| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
Latere jeugdherinneringen
I. Uit het voor-oorlogse Duitsland.
In het voorjaar van 1911 - ik was toen negentien jaar - geloofde ik in Twente noch ook in Nederland langer te mogen blijven. Ik zag in het eigen land te weinig mogelijkheden om me op de duur een enigszins behoorlijk bestaan te veroveren. En daarom nam ik op een morgen afscheid van het ouderlijk huis, met het plan in het industrieel zoveel verder ontwikkelde Ruhrgebied, mijn geluk te beproeven. Ik had mijn zondagse pak aangetrokken, wat ondergoed en werkkleren in een kleine koffer gepakt, plus flink wat boterhammen voor onderweg. Met mijn gewone arbeiderstrein ging ik mee tot Gronau, ik had een plaats vooraan in de trein gezocht om ontmoetingen met bekenden zoveel mogelijk te vermijden. In die voorste wagen trof ik tot mijn voldoening alleen maar een paar slapende spoorlui aan. Maar bij aankomst in Gronau gingen mijn verbaasde kennissen en vrienden op het perron in een kring om me heen staan.
‘Waar moet jij naar toe?’
Ik haalde kwasie-onverschillig de schouders op en onthulde dat ik om te beginnen van plan was naar Dortmund te gaan, daar wilde ik proberen werk te vinden en, als dat lukte, zou ik wel verder zien.
‘Nou, nou!’
Men keek twijfelend, verbaasd, zelfs geschokt, Naar het Moffenland? Dat was toch maar een hachelijke onderneming, zo scheen mij het algemene oordeel; ik werd kennelijk meer beklaagd dan benijd.
‘Je moet het zelf maar weten!’
‘Natuurlijk’, antwoordde ik afscheid nemend. Ja, ik zou nog wel eens van me laten horen.
‘Auf Wiedersehen!’
Zo begon mijn reis naar Duitsland. Het was overigens
| |
| |
helemaal niet zo'n geweldig avontuur als ik me hier wel had willen laten aanleunen. Ik was eenvoudig op weg naar een oom in Dortmund, een broer van mijn moeder, die weliswaar niet in het minst op mijn komst was voorbereid, maar die me stellig wel zou helpen om werk te krijgen. Het kaartje vierde klasse naar Dortmund kostte maar twee mark, zodat ik nog ruim vijftien mark overhield en daar was zelfs een goudstuk bij van tien mark. Die waren destijds gewoon in omloop, je kon ze in Enschede in de winkels overal in betaling geven, je kreeg ze overigens als je in Gronau werkte, of ook wel in Enschede als je bij sommige Joodse ondernemers in dienst was, vrij geregeld in je loonzakje.
Zo'n vierde klasse-wagon kon je niet alleen helemaal overzien, maar je er ook vrijelijk in bewegen, want deze wagens hadden geen eigenlijke compartimenten. Het bescheiden aantal zitplaatsen was zó gearrangeerd, dat er veel staanplaatsen overbleven en bovendien nog ruimte genoeg voor koffers en kisten, die men gewoon op de vloer van de wagen neerzette.
Al die wagens droegen opschriften met de aanwijzing: zoveel paarden, zoveel manschappen, ze konden bij wijze spreken in een ommezien aan elkaar gekoppeld en tot legertreinen worden omgetoverd. Je dacht daarbij toen alleen nog maar aan legermanoeuvres, vele honderdduizenden soldaten, paarden, kanonnen en alles wat er nog meer bij hoorde kon met deze soort treinen over enorme afstanden, van het ene naar het andere einde van het Duitse rijk worden overgebracht. De gedachte aan de mogelijkheid van een werkelijke oorlog scheen in die dagen nog nauwelijks bij iemand op te komen. Ook niet bij mij, die overigens nog maar heel weinig besef had van de toenmalige Duitse en internationale politieke verhoudingen.
Eigenlijk wist ik weinig meer dan wat ik op de avondschool uit het hoofd had geleerd: ‘het Duitse keizerrijk bestaat uit 22 monarchale staten, drie steden-republieken en het Rijksland Elzas-Lotharingen’.
