| |
| |
| |
J. van Tijn
Een journalist over privacy
De vos die de passie preekt
Enkele jaren geleden smaakte ik het genoegen in gezelschap van enige andere journalisten een bezoek te mogen brengen aan het net gerestaureerde kasteeltje Drakesteyn (waar men toen nog zonder telelens kon doordringen), het nieuwe verblijf van prinses Beatrix. Beatrix zelf had haar gastvrouwelijke plichten niet kunnen waarnemen, maar we redden ons best dankzij de medewerking van haar secretaresse en enkele RVD-functionarissen. Iedereen noteerde nauwkeurig bijzonderheden over de inventaris, controleerde of er bijvoorbeeld wel een televisietoestel stond opgesteld - dat bleek het geval: in de keuken -, en was benieuwd naar de boekenverzameling van de kroonprinses. Bij onze rondgang door de keuken begon een der vertegenwoordigsters van de damesbladpers de inhoud van de potten en bussen te controleren. De secretaresse van de prinses mompelde op dat moment ijzig: ‘Ik dacht niet dat dit nu de bedoeling van het bezoek was.’
Dat was een juiste opmerking. Hier werd de vrije nieuwsgaring wel wat erg ver gedreven. Sterker nog - en niet alleen omdat het zo prachtig in het kader van de opdracht van de Nieuwe Stem past -: hier werd de privacy geschonden. Wij waren uitgenodigd om bij iemand op bezoek te komen, om haar huis te bezichtigen. Dat betekende dat we het aan haar, of haar gevolmachtigden moesten overlaten, wat we te zien zouden krijgen. Het is al vaak voorgekomen in mijn nog zo prille journalistieke ‘loopbaan’ dat ik in de huis- of werkkamer van iemand die ik zou interviewen even moest wachten. Geen haar op mijn hoofd dat er in zulke momenten aan gedacht heeft om zo iemand zijn bureauladen te gaan inspecteren, zijn fotoalbum door te bladeren, of de achterkant van een schilderij op zijn expertises te controleren. Ik zou dit als iets vanzelfsprekends beschouwen en het ook niet extra vermelden als ik niet
| |
| |
met zekerheid wist, dat sommige ‘collega's’, zoals dat in journalistieke kringen zo beeldend heet, zich niet ontzien de regels der gastvrijheid op deze wijze vaak met voeten te treden.
Afgezien nog van fatsoensnormen, is er een bijzondere reden, waarom deze wijze van nieuwsgaren weinig zin heeft. Immers, er zijn twee redenen waarom men iemand gaat interviewen. Of omdat men bepaalde feiten of een zekere zienswijze van hem of haar wil vernemen, òf om een portret van de desbetreffende man of vrouw te maken, een zogenaamd profile. In het eerste geval is het uiteraard al helemaal niet nodig iets meer van de man te weten te komen dan hij zelf kwijt wil of kan. Het is absoluut niet interessant zijn boordmaat te vernemen of zijn voorkeur voor een bepaalde schrijver of sigarettenmerk. In het tweede geval is meer twijfel mogelijk. Voor het portret kunnen dit soort zaken zeker van belang zijn, immers het kan iets toevoegen aan het beeld dat men zich over een persoon vormt, en daarmee aan het beeld dat de lezers uit het verslag van de ontmoeting moeten krijgen. Maar die bijzonderheden kunnen het ‘slachtoffer’ gevráágd worden, en moeten in bepaalde gevallen ook gevraagd worden. Dan gaat het om de doortastendheid van de interviewer en de hardnekkigheid van de ondervraagde, welke feitelijkheden de een kan lospraten en welke de ander kan verbergen.
Deze beschrijving van de gang van zaken bij een interview wettigt de vraag van een argeloze lezer of een interview dan beslist een gevecht moet zijn. In de beste gevallen moet dat volgens mij inderdaad. En dat geldt zowel voor een interview dat dient als basismateriaal voor een artikel, waarbij degenen voor wie het uiteindelijk bestemd is - de lezers - niet aanwezig zijn, als voor een radio- of tv-interview, waarvan soms miljoenen direct getuige zijn. Een interview is een gevecht tussen twee botsende belangen. De belangen van degeen, die om de een of andere reden belangwekkend is, en de belangen van degenen die dat waar moeten maken, de intermediairs tussen de ander en het publiek, kortom: de pers.
