De Nieuwe Stem. Jaargang 20
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
A.J. Koejemans
| |
[pagina 498]
| |
van de sluis met hun gele hekken en stakerige windassen, en verderop, verder dan de boogbruggen aan de overkant van het brede water en over het gewemel van de kluiten oude huizen heen, flonkerde het glazen dak van het Paleis van Volksvlijt. Aan de overzijde van de gracht viel zonlicht op de gevels; het was er stil en slechts een flauw gerucht woei aan uit de wriemelende Jodenwijk, waar handel en negotie, diamantslijperijen en synagogen, tergende armoede en verrotting, felle revolutionaire sentimenten en stok-oud conservatisme zich samenschoven in het hart van Amsterdam - de wijk van het verstrooide volk van God, welks zieleherder Davids vader was. Hier, op de grens tussen het proletarische en het Joodse Amsterdam, achter vensters, die uitzicht boden op beiden, woonde hij. Maar de jonge David Wijnkoop begreep het zó niet meer; hij was bezig, andere grenzen te trekken - grenzen, die dwars zouden lopen door de oude afscheidingen heen, dwars door de Jehoediem en dwars door de Gojiem, scheidende de niet-bezitters van de bezitters, de armen van de rijken, de uitgebuiten van de uitbuiters. Het ras kwam pas op het tweede, het derde plan. Er was een vreemde onrust in hem. ‘Het lijkt waarempel wel of je reiskoorts hebt’, had Rosalie hem geplaagd. Hij had erom gelachen, en plotseling baldadig, zijn jongste zuster nagezeten door het hele huis, tot moeder Milia tussenbei gekomen was en aan de ‘herrie’ een einde had gecommandeerd. Met twee, drie treden tegelijk was hij naar boven gestoven en, energiek, begonnen zich voor de reis gereed te maken. Maar het vlotte niet. Zijn gedachten dwaalden telkens af. Hij betrapte zich erop, dat hij hardop sprak en de arm, betógende, bewoog. Hij streek zich door het stugge, zwarte haar. ‘Je stelt je aan, alsof je voor het eerst naar Londen gaat!’ spotte hij. En toch had hij op z'n vierde jaar de grote reis al gemaakt en daarna - hoevele malen! Om er de tel bij kwijt te raken. Het Londense bezoek was bijna iedere zomer de beloning geweest voor een jaar succesvol werken op het Gym; een bron van lafenis voor lijf en geest. Hij had er Shakespeare ontdekt en.... tja, dan was er die keer, dat Grootpapa hem buiten de deur had gezet.... Dat was nu vier jaar geleden, toen hij het eindexamen van 't Gym achter de rug | |
[pagina 499]
| |
had. David Wijnkoop grinnikte bij de herinnering. Goeie, oude Grootvader! Maar het was schandalig, zoals zijn tweede vrouw tante Girtie - de jongste zuster van zijn moeder - behandelde, on-ver-dra-ge-lijk! Hij had ‘Aunt’ (zo noemden de kinderen haar, koppig haar het vertrouwelijker ‘moeder’ weigerend) toen eens flink de waarheid gezegd. Er was een heftige scène gevolgd. Hij was altijd heftig, onberedeneerd heftig soms, als hij het met iemand aan de stok kreeg. ‘Mijn huis uit!’ had Aunt geraasd en Grootpapa had onverbiddelijk hem de deur gewezen. In een hansom was hij naar de zuster van zijn vader gereden, die aan een ander eind van Londen woonde. Girtie stond, met beschreide ogen voor het raam en zwaaide met haar zakdoekje. Ze hadden elkaar de dagen daarna nog vaak ontmoet, in het geheim, waarbij Rosalie als postillon fungeerde. Samen hadden zij lange wandelingen door Londen gemaakt. Een echte samenzwering was het geweest, waar Aunt niets van wist. Hij had met Girtie de schoonheid gezocht van Westminster Abbey en St. Paul's Cathedral en er met haar over getwist: Het indrukwekkende van de Abbey gaat verloren, had hij beweerd, door de Gothische zuilen, die haar in een aantal al te kleine, al te hoge ruimten verdelen. En St. Paul's? Een door restauratie mismaakte moskee. Even krijg je het gevoel van iets plechtigs, groots, verhevens, maar spoedig is het voorbij. Hol, leeg, oneerlijk....! Girtie had gelachen om zijn gedecideerde meningen. Ze was maar een paar jaar ouder dan hij en vaak genoeg had men hen, zo samen, voor een verloofd stelletje gehouden. Sindsdien was het met het logeren bij Grootpapa afgelopen. Hij ging nu weer naar het fantastische huishouden van vader's zuster, die in haar grote woning leefde alsof ze haar eigen huishoudster was, en haar man - de tweede of derde al - lieve hemel, een alchimist, die de steen der wijzen zocht! De jonge Wijnkoop bleef een ogenblik, met een overhemd in de handen, staan. Hij grinnikte nog eens en haalde met een schokje de schouders op. Onverschillig smeet hij het hemd in de gapende koffer. Hoofdzaak was, dat hij een pied-à-terre had. Dit keer zouden er geen wandelingen met Girtie zijn. Het | |