Ik denk dat ik toen nog maar vaag begreep, dat er bij die 22 monarchale staten een stuk of drie, vier koninkrijken waren, zoals Pruisen, Beieren en Saksen en dat de rest, behalve uit de drie steden-republieken Hamburg, Bremen en Lübeck, uit prinsdommen, groothertog- en hertogdommen
| |
| |
bestond, plus dan nog het in de oorlog van 1870-1871 op Frankrijk veroverde Elzas-Lotharingen.
Ik was ook onkundig van het feit, dat de tronen van al die Duitse vorsten en vorstjes werden geschraagd door talloze Freiherren, baronnen, graven en andere edele lieden, die veelal als machtige potentaten op uitgestrekte landgoederen in vorstelijke verblijven resideerden. Al deze figuren waren gewend door al hun onderhorigen onvoorwaardelijk te worden gehoorzaamd. Uit hun rijen kwamen de vele tienduizenden officieren voort, de veldmaarschalken, de generaals, de kolonels, kortom de elementen die de ruggegraat vormden van het onvoorstelbaar machtige militaire apparaat van het toenmalige Duitse keizerrijk.
Mijn gedachten konden zich met deze dingen niet bezig houden, trouwens ik weet van mijn indrukken tijdens de reis vrijwel niets meer. Ik herinner me vaag, dat mijn medepassagiers voor het merendeel boeren waren en dat hun Westfaalse dialect maar weinig van het Twentse verschilde. Verder weet ik nog dat ik op een klein station, - het moet Dülmen geweest zijn - een uur moest wachten op aansluiting, ik at hier al mijn boterhammen op en kortte mij daarna de tijd met op het perron nerveus heen en weer te lopen. Mijn opgewondenheid zal wel door niemand opgemerkt zijn, er was trouwens behalve een enkele spoorwegbeambte, nauwelijks een sterveling te zien. Na Dülmen bleek de streek meer bevolkt, ik zag hier en daar fabrieksschoorstenen oprijzen en geweldige steenhopen, die, naar ik begreep, bij kolenmijnen behoorden. Eindelijk reden we het station binnen, de Hauptbahnhof van Dortmund; het zou de eerste grote stad zijn, die ik te zien zou krijgen.
Ik had tenminste een adres: Feldstrasze 52, hoewel ik natuurlijk geen idee had hoe ik daar moest komen. Op mijn vragen aan voorbijgangers kreeg ik ten antwoord, dat het bij Bahnhof Süd was en dat het verstandig zou zijn met de electrische tram te gaan. Ik liet me de richting van Bahnhof Süd aanwijzen en besloot eerst nog maar een eind te voet te gaan. Ik keek mijn ogen uit: ‘Wat een grote stad!’
Tenslotte ging ik toch maar met de tram en vond het opgegeven adres zonder veel moeite. Daar trof ik mijn tante - die ik nooit eerder had gezien, ze kwam uit Den Haag -
| |
| |
in welstand aan. Ze was heel vriendelijk voor me en, omdat ik nog geen honger had, tracteerde ze me op een glas bier, dat ik, - die natuurlijk tot dusver altijd geheel-onthouder was geweest - zonder gewetensbezwaar opdronk. Intussen hoorde mijn tante Marie - ik herinnerde me intijds dat ze zo heette - mij uit over mijn bedoelingen en plannen.
Ik wilde hier dus komen werken? O, dat zou best gaan, dacht ze. En ze verzekerde me dat haar man me de volgende dag wel zou meenemen naar zijn werk, hij zou alles wel voor me in orde maken.
Het leek me bijna te mooi om waar te kunnen zijn en ik leidde het gesprek af.
‘Hoe bevalt het u hier, tante?’
O, ze hadden het helemaal niet eenzaam, ze leefden gelukkig met hun beiden en bovendien had ze hier haar zuster, die met een bekwaam schrijnwerker was getrouwd, ook uit Den Haag afkomstig. Dit echtpaar, dat twee kinderen had, twee jongens, woonde hier vlak bij. Ja, die zwager werkte al jaren in hetzelfde bedrijf als haar man en van hem had deze, in héél korte tijd, het vak van jaloezieën- en rolluikenmonteur geleerd. Zeker, mijn oom zou mij op zijn beurt ook wel op weg helpen.... Het klonk allemaal bijzonder mooi. Te mooi om waar te zijn?