Maar ik zou het niet over het interview hebben, maar over privacy en (in)discretie. Bij het verzoek dat ik kreeg om dit stuk te schrijven, werd gesuggereerd dat het misschien
| |
| |
aardig zou zijn, een aantal praktijkvoorbeelden als illustratie te gebruiken voor mijn opvattingen over het onderwerp. Niet uit ijdelheid maar omdat ik mijn eigen produkten het best kan rechtvaardigen, heb ik voornamelijk stukken gekozen, die ik zelf heb geschreven.
Voorbeeld 1. Een jaar of twee geleden, publiceerde de Algemene Rekenkamer haar jaarlijkse rapport. Als ‘lekkerste’ feit hieruit citeerden bijna alle dagbladen - de meeste zelfs op de voorpagina - de benoeming aan een der Rijksuniversiteiten van een overtollig gebleken hoofdambtenaar die het Rijk f 114.000 had gekost. Opvallend was dat, terwijl door de geprononceerde aandacht die de meeste bladen aan het feit op zich besteedden toch anders verwacht mocht worden, geen enkele krant de moeite nam om na te gaan, waar dat was gebeurd, en hoe het zat. Ik deed dat wel - toen nog als redacteur van de Haagse Post - en kwam er zo achter dat de universiteit die van Utrecht was, de faculteit de medische en de hoogleraar waar het in feite om ging, de chirurg prof. Nuboer, jachtvriend van prins Bernhard, en internationaal zeer gezien, nationaal hier en daar gevreesd. In het kort kwam het op het volgende neer. Het was de faculteit niet ontgaan dat prof. Nuboers activiteiten niet meer geheel en al bevredigend waren, om het voorzichtig uit te drukken. Hij monopoliseerde meer patiënten dan hij aan kon en tyranniseerde de afdeling chirurgie ten nadele van assistenten en patienten. De faculteit had na jarenlange vergeefse pogingen Nuboer zover gekregen dat hij een collega naast zich duldde, prof. Van Weel, chirurg in een Rotterdams ziekenhuis. Deze, niet onbekend met Nuboers karakter, eiste een schriftelijke regeling van werkzaamheden èn een hem bekende chef de clinique, dr. Zaayer uit Voorburg, die zorg zou dragen voor de dagelijkse gang van zaken. Al gauw was gebleken dat Nuboer niet van plan was zich aan de schriftelijke afspraak te houden en dat de faculteit, die de verantwoordelijkheid droeg, haar autoriteit niet liet gelden. De situatie op de chirurgische afdeling werd steeds nijpender, er gebeurden dingen, die voor allen die het zagen ontstellend waren, maar niemand durfde ingrijpen. Prof. Van Weel ging terug
naar Rotterdam, maar dr. Zaayer kon niet meer weg en moest zich ‘behelpen’ met eenvoudige chirurgische gevallen, terwijl de ernstige gevallen (soms te
| |
| |
lang) op hun beurt moesten wachten. Zaayer zat dus inderdaad voor spek en bonen: men zal inmiddels begrepen hebben, dat hij de in het Rekenkamerrapport bedoelde ambtenaar was. Op de achtergrond van deze afschuwelijke affaire speelden vele factoren een rol: Utrecht ligt dicht bij Soestdijk, Nuboer was een vriend van het Hof, een aantal van zijn collega's hoopten dat te worden. (Eén hoopte dat kennelijk niet: het was een hoogleraar die na een behandeling van prins Bernard een rekening naar Soestdijk stuurde, maar deze onbetaald terug ontving met de mededeling, dat zoiets niet gebruikelijk was). Niemand durfde tegen Nuboer op - de situatie is nog steeds onveranderd. Ik schreef dit verhaal, en heb me laten vertellen, dat men in Utrecht serieus heeft gedacht aan een actie tegen de HP, waar overigens nooit iets van is gebleken. Was dit inbreuk op de privacy? Was hier een ‘harde jongen’ aan het werk geweest, ‘voor wie het begrip indiscretie gelijk staat met vakbekwaamheid’ zoals mevrouw Romein in haar inleiding stelt?
