wie hij terecht veel respect had - zou willen ingaan.
Enfin, Net en ik troostten elkaar; die tien maanden zouden vlug genoeg voorbijgaan en dan zouden we er beter voorstaan.
Een maand later in de zomer van 1913 vertrok Net samen met haar broer Berend naar Australië. In die tijd, herinner ik me, stierf August Bebel en trok ons huzarenregiment naar de Harskamp voor oefeningen. Mijn stemming was voor mijn doen in die dagen bijzonder weinig plezierig en ik liep met mijn ziel onder de arm.
Toen vroeg en kreeg ik een paar weken later vier dagen verlof naar Dortmund te gaan voor familiebezoek. Ik meldde mij daar in uniform bij mijn vroegere patroon en liet me ook door het hele personeel bewonderen. De volgende dag kwam ik in werkkleding terug; er was werk genoeg voor mij en ik besloot veertien dagen te blijven. Hiervoor werd ik na volbrachte arbeid royaal betaald en mijn tante Marie vergezelde mij toen naar een dokter, die mijn pols voelde en mijn tong bekeek.
‘Abgang gut?’ vroeg hij. Ik zei, dat het met mijn stofwisseling nu wel weer in orde was. De dokter bleek bereid, toen tante Marie het hem vroeg, om op mijn verlofpas een gestempelde Bescheinigung te geven, dat ik door ongesteldheid verhinderd was geweest mij weer tijdig bij mijn regiment te voegen.
‘Teveel gedronken?’ vroeg de opperwachtmeester-administrateur sarcastisch, toen ik mijn verlofpas bij hem inleverde.
Ik knikte en zei schuldbewust:
‘Ze dringen het je op, opper. Ik kon er niets aan doen.’
Ik verwachtte op zijn minst een flinke douw. Maar de
| |
| |
opper zei te hopen dat het een goede les voor me geweest was en liet me gewoon gaan.
Inmiddels had ik in Deventer kennissen gekregen; ik ging dikwijls op bezoek bij de familie Eekhuis; de heer Eekhuis was socialistisch raadslid en een voorman van de coöperatieve beweging in Deventer. Ook kwam ik vrij geregeld in het geheelonthouders koffiehuis, waar ik gesprekken aanknoopte met de daar verkerende meer linksgerichte socialisten. Ik las hier socialistische en anarchistische bladen, maar ze vermochten mijn stemming niet te verbeteren. Op een vergadering in het gebouw ‘Eigen Hulp’, waar A.H. Gerhard sprak en daar naar mijn zin de landsverdediging te dik propageerde, trad ik in debat en verklaarde, dat het vaderland me gestolen kon worden en dat ik nog geen muts vol van die dierbare vaderlandse grond bezat. Het deed me deugd dat uit te spreken. Een ander bravourstukje veroorloofde ik mij toen op een zaterdag bij de uitbetaling van het tractement (95 cent in de week) bleek, dat ons een dubbeltje werd afgehouden omdat er ergens ruiten waren gebroken. We maakten nogal wat drukte om dat dubbeltje omdat we allemaal wisten wie die ruiten hadden kapotgeslagen. Dat hadden twee kort tevoren aangeworven vrijwilligers gedaan, een paar desperate kerels, die in het Franse vreemdelingenlegioen hadden gediend en die men voor ons regiment goed genoeg gevonden had.
Hoewel we allemaal van die opschepperige kerels walgden, wilde niemand van ons hen beschuldigen. Maar we voelden ons beledigd omdat men hen had goedgekeurd en aangenomen. We zagen ze overigens niet meer, ze waren zeker weggejaagd, mogelijk ook zaten ze in de gevangenis voor roof of diefstal. En nu liet men ons nog opdraaien voor de schade, die ze hadden aangericht! Ik-zelf voelde natuurlijk ook niet de geringste sympathie voor deze huurlingen, hoewel de een op zijn borst een getatouëerde spreuk toonde ni Dieu, ni maitre en de ander vol trots eveneens op zijn borst de leuze Vive la République! verkondigde. Inmiddels was onze opgewondenheid in de gaten gelopen en ritmeester Papst liet ons aantreden in de manége. Wie klachten had moest maar naar voren komen. Ik voldeed hieraan en twee kameraden volgden me.
| |
| |
‘Spreek nu maar op!’ commandeerde de ritmeester.
Ik zei, dat we van ons armzalig tractement....