Het mooie was, dat het sprookje wel degelijk waar werd gemaakt.
Toen mijn oom thuiskwam bracht tante hem, onmiddellijk na de begroeting, op de hoogte van mijn situatie, waarop hij zich zonder verder bezwaar bereid verklaarde mij te helpen. Nog diezelfde avond werd een bezoek gebracht bij de zwager, die Kabbedijk heette en mij een zeer geschikte man leek. Het kwam me voor dat hij met zijn hele gezin al tamelijk verduitst was, de kinderen, die weinig aanmoediging nodig hadden om beslag op mij te leggen, waren hun Nederlands, - zo ze het al ooit gekend hadden - blijkbaar totaal vergeten. De oudste was een jaar of tien, de jongste misschien zeven, een paar leuke jongens, die gretig bereid bleken op mijn vragen uitvoerig te antwoorden. Op hun beurt stelden ze mij nu ook de nodige vrijmoedige vragen, die ik ten aanhore van de hele familie op een nogal romantiserende manier beantwoordde. Ik herinner me dat ik de jongens vertelde een ‘Wanderbursche’ te zijn, zo'n reizende
| |
| |
gezel en dat ik van de ene plaats naar de andere trok, nu eens hier dan weer daar een paar dagen bij de boeren werkte en dan mijn buik zó vol at, dat ik weer een tijdlang verder kon trekken. Slapen deed ik meestal in hooibergen en soms als dat zo uitkwam, melkte ik stiekum een koe in de wei, waarbij ik de melk in mijn hoed opving om die dan daarna met behulp van een strohalm of een rietje fijn op te zuigen. Het kwam wel voor dat ik bij dergelijke bezigheden gehinderd werd door een woedende, loslopende waakhond, maar voor die gelegenheden had ik altijd een flink stuk leverworst bij mij en daarmee maakte ik zo'n hond in een ommezien goeie vrienden met me. De beide jongens luisterden, half twijfelend maar in elk geval geboeid, naar mijn verhalen en toen het bedtijd voor hen was geworden, hadden ze me al helemaal als een nieuwe ‘Onkel’ geaccepteerd.
In de prettigste stemming werd vervolgens mijn aangelegenheid uitvoerig in de familieraad besproken en voorlopig geregeld.
Jan Kabbedijk verzekerde mij, dat hij samen met mijn oom, in staat was mij binnen drie maanden tot een bruikbare en betrouwbare rolluiken- en jaloezieënmonteur te scholen, mits ik gedurende die tijd over niets anders zou denken of dromen. Ik dronk die avond nog twee glazen bier, zag de toekomst met het volste vertrouwen tegemoet en sliep die eerste nacht, op het kermisbed dat tante Marie voor mij in de huiskamer had gespreid, diep en droomloos, van alle zorgen bevrijd.