Voorbeeld 2. Twee jaar geleden speelde het Amsterdamse Studenten Corps tijdens de groentijd het Dachau-spel. De kranten stonden er vol van, op de tram en tijdens de lunchpauze op de fabriek werd er over geleuterd, de televisie sprak er schande van. Voor mij was het belangwekkendste aspect voor een artikel niet het spel zelf, maar de parallel van de groentijd met primitieve inwijdingsrituelen en de daarmee gepaard gaande, aan exclusiviteitgevoelens ontleende geheimzinnigheid. Terwijl ik bezig was, hieromtrent materiaal te verzamelen, kreeg ik een foto toegespeeld waarop omstreeks 200 kale foeten stonden afgebeeld, tijdens de laatste inwijdingsnacht, in gezelschap van een varkentje, dat na een overvloedig maal volgestopt was met laxeermiddelen en daarna temidden van de aankomende academici losgelaten. Wanneer men even uit het oog verloor, dat de jongens het allemaal zelf gewild hadden, zou men eventueel geneigd kunnen zijn geweest op grond van de intrieste en afgepeigerde gelaatsuitdrukking van de meeste jongens, medelijden met hen te hebben. De foto zei op zichzelf meer dan alle over het onderwerp geschreven artikelen.
Vele (oud-)corpsleden waren verontwaardigd dat een krant het gewaagd had, deze foto te publiceren. Sterker nog: binnen het Corps werd een onderzoek ingesteld naar wie
| |
| |
de foto in mijn bezit had gesteld. Deze jongens werden geschorst. Betekende het publiceren van de foto inbreuk op de privacy? Was ik een ‘harde jongen’.... enzovoort?
Voorbeeld 3. Enkele weken geleden klom een dronken student midden in de nacht het Rijksmuseum in via een ladder van de met restauratiewerkzaamheden doende Rijksgebouwendienst. Ik kan dit geval wat korter weergeven omdat het recenter is dan de voorgaande. Hij at een sinaasappel, deed een plasje, en legde zich in een van de kapstok geplukte regenjas te slapen. Na een kortstondige dut werd hij door de bewakingsdienst van het museum gevonden en aan de politie uitgeleverd. In overleg met de heer Ton Koot besloot de politie deze zaak niet door te geven, zodat hij ook in het dagelijks politierapport voor de pers niet werd vermeld. Het verhaal kwam mij ter ore, ik zocht het verder uit, en maakte er in Vrij Nederland een badinerend stukje van, tot grote woede van Ton Koot die ik er van te voren van op de hoogte had gebracht dat ik het zou schrijven. Ton Koot vond het publiceren in strijd met het algemeen belang, omdat hierdoor meer mensen op de gedachte konden komen, na sluitingstijd een bezoek aan het museum te brengen. Ik antwoordde hem dat, als er ergens een fout was gemaakt, deze bij het Rijksmuseum lag en niet bij de pers die er gewag van maakte. Dat het niet in de eerste plaats de taak van de pers maar van het museum was, de kunstschatten voor insluipers te behoeden. Ook hier werd het onbehagen over de publikatie (die veel ernstiger door de rest van de pers werd genomen, dan door VN) afgewenteld op de eigen kring: naarstig speurwerk werd ondernomen om het ‘lek’ op te sporen.
Voorbeeld 4. In het jubileumnummer van Vrij Nederland schreef ik een stuk over het Jongeren Vrijwilligers Programma van het ministerie van buitenlandse zaken, dat volledig vastgelopen bleek te zijn. In de beschrijving van de wordingsgeschiedenis van dit programma, stuitte ik op een persoonlijke affaire, een verhouding tussen het hoofd van het JVP en een van zijn medewerksters. Dit plaatste mij voor het dilemma: moet dit worden gepubliceerd of niet? Uiteraard was dit geen vraagpunt geweest, wanneer het een gewone romance was geweest, maar zo duidelijk bleek dat de affaire zijn weerslag had op het werk van het JVP,
| |
| |
dat ik het noodzakelijk vond haar in het stuk te vermelden. Zelfs enkele vrienden waren hierover verontwaardigd, maar ook zij konden mij niet van hun gelijk overtuigen.
Omdat ik merk dat dit stuk meer op een documentaire gaat lijken dan op een opinerend artikel over privacy, lijkt het me goed het bij deze voorbeelden te laten.
Het is duidelijk dat een journalist die over privacy schrijft, onontkoombaar de indruk moet wekken van de vos die de passie preekt. Ook uit het stuk van Annie Romein blijkt dat de journalistiek vaak wordt vereenzelvigd met indiscretie. Maar is dat wel terecht? Natuurlijk is het waar, dat een journalist, wanneer hij achter bepaalde feiten wil komen, bepaalde mensen soms vragen moet stellen, die zeer onbescheiden kunnen zijn. Vaak bekruipt mij de gedachte, als ik mezelf iemand over een onderwerp hoor uitmelken, dat ik de ondervrager in zijn plaats de trap af zou slaan, of althans zou weigeren hem antwoord op sommige vragen te geven.