‘Van de soldij!’ corrigeerde de ritmeester.
Van onze soldij dus, vervolgde ik, konden we geen cent missen. En aan het breken van die ruiten hadden we geen schuld. De andere jongens sloten zich hierbij aan en één van hen vroeg aan de ritmeester of hij voor ons dat dubbeltje wilde terugvragen.
De ritmeester hoorde ons aan, zei dat de zaak nog nader onderzocht zou worden en liet ons weer in het gelid treden. Of we dat dubbeltje zouden terugkrijgen bleef onbeslist en het eind was, dat wij er ons bij moesten neerleggen.
Ik zond toen een klein gematigd stukje aan het blad van de Bond van Onderofficieren. Klaas ter Laan was toen, meen ik, daar redacteur van. Mijn artikeltje stelde in het licht, dat er bij het leger blijkbaar opvattingen heersten, die in onze tijd niet meer konden gelden. Ik erkende, dat de meeste officieren door tactvol optreden veel van die oude voorschriften en opvattingen minder schadelijk maakten, maar het was een feit, dat de dienstplichtige soldaat zijn recht vaak niet kon krijgen.
Tot mijn verbazing en voldoening werd het stukje nog opgenomen ook, maar mijn ondertekening met volle naam en leger-onderdeel was weggelaten. De krant lag in de cantine op de leestafel en omdat ik mijn auteurschap niet geheim hield, werd de bijdrage druk gelezen.
‘Hoe kwam je er bij dat stuk in de krant te schrijven?’ vroeg de goedige, corpulente wachtmeester Van der Sluis mij bekommerd.
‘Nou ja’, zei ik, ‘ik ben wel soldaat, maar tevens staatsburger en we hebben hier toch vrijheid van drukpers?’
Bij mijn kameraden sprak ik de verwachting uit, dat er in de Tweede Kamer wel wat over gezegd zou worden.
‘Kan een kamerlid daar dan iets aan doen?’ vroeg een van de jongens.
‘Natuurlijk’, zei ik. En ik deelde mee, dat de Tweede Kamer het recht had van enquête en interpellatie, van initiatief en van amendement en dat dit betekende dat er wel degelijk in ons geval iets gedaan kon worden. Een dag of wat later werd me aangezegd, dat ik de volgende morgen om 9 uur op het bureau van de overste moest komen. Toen
| |
| |
ik de volgende ochtend ging, dacht ik dat me heel wat te wachten stond.
‘Milicien Van het Reve meldt zich!’ zei ik tegen de overste terwijl ik naar voorschrift salueerde.
‘Ah!’ zei de overste. ‘Van het Reve zei je?’
‘Jawel, overste.’
De overste bekeek me met aandacht.
‘Goed’, zei hij toen eindelijk, ‘ga ginds maar zitten, er ligt daar een boek. Je bent vandaag mijn ordonnans. Als ik je nodig heb zal ik je wel roepen.’
De titel van het boek was De wandelende Jood en de schrijver was Eugène Sue. Ik begon te lezen en vergat alles om me heen. Na een uur, denk ik, werd ik geroepen. De overste gaf mij een grote portefeuille met de opdracht die af te geven op het bureau van de opperwachtmeester-administrateur.
Toen ik de portefeuille had afgegeven, vroeg ik de opper of er nog iets van zijn dienst was. Hij antwoordde ontkennend en ik was de hele dag verder vrij. Na het middagappèl bleek dat mijn kameraden zich zorgen over mij hadden gemaakt. Maar er was me niets overkomen. Het was overigens wel vreemd; één dag ordonnans? En had hij niets gezegd? We concludeerden dat de overste mij blijkbaar alleen maar eens van dichtbij had willen bekijken. Ik had graag de volgende dag weer als ordonnans dienst willen doen. Want ik had nog nooit zo'n boeiend boek gelezen. Pas jaren later kreeg ik hiertoe de gelegenheid. Toen bleek me, dat eigenlijk alleen de begin-hoofdstukken ‘echt boeiend’ konden worden genoemd.