[pagina 500]
| |
zou een tijd van hard werken worden. 'n Vast idee had hij in z'n kop: het Britse museum, de Bibliotheek.... Daar had Marx gezeten, over zijn studies gebogen, Engels. Nu zou ook hij tot de bron gaan, werken, waar zij gewerkt hadden, leven, waar zij hadden geleefd. Hij had er lang genoeg omheen gedraaid. Hij moest nu tot de kern doordringen. Een paar maanden intense, wetenschappelijke studie. Je kwam er hier, in de heftige strijd der meningen, niet toe. Hier was téveel een warwinkel: revolutionairen en parlementairen, liberalen en radicalen, anarchisten en utopisten - waar was het grote beginsel, het gesloten, logische inspirerende, waaruit men leven kon? Eindeloos waren de gesprekken erover geweest met Bernard Faddegon, de lange, verstrooide, taalgeleerde vriend, met van der Hoogt op z'n zolderkamertje in de Koepelkerk, waar z'n vader koster was - tja, het eerwaardige kerkje galmde dan van goddeloze dingen - op de verre wandelingen met van Epen en met Daan de Lange, de jeugdmakker van het Gym. Heftig de disputen in Jacob van Maerlant. Belangwekkend de lezingen van Gorter, Wibaut, van der Goes vooral, voor het S.L.Ga naar voetnoot1) Wijnkoop maakte een ongeduldig gebaar. Hij verwierp dit alles niet. Het had hem op het spoor van de waarheid gebracht. Het had hem geleerd, zijn meningen al scherper te formuleren. Maar het bevredigde hem niet. Het raakte niet het hart. Troelstra, dat was iets anders. In het koortsgloeien der kinderziekten van het Socialisme leek Troelstra's woord de milde medicijn van de genezing; het scheen de opening te maken, waaruit gezonde groei naar buiten treden kon. Redelijkheid en idealisme, en welk een zekerheid van weten, schenen hier samen te smelten tot een sterk geheel. ‘IJzeren gedachten van scherpe logica, gegoten in de schone vormen, die je zo rustig helder laten uitdenken, die je niet moe maken, maar noden en nopen om voort te gaan, al maar voort tot aan 't eind, waar hij je hebben wil, aan het voldoeninggevende, eindelijke punt, dat je in de verte al | |
[pagina 501]
| |
ziet staan, dat je door de heldere schittering al toelacht, dat je rustig-maar-zeker tot zich trekt, zodat je gaan móet, of je moest al die sterke denkingen verbreken, je uitrukken uit die machtige drang’. Zo had hij, een beetje à la van Deyssel, die hij vereerde, in zijn dagboek geschreven, toen hij Woorden van Vrouwen gelezen had. Maar er was méér. Van Troelstra hield hij niet alleen om de schone, dwingend-logische taal alleen. Zijn daden. Dat was het! Daarin school het verschil met de anderen, die altijd praatten, immer kletsten over vraagstukken, begrippen, toestanden, vermoeiend en dadenloos. Doen. Daarover liep ook het eeuwige twistgesprek met de studiemakkers, in Jacob van Maerlant, in de Amsterdamse Studenten Vereniging, in de Debatingclub. Doen. Neem bijvoorbeeld het eerste jaar, dat hij op de universiteit kwam. Iedereen kankerde over de colleges. Daar had je die sukkel van een Te Winkel, voor wie dominee Laurillard de dichter par excellence was - in 1895! Vijftien jaar na Kloos en van Deyssel en de hele bent van de Nieuwe Gids! Daar had je Rogge, met z'n oer-conservatieve ideeën over de geschiedenis en met z'n socialistenhaat. Maar wie deed er iets tegen? Langer dan een jaar had het geduurd, tot hij de anderen zover had gekregen, dat zij met hem de faculteitsvereniging Jacob van Maerlant oprichtten, waar ze de suffige colleges eens onder handen konden nemen. De proffen zaten er bij met zure gezichten. Ze hadden hem tegengewerkt, wat ze konden. Het hinderde niet. Hij had doorgezet. Doen. Volhouden. Die eigenschap had hij vast van zijn moeder meegekregen, kleine, trotse feeks die zij was. Dat bewonderde hij ook in Troelstra. Het voorbeeld trok hem machtig aan. Opkomen voor de armen en verdrukten, strijden voor een wereld zonder armen en verdrukten. Hoe had Troelstra het ook weer gezegd? ‘Achter de zwart rokende schoorstenen der fabrieken, waaruit de magere, morsige gedaanten der werkers 's avonds spookachtig te voorschijn komen, zien wij oprijzen de glorie van een nieuwe morgen, die een samenwerkende gemeenschap van mensen bestralen zal’. | |
[pagina 502]
| |