Maar één ding moet daarbij niet uit het oog worden verloren. Als ik - of een andere journalist - naar iemand toe ga om hem vragen te stellen, is dat in de meeste gevallen iemand die op een of andere manier een openbare figuur is. Dat verplicht hem op zichzelf niet om mij te woord te staan; hij kan bovendien iets tegen mij persoonlijk of tegen mijn blad hebben dat hem huiverig maakt mij te ontvangen. Maar als hij de betekenis inziet van dat ‘openbare figuur zijn’, zal hij mij graag te woord staan, omdat hij weet dat hij dat aan het publiek verschuldigd is. En hier kom ik op gevaarlijk terrein. Natuurlijk verdedig ik het recht van een journalist om zijn materiaal te verzamelen, met een beroep op het openbaar belang. Overheid en publiek zijn elkaars componenten, de overheid is er voor het publiek en dient verantwoording van zijn daden af te leggen. Dat gebeurt via pers, radio of televisie. Natuurlijk mag het niet zo zijn, dat een journalist een overheidsdienaar chanteert opdat hij zijn mening geeft en al helemaal walgelijk is het om halve waarheden te publiceren waar een luchtje aan zit met een beroep op datzelfde algemeen belang. Die methoden worden door bladen als de Telegraaf veelvuldig toegepast. Halve waarheden, vernomen via indiscreties, opgedist als onthullende overheidsmachinaties tegen de kleine man, dat
| |
| |
systeem bedoel ik natuurlijk hier niet te rechtvaardigen.
Wie ongenuanceerd de ‘harde jongens-mentaliteit’ aan de kaak stelt, de indiscrete interviews hekelt, stelt zich bloot aan het verwijt, daarmee de taak van de pers niet geheel te begrijpen. Hoeveel vieze, ongezonde, het daglicht schuwende zaken zijn hier en elders al niet aan de oppervlakte gekomen door het toch in de meeste gevallen onbaatzuchtige speurwerk van journalisten. Journalisten vormen een vooruitgeschoven post van het publiek, de dominee, de dokter, de metaalbewerker en de notaris, dat als het ware bij onderlinge taakverdeling de pers heeft aangesteld om op de hoogte te worden gehouden.
Er wordt inderdaad openhartiger geschreven dan dertig jaar geleden en over enkele zaken, het Hof bijvoorbeeld, zelfs openhartiger dan tien jaar geleden. Komt dat doordat deze tijd het recht op privacy van het individu niet meer erkent, of doordat de onbeschaamdheid in het algemeen groter is geworden? Nee, het is een gevolg van het feit dat de pers is geëmancipeerd en haar zuiverende taak is gaan inzien. En dat is, dat zal niemand kunnen ontkennen, een enorm groot voordeel. Hoeveel maatschappelijk onrecht bleef vroeger niet verborgen voor het grote publiek, hoeveel corruptie bleef niet onder de oppervlakte, als gevolg van de regentenmentaliteit die op alle terreinen van de maatschappij hoogtij vierde. Als een hoogwaardigheidsbekleder al eens iets aan de pers vertelde was dat toch niet meer dan hij kwijt wilde en zeker uitsluitend aan de bevriende pers. De situatie waarin de fractieleider van de ene partij een interview geeft aan het partijblad van een andere was toen ondenkbaar. Dat een fabrieksdirekteur, een minister, een kamerlid, rekening en verantwoording aan de pers afleggen, is een vanzelfsprekendheid geworden, niet alleen voor de pers maar zeker ook voor de hoogwaardigheidsbekleder zelf. Eerder is er reden tot klagen over het nog veelvuldig voorkomende gebrek aan doortastendheid van vele journalisten, een teveel aan autoriteitenvrees, dan over een vermeende brutaliteit, of indiscretie, door vertegenwoordigers van persorganen of televisie aan de dag gelegd.
Op dat aspect kom ik straks terug.