Na drie maanden kon ik mij inderdaad ‘rolluiken- en jaloezieënmonteur’ noemen, men kon mij even gerust op montage sturen in de nieuwbouw als ter reparatie bij de burgerij. Voordat me werd toegestaan een hamer of zaag te hanteren, werd me geleerd hoe ik het gereedschap moest behandelen, hoe je een beitel moest neerleggen, een zaag ophangen, kortom al die schijnbaar onbetekenende handgrepen waarmee ik als ‘ambachtsman’ mijn vakbekwaamheid althans moest kunnen suggereren. Ik herinner me nog mijn voldoening toen het me na vele vergeefse pogingen gelukte, onderwijl over alle mogelijke dingen kletsend, even vlug en achteloos als mijn leermeesters, met de beitel een voor- | |
| |
treffelijke punt aan mijn potlood te slijpen. Ook de benamingen van het gereedschap leerde ik vlot en toen ik mij al die dingen en al die handgrepen had eigen gemaakt, werd ik aan het werk gezet onder de voortdurende en scherpe controle van mijn leermeesters, die er evenveel schik in hadden als ik zelf. Ik kwam me als een toneelspeler voor toen ik na een dag of tien onder de ogen van de bedrijfsleider kon laten zien wat ik er van terechtbracht. Herr Scheele, zo heette de man, was zeer tevreden en knikte bemoedigend. Intussen kon ik alleen dank zij een respectabel aantal overuren een weekloon van een goede 25 mark halen. Dat was weliswaar flink wat meer dan ik in de Twentse textielindustrie zou kunnen verdienen, maar ik meende toch na een paar maanden opslag te moeten vragen. Men zou het overwegen, maar toen ik, na nóg een maand wachten, geen toezegging kon krijgen, vroeg ik mijn ontslag en zocht elders werk. Maar dat ging minder vlot dan ik mij had voorgesteld, ik zwierf enige tijd in Essen, Bochum en andere industriesteden rond, alles aanpakkend wat ik aan werk kon krijgen. Ik had heimwee en spijt, totdat ik in de stad Hagen in het Sauerland, werk kreeg in mijn eigen nieuwe ‘vak’ en tot mijn verbazing aan de mij gestelde eisen vrij
behoorlijk kon voldoen.
Tenslotte zou ik toch nog door een merkwaardige samenloop van omstandigheden in mijn eerste betrekking in Dortmund terugkeren. Ik had namelijk terloops in een gesprek mijn nieuwe patroon de namen en adressen genoemd van enkele Zuid-Duitse bedrijven, die aan mijn vroegere firma in Dortmund diverse onderdelen leverden. Ik had die adressen nergens genoteerd, ik had ze alleen maar opgemerkt en onthouden en vermoedde zelfs niet, dat ze voor mijn nieuwe baas van bijzonder belang konden zijn. Maar deze maakte van mijn voor hem waardevolle mededelingen gebruik en toonde zich hiervoor zeer erkentelijk, hij zorgde er bijv. voor dat ik een behoorlijk kosthuis kreeg (bij een banketbakker!) en ik begon me geleidelijk-aan al te verzoenen met de gedachte, dat ik wel in Hagen zou blijven hangen. Intussen had men in Dortmund vernomen, dat een bedrijf in Hagen thans onderdelen betrok van de Zuid-Duitse relaties, die deze tot nu toe uitsluitend aan het bedrijf in Dortmund hadden geleverd. Het was duidelijk dat
| |
| |
ik hier de schakel moest zijn geweest en de bedrijfsleider sprak er over met mijn oom. Hij beweerde van dat bedrijfje in Hagen geen concurrentie te duchten en hij kon het mij natuurlijk ook niet kwalijk nemen. Toch vond hij het geval blijkbaar minder aangenaam. Intussen informeerde hij bij mijn oom hoe het mij overigens ging en wat ik nu wel in Hagen verdiende. Mijn oom noemde op goed geluk een natuurlijk flink naar boven afgerond bedrag als mijn uurloon, waarop de bedrijfsleider prompt reageerde met: ‘Dat kan hij bij ons ook verdienen!’
Ik liet me dit geen tweemaal zeggen en binnen een maand was ik weer in mijn oude betrekking in Dortmund terug.
Ik had nu naar het me voorkwam mijn voorlopige doel wel zo ongeveer bereikt. Aan mijn werk had ik geen hekel, mijn loon was behoorlijk en met de mensen om me heen kon ik best opschieten. Ik had een kamertje gehuurd, een ‘Schlafstelle’ met weinig meer dan een bed, ik deed mijn eigen kost, d.w.z. ik leefde van brood met royaal beleg en ik at zelden meer dan twee keer per week warm eten in een goedkoop eethuis. Het beviel me eigenlijk best, mijn onrust hield zich op de achtergrond, 's avonds was ik voldoende vermoeid om thuis te kunnen blijven en te lezen. Mijn lectuur was niet veel zaaks, weliswaar kocht ik geregeld van die goede kleine Reclam-uitgaven die je op veel plaatsen na inworp van twee groschen (samen 12 cent) bij een automaat kon betrekken, maar voor het merendeel was het alleen maar ‘leesvoer’ wat ik verslond, romans met veel liefde en tragiek, die mij toch wel konden boeien. Ze speelden veelal in ‘hogere kringen’, adellijke officieren en beeldschone jonkvrouwen traden er dikwijls in op, maar mijn Duitse woordenschat werd er tenminste flink door vermeerderd.