De winter van 1913-1914 bracht ijs en ik maakte een schaatstocht samen met een kameraad. Vriend heette hij, zijn Friese voornaam is me ontschoten, maar hij kwam uit Oldeberkoop en was een kraan op de schaats. Op zondagmorgen trokken wij er op uit, van Deventer naar Almelo op het ijs van het Overijsels kanaal. Het was wel een dikke 50 km. Het leek mij nogal ver, maar mijn makker vond het best te doen. Eerst ging het noordwaarts naar Lemelerveld, daarna naar het oosten richting Daarlerveen en tenslotte zuidelijk naar Almelo. Ik kon wel aardig meekomen, ook omdat mijn kameraad bijna voortdurend voorop reed en ik aan een stok achter hem. Ik deed mijn best net zulke rus- | |
| |
tige, lange streken te maken als mijn vriend, maar toen we aankwamen scheen deze nog fris als een hoentje, ik daarentegen was tamelijk uitgeput.
Ik was zeer voldaan over de tocht, het was immers, menselijkerwijze gesproken, de laatste keer dat ik zou schaatsenrijden? Zóver had ik mij in mijn gedachten al van Europa losgemaakt. Natuurlijk werden we bij mijn a.s. schoonouders gastvrij onthaald en de gesprekken gingen voor een groot deel over de brieven uit Australië. Bij ons vertrek - we zouden met de trein teruggaan - gaf de laatste nog achtergebleven broer van mijn meisje, die veel las, mij een Duitse brochure ter lezing mee. Deutsche Weltpolitik was de titel en de schrijver was Otto Bauer, de bekende Oostenrijkse socialist en staatsman.
Ik las de brochure in de komende dagen met aandacht. Er werd in gezegd, dat vooral de Duitsers door aanleg van spoorwegen in de landen van de Balkan en bovenal door de aanleg van de Bagdadspoorweg, in deze gebieden de toestanden totaal hadden doen veranderen. Inplaats van de middeleeuwse Naturalwirtschaft waren daar nu de kapitalistische productievormen gekomen. Veel gronden werden ontgonnen en vooral Duits kapitaal was er geïnvesteerd, terwijl de producten van al die landen nu op de wereldmarkt konden worden geworpen dank zij de spoorwegen. Tussen de belanghebbende groeperingen kwam het vrijwel overal tot wrijvingen en botsingen, het verzet tegen de Turkse overheersing leidde tot de opkomst en uitbreiding van nieuwe zelfstandige nationale staten en tot de zogenaamde Balkan-oorlogen. Otto Bauer constateerde, dat het Europese kapitalisme op de Balkan revolutie en oorlogen had ontketend, en vanuit de Balkanlanden, - voorspelde hij in deze in 1912 uitgekomen brochure, - zou de brandfakkel van de oorlog naar Europa worden teruggeworpen en wellicht een wereldbrand veroorzaken.
De brochure maakte wel diepe indruk op me, maar ik had het gevoel er alleen zijdelings bij betrokken te zijn. Ik wilde immers Europa de rug toedraaien!
Toen in maart 1914 mijn diensttijd er eindelijk op zat, ging ik dadelijk naar Dortmund terug. Daar kon ik werken en sparen voor mijn reis naar Australië die ik in mijn trots zélf wilde bekostigen. Alles natuurlijk in overleg met Net,
| |
| |
die in Australië flink aanpakte, bij Engels-sprekende families was gaan werken en, zoals ik toen nog maar alleen van plan was, ijverig spaarde. Onze brieven, we schreven eens per week, passeerden elkaar op zee en er verliepen zo verscheidene weken vóór ik op een bepaalde brief antwoord kreeg. Ik had nog maar vage voorstellingen van wat ik in Australië zou beginnen, maar ik had zelfvertrouwen en zag mezelf reeds als een soort cowboy op een Australische farm in actie.
Het uitbreken van de eerste wereldoorlog in augustus 1914 haalde een dikke streep door al onze wensdromen en plannen. Toen op de avond van de 4e augustus onherroepelijk vaststond dat Duitsland in oorlog was, brak in mijn woonplaats Dortmund de hel los. Hier, zowel als blijkbaar overal elders in Duitsland, werd de hele bevolking als in een waanzinnige vreugderoes meegesleurd. Bij tienduizenden trok men door de straten, zingend, juichend en dansend alsof men zich tot een groots festijn opmaakte. In de hoofdstraten tegen de muren van openbare gebouwen en voor de kantoren der kranten werden in vlammende letters leuzen geprojecteerd, die de menigte steeds feller opzweepten en buiten zich zelf brachten.
‘Jeder Schuss ein Russ!’... ‘Jeder Stoss ein Franzos!’... ‘Haut die Serben, dass sie sterben!’