Er is ook een verklaring voor de meer geprononceerde rol van de pers in deze tijd. Er is een reden dat de pers haar
| |
| |
controlerende taak op zo'n in het oog springende wijze vervult, dat de Nieuwe Stem het nuttig oordeelt een nummer aan privacy te wijden. Die oorzaak is de volgende: De van nature - of bij de wet aangewezen - controle-instanties in de maatschappij: het parlement, de gemeenteraden, aandeelhouders (en eventueel commissarissen) van grote bedrijven, curatoren van universiteiten, enzovoort, raken hoe langer hoe meer zó involved, dat zij zich vaak aan hun controlerende taak niet veel gelegen laten liggen, althans minder dan men van hen zou mogen verwachten.
Dit klinkt zeer ongenuanceerd, ik ben het mij bewust. Maar als ik deze stelling met voorbeelden zou moeten staven, zou ik te veel van mijn toch al beperkte ruimte moeten besteden. Laat het genoeg zijn te constateren hoeveel onbenullige vragen door Kamerleden worden gesteld, hoe weinig van de werkelijke problemen en misstanden in het parlement diepgaand en zonder trefwoorden voor insiders worden behandeld, hoe aandeelhouders op jaarvergaderingen, het enige moment dat zij theoretisch enige invloed op het bedrijf kunnen uitoefenen, de vloer met zich laten aanvegen, hoeveel misstanden curatoren van universiteiten laten voortbestaan zonder een hand uit te steken. Wanneer al deze instanties zo slordig met hun verantwoordelijkheden omspringen, ontstaat er een vacuum, met het gevaar voor een machtsconcentratie aan de top. Dat vacuum moet door de pers worden opgevuld. Het is niet toevallig dat juist in de Verenigde Staten waar het gevaar voor de ontwikkeling van machtsconcentraties op alle gebieden het grootst is, de pers zich in het algemeen ook uiterst waakzaam betoont. De wijze waarop in de amerikaanse pers over motieven en achtergronden van bijvoorbeeld de buitenlandse politiek wordt geschreven is een lust voor het democratische oog en een doorn in het oog van de uitvoerders van die politiek. Dat die pers haar verantwoordelijkheidsgevoel niet laat ontaarden in een kwajongensachtige neiging tot onthullen-zonder-meer mag blijken uit het feit dat vrijwel alle amerikaanse bladen, evenals de radio en de televisie ten tijde van de Cuba-crisis, hoewel over zeer vele feiten beschikkend, onmiddellijk bereid waren tot een grote terughoudendheid, toen president Kennedy daar een beroep op deed.
Wat ik wil zeggen, is dit: het is een uiterst gezonde
| |
| |
situatie dat mensen met een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid - óók wetenschapsmensen, een der groepen die ik nog niet had genoemd - van tijd tot tijd rekening en verantwoording tegenover de pers afleggen. Dat hoeft bovendien niet alleen onbaatzuchtige motieven te hebben: ook zij zelf - politici bijvoorbeeld - hebben er veel belang bij dat hun bedoelingen goed overkomen, dat zij zich niet het verwijt op de hals kunnen halen, dat de man in de straat ‘zo weinig te weten komt van wat de hoge heren in Den Haag beslissen’. Hoe meer het inzicht dat dit een taak van de democratie is, aan beide kanten, dus ook aan de kant van de pers, gaat rijpen, hoe minder kans diè persorganen zullen krijgen die inderdaad door middel van indiscreties en oncontroleerbare verdachtmakingen speculeren op deze gevoelens van onbehagen van een zich buitengesloten voelend publiek. Steeds meer politici gaan dat ook inzien, maar ook anderen: het zou enkele jaren geleden ondenkbaar zijn geweest, dat een bisschop als monseigneur Bekkers zich niet te hoog zou achten om van tijd tot tijd via de televisie zijn kerkvolk en andere belangstellenden een handvol progressieve ideeën aan te bieden, of via een interview zijn afkeuring uit te spreken niet over het Beeldreligienummer zèlf van ‘Zo is het’ maar over de hetze daartégen. Steeds minder komt het voor dat redacteuren van actualiteitenrubrieken met kwasi-ontdane en verontwaardigde gezichten voor het scherm komen met de mededeling dat meneer die en die geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging van de redactie om naar de studio te komen. Over die actualiteitenrubrieken gesproken: mevrouw Romein heeft het over ‘geraffineerde interviewtechniek’, ‘onverhoedse t.v.-confrontaties’, en ‘ongeremd en ongekend ver in het persoonlijk leven en de onwillekeurige reacties van hun objecten door (te) dringen’. Is dat
nu allemaal niet wat overdreven? Het komt natuurlijk wel eens voor dat mensen die totaal niet aan publiciteit gewend zijn, louter en alleen omdat zij door een toeval in de openbaarheid zijn terecht gekomen ‘onverhoeds’ voor een tv-camera verschijnen, en daardoor de indruk maken werkelijk ‘overvallen’ te zijn door de ‘harde jongens’. (Wie overigens iets weet van de gang van zaken bij een tv-uitzending, zal het niet onbekend zijn, dat door de vaak ontoereikende apparatuur, de televisie weinig zaken ‘on- | |
| |
verhoeds’ in beeld kan brengen: de meeste programma's, ook interviews, worden zo doodgerepeteerd, dat meestal alle spontaniteit eraf is als de camera echt gaat lopen). Maar de grootste groep van door de televisie geïnterviewden wordt allerminst onverhoeds overvallen: het zijn in de meeste gevallen mensen die publiciteit gewend zijn, die hun gedachten kunnen formuleren en heus niet zo gauw op een dwaalspoor gebracht worden. Integendeel, het komt nog vaak genoeg voor, dat de geïnterviewde de interviewer in de zak steekt, omdat hij over meer feitenkennis beschikt en daardoor ook meer om de zaken heen kan praten.