Tot mijn verbazing bleek de terminologie van deze lectuur veel minder verouderd dan ik had verondersteld. Daarom was ik er nauwelijks op voorbereid, dat de dienstmeisjes bij de families Müller, Schulze of Schneider waar ik ‘op reparatie’ was gezonden, haar mevrouwen niet alleen aanspraken met ‘gnädige Frau’, maar ook tegenover mij, als ze over haar mevrouwen spraken, deze titulatuur volhielden. Wat mij in mijn lectuur als verouderd was voorgekomen, (zo ongeveer als wanneer er in een oud Nederlands boek
| |
| |
mensen met UEdele werden aangesproken) dat bleek hier nog absoluut gangbare taal te zijn. Ook kon ik er mij moeilijk aan wennen dat dames, echtgenoten van academici, moesten worden betiteld als ‘Frau Doktor’, ‘Frau Medizinalrat’ of wat er anders nog aan titulatuur op hun naambordje vermeld stond.
Verder trof het mij dat ik, - die mij in Hagen had aangesloten bij de vakbond van Houtbewerkers - (het Holzarbeiterverband) van het hele personeel in ons bedrijf de enige georganiseerde was. Toen ik juist tot de conclusie was gekomen, dat er bij geen enkele van mijn collega's sprake was van ook maar de minste belangstelling voor politieke kwesties, vernam ik dat er althans één man bij ons werkte, die er voor uitkwam, dat hij bij de Rijksdagsverkiezingen op de sociaal-democraten stemde. Ik nam de eerste de beste gelegenheid te baat hem te vragen of hij socialist was. Welnee, dat was hij helemaal niet, maar hij was een ‘Impfgegner’, oftewel een tegenstander van het verplichte inenten tegen pokken.
‘Zijn de sociaal-democraten daar dan ook tegen?’ vroeg ik.
De man haalde zijn schouders op, hij erkende het eigenlijk niet te weten, maar omdat hem bij ervaring bekend was dat de vaccinatie voor kinderen niet zonder gevaar kon worden toegepast, nam hij aan dat de sociaal-democraten er ook wel tegen zouden zijn. Ze waren immers in de oppositie tegen de regering, niet waar?
Het zal natuurlijk voor een deel ook wel aan mezelf hebben gelegen, aan mijn onhandigheid en schuchterheid, dat ik er in al die tijd niet in geslaagd ben ergens ook maar één geestverwant te ontdekken. Zelfs niet op een Gewerkschaftsfest, dat ik bijwoonde in het naburige Hörde, een stadje van metaalarbeiders en mijnwerkers. Daar hield een gewichtige meneer, een vakbondsbestuurder, een tam en eigenlijk nietszeggend pleidooi voor de ‘Freie Gewerkschaften’, een zangvereniging zong enkele liederen, heel mooi overigens:
So grüsse mir vieltausendmal
Mein Vaterland, die Schweiz!
Het waren liederen zonder politieke inhoud, men zat aan tafeltjes gezellig bij elkaar, er werd behoorlijk bier gedronken en tenslotte ging men dansen. In Dortmund bezocht ik
| |
| |
enkele keren het gebouw der vakverenigingen, het Gewerkschaftshaus. Het onderscheidde zich, voor zover ik kon opmerken, in geen enkel opzicht van een ander groot caférestaurant en stond kennelijk evenzeer onder protectoraat van een der grote Dortmundse bierbrouwerijen als dit voor andere dergelijke café's gold.