Ik stond verbijsterd aan de kant en besefte vaag, dat er een vreselijke, onafwendbare ramp over de wereld kwam. Zodra ik een kans kreeg schoof ik een zijstraat in en ging naar huis, d.w.z. naar mijn ‘Schlafstelle’, een kleine kamer met weinig meer dan een bed. Diezelfde nacht nog pakte ik mijn koffer.
Ik kon maar enkele uren thuis zijn. Mijn uniform lag klaar en de haverzak met mijn uitrusting stond eveneens gereed. Moeder had dit allemaal al voor de dag gehaald. Vader vloekte: dat zoiets krankzinnigs nog kon gebeuren in ónze tijd. Zelf was ik wekenlang vol spanning. Ik was te laat opgekomen, mijn regiment was al vertrokken toen ik in Deventer aankwam. Men stuurde mij eerst naar Haarlem en pas later naar Brabant naar mijn regiment.
In de Brabantse dorpen waar we met een man of drie, vier en met onze paarden bij verschillende boeren werden ingekwartierd, voelden we ons van de wereld afgesloten.
| |
| |
De dienst was weinig opwindend, patrouille rijden langs de Belgische grens, af en toe uitgestrekte tochten door het Brabantse land, afgewisseld door allerlei oefeningen op de heide. We gingen net als de hartelijke boerenmensen, die ons herbergden, vroeg slapen, stonden vroeg op, verzorgden onze paarden, hielpen de boer bij het ochtendwerk en kwamen altijd nog met gemak tijdig op de verzamelplaats. De mensen waren hier allemaal katholiek en daardoor vooral, denk ik, kenden ze geen geloofsnaijver. Ze aanvaardden ons - voor zover er niet-katholieken onder ons waren - doodgewoon als een variëteit van hun eigen mensensoort. En omdat ze tegen ons zo als vanzelfsprekend tolerant waren, verwachtten ze terecht ook van ons, dat wij hun geloofsovertuiging zouden eerbiedigen. Er is me nooit een geval ter ore gekomen waarbij wij hierbij in gebreke bleven. Van hun kant legden de mensen zich dan ook geen enkele terughouding op, ze baden 's avonds zonder zich aan ons te storen. Voor velen van ons leek het merkwaardig en vreemd, - ook al liet niemand daarvan iets merken - dat de gebeden als een soort beurtzang werden opgezegd, zonder enige plechtigheid, huiselijk om zo te zeggen, terwijl de vrouw des huizes met een kind op de arm de gebeden zelfs niet onderbrak om bijvoorbeeld even in de kachel te poken! Als boeren hadden de mensen hier kennelijk veel belangstelling voor onze paarden. Uit de gesprekken op zondagmorgen in het dorpscafé bleek, dat ze al onze dieren, waar ze ook gestald waren, kenden en konden beschrijven en het scheen wel dat hun geen enkele eigenaardigheid of gebrek ontging. Ik vond dit bijzonder opmerkelijk, vooral waar ik zelf, als er bijvoorbeeld ergens een dozijn van onze paarden bij elkaar stond, altijd nog enige moeite had om mijn eigen rijdier, waaraan ik toch zeer gehecht was, direct en zonder enige aarzeling aan te wijzen. Wij zijn in Brabant in verscheidene plaatsen geweest, want men liet ons nogal her- en derwaarts trekken. Ik
herinner me nog hoe ik in de late herfst van 1914, bij miezerig regenweer voor het eerst in het dorpje Gilze arriveerde. Ik kwam uit Haarlem om me bij mijn eskadron te voegen; het was prettig mijn oude kameraden terug te zien, maar ik had van het soldatenleven in zo'n boerennegorij geen hoge verwachtingen.
| |
| |
‘Dat valt best mee!’ stelde men mij gerust. En een van mijn kameraden, Geert Zuidhof uit Assen, die later jarenlang communistisch gemeenteraadslid in die Drentse stad is geweest en van wie ik op het ogenblik zelfs niet eens meer weet of hij nog leeft, bracht zijn algemene indruk van de Brabantse mensen kernachtig onder woorden:
‘Er zit hier voor geen stuiver kwaaiigheid onder de mensen!’