En daarmee kom ik dan aan het laatste gedeelte van wat allerminst als een uitputtende studie van dit onderwerp kan en mag worden gezien, maar meer als een eerste terreinverkenning voor mezelf. Is de pers wel voldoende voor haar - volgens mij dus: noodzakelijke - controlerende functie uitgerust? Natuurlijk ben ik niet bevoegd daarover te oordelen. Maar ik heb me deze vraag nu eenmaal gesteld, dus ik moet haar beantwoorden. Het antwoord is: vaak helaas niet. Door allerlei oorzaken (gebrek aan werkruimte door de nijpende huisvestingssituatie, gebrek aan vrije tijd om zich veelzijdig te oriënteren, gebrek aan geld door de vaak schandalige cao's voor dagbladjournalisten, en gebrek aan waardering) staat de journalist nog te vaak met de mond vol tanden, wanneer hij deskundigen op welk gebied dan ook tegemoet moet treden. Nog te vaak komt het op persconferenties voor, dat journalisten een eerste (soms goede) vraag aan bijvoorbeeld minister Luns stellen, vervolgens door deze met een kluitje in het riet worden gestuurd en dan niet over voldende kennis en gegevens beschikken om dóór te vragen.
Na afloop zitten sommige verslaggevers dan mokkend bij elkaar te hakken op Luns, terwijl deze - of een ander uiteraard; Luns is maar een voorbeeld dat zich opdringt - het volste recht heeft de kwaliteit van zijn antwoorden af te stemmen op die van de hem gestelde vragen. Wanneer men de manier vergelijkt waarop ‘hoogwaardigheidsbekleders’ in de VS, Engeland en Duitsland het vuur aan de schenen wordt gelegd en de kwasi-blijmoedige manier waarop zij er zich doorheen slaan, en de wijze waarop dat in Nederland gebeurt (met waardering voor de gunstige uit- | |
| |
zonderingen) komt men tot de conclusie, dat het recht op privacy - maar dan geheel verkeerd begrepen - hier overdreven sterk in ere wordt gehouden.
En dat kan dan mijn slotconclusie zijn: dat het met het schenden van de privacy in Nederland behoorlijk meevalt, en dat nog teveel mensen ‘vrij’ rondlopen, die eigenlijk regelmatig rekening en verantwoording zouden moeten afleggen. Met name de erecodes van bijvoorbeeld de architecten en de Maatschappij ter bevordering van de geneeskunst passen, zelfs onder het mom van een beroep op privacy, niet meer in deze tijd. Dat een krant geen foto en vaak zelfs geen interview van een door prestaties of omstandigheden belangwekkende arts kan verkrijgen, ‘omdat hij anders last met de Maatschappij krijgt’, die hem selfadvertising zal verwijten, en dat geen architect indertijd openlijk durfde stellen, dat hij het Amsterdamse stadhuisontwerp van Berghoef en Vegter een gedrochtelijk onding vond, terwijl menig architect privé nog wel krassere karakteriseringen wilde spuien, dit alles onder het mom van collegialiteit, is een sociale misstand.
Het wordt tijd dat voor deze gesloten kasten - maar ook voor andere - de privacy eens wat meer wordt geschonden: in het algemeen belang, durf ik zonder schroom als reden daarvoor op te geven.
|
|