Op karwei in de nieuwbouw ‘schaftten’ we dikwijls samen met andere arbeiders, die net als wij de laatste werkzaamheden aan de bijna gereedgekomen bouwwerken verrichtten. Bij die gelegenheid werd er natuurlijk veel gepraat, maar ik hoorde weinig of niets dat betrekking had op de dingen waarvoor ik bijzondere belangstelling had. Over de arbeidersbeweging heb ik zelfs nooit horen praten. Voor zover deze mensen - schilders, behangers, parketvloerenleggers en dergelijke - als geschoolde vaklieden, als ‘Handwerker’ wilden gelden, wensten ze zelfs geen ‘Arbeiter’ te worden genoemd. Tegenover de leerjongens, die mij aan hun genade overgeleverd schenen, gingen ze dikwijls op voor mij ergerlijke manier te keer.
Naar ik mij nu nog herinner bestond de inhoud van de gevoerde gesprekken vaak uit beschrijvingen van drinkgelagen en erotische belevenissen, kortom de gewone ‘schuine’ anecdoten, die ik wel wist te waarderen omdat ze vaak geestig werden verteld, maar die ik, overigens tot mijn spijt, nooit voldoende heb kunnen onthouden om ze op mijn beurt ook eens te kunnen vertellen.
Ik moet bekennen braaf te hebben meegelachen als men zich vrolijk maakte over de ons merkwaardig voorkomende levensgewoonten van de Poolse immigranten, die destijds in grote getale naar de Duitse industriegebieden kwamen en er zich voor een groot deel duurzaam vestigden. Op het ogenblik zijn de talrijke nakomelingen van deze landverhuizers vrijwel allemaal echte Duitsers geworden, zij het dan ook dat ze, vaak tot hun ergernis naar ik aanneem, hun Poolse namen altijd moeten meeslepen. Maar destijds wekten deze mensen de spotlust op om hun eigenaardigheden, hun vormelijke beleefdheid, hun sobere zuinigheid en vooral, vreemd genoeg, om hun armoede.
‘Und Kam'rad kommt von Polen
Hat Schuh' aber keine Sohlen....’
| |
| |
Dat wij, Jan Kabbedijk, mijn oom en ik zelf ook, door deze stomme afkeer voor het vreemde en door het afschuwelijke superioriteitsgevoel van de Duitsers werden beïnvloed, lijkt mij nu beschamend en nochtans min of meer begrijpelijk omdat wij ‘geassimileerd’ waren en niet als ‘Ausländer’ werden beschouwd. En in elk geval was het moeilijk ernstig te blijven, als bijvoorbeeld beschreven werd hoe zo'n Poolse huisvrouw haar taalmoeilijkheden bij de slager oploste:
‘Geben Sie sich doch eine Pfund Fleisch von.... von Kuh seine Sohn!’
Of schrijnender: als men vol wrede spot de angst en de radeloosheid beschreef van zo'n jonge Poolse echtgenoot, die hulp zocht voor zijn in barensnood verkerende vrouw en, uiteraard, het Duitse woord voor vroedvrouw niet kende:
‘Ach können Sie sagen mich wo sich wohnt Frau, das guckt in Loch wo rauskommt kleine Kind?’
Natuurlijk dacht ik er niet aan mij te verplaatsen in de situatie van zo'n man of te bedenken hoe het mij zelf zou gaan, als ik mij in Polen, Hongarije of in een ander vreemd land, ook zó zou moeten behelpen met enkele moeizaam veroverde woorden. En nóg minder besefte ik toen nog, hoe bewonderenswaardig het eigenlijk was, dat zo'n man tenslotte toch maar zijn verlangen in een hem wezensvreemde taal begrijpelijk wist te maken!
Ik lachte net als de anderen mee, zoals ik ook lachte om mijn eigen grootmoeder toen het lieve mensje eens op bezoek kwam bij haar zoon en schoondochter en natuurlijk ook bij mij, haar kleinzoon. Ik nam een vrije dag om haar de stad te laten zien en bracht haar in het grote warenhuis Althoff, dat toen reeds een soort Bijenkorf was, compleet met liften, roltrappen en de rest. Met de prachtig opgemaakte ‘knipmuts’ op haar grijze hoofdje, haar mooie bloedkoralen ketting met gouden slot om de hals, trok ze wel zeer de aandacht. Ze had daar zelf geen erg in. Ze stond met haar keurige jakje, haar bonte, zorgvuldig tot kleine vierkantjes gesteven en gestreken schort, als verwezen te kijken. De grote oude paraplu die ze bij zich had en waarvan de eertijds zwarte stof sinds lang naar het groene zweemde, nam ze herhaaldelijk gedachteloos onder de arm, om er dan telkens gevaarlijk dicht mee in de buurt te komen van uitstallingen breekbare artikelen.
| |
| |
‘Geef mij je paraplu maar, gromoe’, zei ik, ‘je stoot straks de heleboel nog ondersteboven.’