Ik ervoer weldra dat hij - in algemene zin natuurlijk - gelijk had. Ook wij als soldaten onder elkaar, evenzeer van uiteenlopende karakters, gingen gemoedelijk en vriendschappelijk met elkaar om. Met de onderofficieren, de wachtmeesters, konden we het ook best vinden. En van de officieren hadden we niet veel last, de afstand die ons van die veelal adellijke heren scheidde, was daarvoor te groot. Voor de verzorging van onze paarden en het in orde houden van onze spullen hadden we nauwelijks contrôle nodig. Dat eiste immers véél minder werk dan wij, stuk voor stuk, in ons gewone leven gewend waren geweest.
Geestverwante vrienden in Haarlem stuurden mij kranten, om de andere dag kwam er port-vrij een groot pak ochtend- en avondbladen van de NRC. Ik las ze grondig, waardoor ik verrassend veel leerde. Ik was bovenal begerig iets te begrijpen van wat er in de wereld gebeurde en om er achter te komen waar de verschrikkelijke massamoordpartij tenslotte op uit zou lopen. Toen ik, wel een hele tijd later natuurlijk, Herman Gorters nieuwe brochure in handen kreeg Het imperialisme, wereldoorlog en de sociaal-democratie leerde ik inzien wat de oorlogvoerende mogendheden eigenlijk nastreefden. Beheerst zowel door half-feodale als door modern-industriële machten betwistte men elkaar de heerschappij over de koloniale uitbuitingsgebieden, over de daar te verkrijgen grondstoffen, goedkope arbeidskrachten en afzetgebieden. De verschrikkelijke strijd ging tenslotte om dezelfde kapitalistische winstbelangen, als waarvan ik in mijn jeugd het meedogenloze en onmenselijke karakter had ervaren.
Ik herinner me de datum niet meer van de dag waarop we het nieuws vernamen. De vier regimenten huzaren, de rode zowel als de blauwe zouden worden samengevoegd tot één Cavalerie-Brigade onder bevel van een generaal!
| |
| |
Dat ik die datum niet heb kunnen onthouden is erg spijtig, want nu ben ik niet in staat dag en uur vast te stellen van een der schoonste militaire evenementen, die er gedurende de mobilisatie-tijd van 1914-1918 hebben plaatsgevonden, en waarbij deze nieuwe Cavalerie-Brigade voor het eerst in onze vaderlandse krijgshistorie optrad.
Gelukkig herinner ik me wel, en zelfs zeer levendig, deze historische dag waarop wij, rode en blauwe huzaren, voor het eerst in dit nieuwe brigadeverband - onder het oog van koningin Wilhelmina - oprukten voor een soort spiegelgevecht op de grote, stille Rielse heide in Brabant. Ik ben dankbaar, dat ik aan de opvoering van dit grandioze - zij het lichtelijk anachronistische - spektakel-stuk, in mijn uiterst bescheiden rol heb mogen deelnemen.
Onze nieuwe Cavalerie-Brigade, een ontzaglijke legermacht van ettelijke duizenden in slagorde geschaarde ruiters op hun nerveuze, trampelende en briesende paarden, bood een hartverheffende aanblik. Wij zaten stevig op, liever gezegd in onze zadels, de dijen van voren tegen de propvolle zadeltassen aangedrukt, en in onze lendenen konden we de stevig opgerolde en vastgesjorde mantels als steun in de rug voelen. Daar bengelden ook links en rechts de mondzakken voor de haver. We droegen met zichtbare trots de hoge berenmuts, de kolbak, die met een stormketting onder de kin bevestigd, ons vastberaden hoofd tegen vijandelijke sabelhouwen beschermde. Dit doelmatige hoofddeksel is in onze soldatenliederen vaak treffend beschreven en bezongen:
Aan iedere kant een leeuwenkop
Een klare met suiker er bovenop!
Man voor man zagen we er wel onversaagd en schrikwekkend uit!
En men stelle zich het geheel voor: 4 regimenten, elk bestaande uit 4 eskadrons. Elk eskadron telde 4 pelotons, en elk peloton was - op volle oorlogssterkte - wel 32 man sterk.
In onze huidige moderne tijd zou een computer het totale aantal onzer sabels binnen een halve seconde hebben kunnen vaststellen. Maar in die verre, voltooid verleden
| |
| |
tijd waarin dit stuk speelt, leken wij, neen waren wij talrijk als het zand aan zee!
En dan niet te vergeten: onze aanvoerders!