Ze stond het ding bereidwillig af en lachte met me mee.
‘'t Is toch wat!’ zei ze en schudde het hoofd in stomme verbazing.
Het ging mij tenslotte niet zo heel veel anders dan mijn oude grootmoeder, ook ik vond tal van dingen en toestanden maar raar. Zo trof mij het vreemde verschijnsel van de verenigingen van oud-militairen, de zog. Kriegervereine. Bij ons immers deed een jonge man, die zijn diensttijd achter zich had, zijn best elke herinnering daaraan zo spoedig mogelijk te vergeten. In Duitsland echter maakte men er blijkbaar een cultus van. Deze Kriegervereine schijnen na de Duits-Franse oorlog van 1871-1872 opgekomen te zijn en ze hielden nu als ‘veteranen’ nog steeds schietoefeningen en allerlei herdenkings- en gezelligheidsbijeenkomsten. Naar buiten bleek deze activiteit vooral bij begrafenissen, men bewees de laatste eer aan gestorven ‘kameraden’ bij voorkeur in uniform met alle onderscheidingstekens of in elk geval stemmig gekleed en plechtig stappend, onderwijl de wandelstok als een imitatie-degen tegen de rechterschouder houdend. Sombere treurmuziek op de heenweg, bij het graf drie salvo's over de baar en dan vrolijke marsmuziek als men na de plechtigheid ‘schneidig’ afmarcheerde om vervolgens in het stamcafé dorst en honger te bevredigen en nog wat na te filosoferen over de vergankelijkheid aller dingen.
De oude Padberg, die in vroeger dagen een zelfstandige schildersbaas was geweest, doch nu in ons bedrijfje met bekwame hand latten, lijsten en schilden van jaloezieën verfde en die in mij kennelijk een ambitieus jongmens zag, ried mij eens in alle ernst aan mij tot Duitser te laten naturaliseren en vervolgens dienst te nemen in het Duitse leger. Dat was volgens hem de enige manier om het tot iets te kunnen brengen. En inderdaad, bij de spoorwegen, bij de post, bij de politie of ongeacht welke baan je ook maar bij enige openbare instelling hoopte te krijgen, het zou je moeilijk lukken als je niet in militaire dienst was geweest of op zijn minst in staat was een aanbeveling te tonen van de een of andere autoriteit. En dit gold niet alleen voor betrekkingen bij openbare instellingen, maar niet minder
| |
| |
ook voor alle lagere vertrouwensfuncties in de industrie. Om het tot iets te brengen, tot een ‘Angestellte’, moest je vóór alles betrouwbaar zijn, ‘Zuverlässig’, je kreeg de indruk dat de heersende machten in Duitsland overal op uiterst grondige manier bezig waren zich te beveiligen. Het was me destijds absoluut niet duidelijk tegen wie of wat, of tegen welk gevaar of dreiging men dit toch wel zo nodig achtte.
Met Kerstmis zou ik natuurlijk naar huis gaan, tot na Nieuwjaar werd mij verlof verleend en ik was weken van te voren al bezig met de voorbereidingen. Zo had ik op mijn manier ook deel aan de grote drukte en de opwinding, die tegen Weihnachten de hele Duitse bevolking pleegt aan te grijpen. Ik moet er op de dag van mijn vertrek wel zonderling hebben uitgezien met mijn nieuwe bolhoed, met een witzijden sjaal om de hals om je hoge boord te sparen en schoon te houden. Een ‘Kragenschoner’ heette zo'n ding. Verder droeg ik mijn horloge aan een dunne doublé-gouden horlogeketting, die via het derde vestknoopsgat, van de ene naar de andere vestzak over mijn borst bengelde. Ook reisde ik, anders dan op de heenreis, met een sneltrein en in een coupé derde klasse. Ik zag er zo helemaal Duits uit, dat ik op voet van gelijkheid in de trein werd aangesproken en in gesprekken werd betrokken alsof ik werkelijk het onschatbare voorrecht had bij de grote Duitse Weihnachtsfamilie te behoren. Ik hoefde mij intussen geen onbemiddeld familielid te voelen, integendeel want ik had méér geld op zak dan ik ooit had bezeten: behalve mijn eigen zuinig opgespaarde geld, had ik ook nog, - zoals blijkbaar overal de gewoonte was - op het kantoor honderd mark opgenomen als voorschot.
Ik was bij het kinderachtige af zo blij weer thuis bij mijn ouders te zijn, maakte kennelijk grote indruk op mijn jongere broers en zusters en liet me overal bij familie, vrienden en kennissen bewonderen of, met ook een tikje afgunst waarschijnlijk, goedmoedig uitlachen.
Mijn socialistische vrienden, die mij in aantal zeker niet vermeerderd schenen, waren allemaal even nieuwsgierig naar mijn bevindingen. Ik was, overigens tot mijn oprechte spijt niet in staat van de revolutionaire vooruitzichten in
| |
| |
Duitsland een optimistisch beeld op te hangen. Tot mijn verbazing scheen dat mijn vrienden niet teleur te stellen, ze stelden het zelfs op prijs, dat ik een zo nuchtere en zelfs pessimistische kijk op de dingen tot uiting bracht. Maar ze hadden hiervoor legio verklaringen en verontschuldigingen bij de hand: mijn verblijf in Duitsland was nog te kort geweest, ik had uiteraard al mijn tijd en aandacht aan mijn werk moeten besteden en ik was blijkbaar in een klein bedrijfje en in een kleinburgerlijk milieu terechtgekomen! Door dit alles was het mij natuurlijk onmogelijk geweest mij te oriënteren!
In Almelo waar ik vooral mijn meer persoonlijke dan politieke betrekkingen herstelde en verstevigde, werd ik in ruime mate voorzien van Duitse boeken en brochures, allemaal voor mij nieuwe marxistische scholingslectuur. Ik was gewillig, ja begerig genoeg om mij te laten overtuigen. Mijn hele nog maar zo jonge levensgeschiedenis pleitte daar immers voor? Ik herinner me, dat ik tenslotte nog maar één tegenwerping te berde bracht: ‘Er zal heel wat moeten gebeuren vóór er van een werkelijk revolutionaire beweging in Duitsland ook maar sprake zal kunnen zijn!’ Er is in de lange reeks van bewogen jaren die op deze ontboezeming, want meer was het niet en kón het ook niet zijn, volgde, inderdaad ‘heel wat gebeurd’. Het ene keizerrijk na het andere tuimelde in elkaar. Eerst het Russische, toen het Duitse en het Oostenrijks-Hongaarse, vervolgens het Turkse, het Chinese enz. Behalve het keizerrijk van Japan, dat van Ethiopië en van Perzië, zijn geloof ik wel zowat alle keizerrijken opgeruimd. En van al die monarchale staten en staatjes, de koninkrijken en vorstendommen in Duitsland en Italië, Spanje en elders bleven er maar enkele overeind staan. In Europa zijn ze bijna aan de vingers van één hand te tellen en hebben ze een soort antiquiteitswaarde verkregen als min of meer zeldzame overblijfselen uit een welhaast geheel voorbij feodaal verleden.
Maar van die ontwikkeling kon ik destijds, op de drempel van het jaar 1912 nog geen zweem vermoeden. Voor mij woog het in die tijd zwaar, dat de mentaliteit van de Duitse arbeidersklasse in geen enkel opzicht scheen te beantwoorden aan de verwachtingen, die Gorters suggestieve lessen bij mij hadden gewekt.
| |
| |
Niettemin vormden deze lessen toen ik, enkele maanden later, in maart 1912, voor de militaire dienst werd opgeroepen, nog steeds het voornaamste deel van mijn geestelijke bagage.
|
|