Elk peloton werd gecommandeerd door een luitenant: Elk eskadron door een ritmeester. Op twee eskadrons kwam een majoor of een overste. En elk regiment stond onder het bevel van een kolonel met zilveren kraag, versierd met aan weerszijden drie gouden sterren. Een overste had ook een zilveren kraag met twee gouden sterren aan weerszijden. De zilveren kraag van een majoor had links en rechts maar één gouden ster. De generaal tenslotte, omgeven door stafofficieren, was heel in de verte aan het hoofd van de massa vaag kenbaar aan de brede rode biezen langs 's mans broekspijpen en, van achteren gezien, aan zijn over het zadel heen uitpuilende achterwerk.
Vraagt men mij naar de namen van onze aanvoerders, dan moet ik de bloem van de Nederlandse adel vermelden, baronnen, graven, jonkheren: Sirtema van Grovestins, Schimmelpenninck, Den Beer Poortugael, Beelaerts van Blokland, Van Voorst tot Voorst etc. etc. De generaal - hoe pijnlijk voor deze geniale krijgsman! - luisterde, als ik het wel heb naar de eenvoudige benaming van Piepers. Maar hij zal na de onder zijn briljante leiding opgevoerde voorstelling ook wel in de adelstand zijn verheven. Laten we dat aannemen! Achter elke hoge aanvoerder stond een uiteraard bereden trompetter opgesteld, het blinkend instrument gereed op de rechterknie.
De voorbereidingen duurden behoorlijk lang. Ja, dat was inderdaad volkomen naar behoren. Men leze maar de beschrijvingen van de veldslagen van Napoleon, Blücher of welke andere tijdgenoot ook. Het wachten hoort er bij of het nu bij de Beresina speelt, bij Quatre Bras, bij Sedan of bij Verdun....
Ha! Eindelijk! Op een teken van de generaal klinkt het eerste trompetsignaal, onmiddellijk overgenomen door de trompetters der andere hoge aanvoerders. We moeten ruim baan maken, minstens een anderhalve meter tussenruimte moet elke ruiter aan weerszijden hebben. Nu is onze krijgsmacht plotseling enorm uitgedijd. Dat is iets groots, etwas grossartiges! Geen Nederlandse dichter kon dit ooit onder woorden brengen. We moeten hiervoor bij onze be- | |
| |
minde oosterburen lenen, bij Friedrich von Schiller bijvoorbeeld:
Frisch auf Kameraden aufs Pferd, aufs Pferd!
Frisch in den Kampf nun gezogen.
Hier auf dem freien Feld ist der Mann noch was wert,
Hier wird noch das Herze gewogen
Hier tritt kein anderer für ihn ein
Auf sich selber steht er da ganz allein
En dan, terwijl de trompetters hiertoe de signalen laten schetteren, komt de massa in beweging, eerst stapvoets, dan in draf, vervolgens over kuilen en greppels in galop en tenslotte attaqueren wij in een tomeloze, wilde ren, met getrokken sabels, onder oorverdovend hoeragebrul tegen de infanteriestellingen aan de bosranden.
Daar ratelen de machinegeweren.
Al met al, het was een pracht van een film. Maar niemand van ons kon zich illusies maken: in een werkelijk gevecht zouden we immers - net als in dat befaamde gedicht van de ‘Kurassiers van Canrobert’ - door de honderden kogels per minuut uitspuwende machinegeweren zijn ‘gemitrailleerd tot de laatste man’!
Als we daarna, in draf en ‘doorzittend’ met de blanke sabel tegen de rechterschouder, langs de koningin en haar gevolg defileren en we het bevel ‘Hoofd rechts!’ uitvoeren, terwijl onze officieren gracieus met de sabel salueren, dan kan ik en dan kunnen wij allemaal pas goed beseffen hoe taai overleefde feodale vormen en verhoudingen ook in onze tijd nog blijken te zijn!
Terug in onze kwartieren en later in het dorpscafé, hebben we de belevenissen van die dag nog weer opgehaald, opgewonden besproken en onbarmhartig bespot. We hebben op dit geweldig beleven triomfantelijk gedronken en we hebben om de eindeloze reeks van bespottelijke bijzonderheden uitbundig gelachen. Vooral ook om de dodelijke, plechtstatige ernst waarmee deze droeve klucht werd opgevoerd. Daverend hebben we gelachen.
Met een schaterlach van afschuw!
(Wordt vervolgd met Blauwe Huzaar met rood hart in januari-nummer 1966)
|
|