En dan die prachtige woorden aan het slot: ‘Boven het zuchten en roepen, het klagen en juichen der om recht worstelende vrouwen uit, horen wij de aanzwellende tonen van de machtige koren der toekomst, de bevrijding der mensheid uit boeien van stoffelijke en geestelijke onderdrukking bezingende, hemelbestormende jubelzangen aanheffende over de val van de Mammon en de aanvang der menswording van het proletariaat’. Worstelen om recht - dat wilde de jonge David Wijnkoop ook. Zijn vader - de kleine, grijzende man beneden in het smalle werkvertrek, aan zijn hoge lessenaar stáánde schrijvend temidden van eerbiedwaardige Hebreeuwse folianten en heel moderne boeken over literatuur en mathematica - zijn vader had het onrecht gekend en gedragen. Zijn leven was vergald door de voortdurende strijd met Dünner, de Opperrabbijn, die hem èn om zijn liberale gedachten èn om zijn ‘wereldse’ wijsheid verfoeide; die niet verdragen kon, dat hij de hulp aan de armen verkoos boven het gevlei der rijken, wier aanbidding van de Mammon het zuivere Joodse leven bezoedelde. En toch was het niet dit onrecht, waar het op aankwam, ook al smartte het nog zo diep. Niet om een enkel individu ging het, maar om de grote massa der verdrukten. Dat had hij uit Troelstra's boekje begrepen. Hij had het gelezen toen hij zich tot over de oren in de ‘Vrouwenkwestie’ begraven had. Eigenlijk was het maar toeval geweest, dat hij daarin verzeild was geraakt. Het was zijn beurt om voor Maerlant een inleiding te houden en hij liep al dagenlang te piekeren over een geschikt onderwerp. Hij had vriend Faddegon zijn nood geklaagd. ‘Maak eens wat over het Moederrecht’ had deze, ietwat weifelend, gezegd. Toen was hij komen aandragen met het boek van Bernheim over de historische methodeGa naar voetnoot1). Faddegon had het boek gebruikt bij zijn historische taalstudies; Bernheim had de taal voor geschiedkundige onderzoekingen te hulp geroepen. Eén passage had Faddegon in het bijzonder op het denkbeeld van het Moederrecht gebracht; een passage, waarin de | |
[pagina 503]
| |
schrijver zijn twijfel uitdrukte aan de juistheid van de Marxistische opvattingen daaromtrent. Het Moederrecht zou door de Marxisten achteraf pasklaar zijn gemaakt als ‘schakel’ tussen de natuurtoestand en de door economische voorwaarden beheerste maatschappelijke toestand. ‘Eine einzige Seite menschlicher Betaetigung, die materiell oekonomische, wird als der Faktor dargestellt von dem als Grundursache die sogenannte Entwicklung bewirkt werden soll, derselbe grobe Denkfehler an dem der Materialismus ueberhaupt leidet, indem er eine conditio sine qua non, die materielle Seite der Welt, als causa efficiens ansieht’. Zo had Bernheim geschreven. De stelling had Wijnkoop geprikkeld. Van Eeden, die hij eens met hart en ziel had aangehangen, had het ook steeds over de ‘denkfout’ van het Marxisme gehad. Maar is de zogenaamde materialistische historiebeschouwing der sociaal-democratie wel materialisme? Kan er bij de sociaal-democratische geschiedbeschouwing werkelijk nog sprake zijn van een tegenstelling van wetenschappelijk en stoffelijk belang? Driftig had hij die vragen opgeschreven, met hartstochtelijke ijver gezocht naar een antwoord. En wat als een wetenschappelijk spel, een historisch-letterkundige oefening was begonnen, werd al voortwerkend leven-beslissende ernst. Het was een bevrijding geworden uit de onzekerheid, die hem al maandenlang bevangen had. Was het niet zó geweest, dat hij zijn revolutionaire neigingen had trachten te bevredigen vóóral door de literatuur, en waren de heet-gekoesterde idealen der bewonderde Tachtigers niet verpulverd, als brosse bouwsels bezweken voor de nieuwe, socialistische kritiek? Wat was er nog houdbaar nu het eens zo zekere weten wankelde? Hij had toen het liefst heel de studie eraan gegeven, en de daad was ook hier de gedachte snel gevolgd: hij had geadverteerd in Engelse bladen, hij had relaties van zijn vader in Amerika gepolst over een mogelijke overkomst naar de Verenigde Staten - zo maar, op goed geluk; hij had gesolliciteerd naar een leraarsbaantje in Newcastle, hij had een Hebraicus, vriend van papa in Bombay, om hulp gevraagd in de nood. Het had hem niet kunnen schelen hoe of waar. Het muffe, enge, kleinburgerlijke Holland scheen opeens het beste in hem te | |
[pagina 504]
| |
verstikken. Hij moest eruit, op stel en sprong. Toch had hem toen een wetenschappelijke loopbaan - maar een actieve, geen bespiegelende - nog de enige mogelijkheid voor zijn verdere leven geschenen. Een baan in een boekhandel, in een bibliotheek: zo had het precies in de advertenties gestaan. Hij had ook bij het Britse Museum gesolliciteerd. Hij ging er nu heen, maar het doel was geheel anders geworden! De studie over het Moederrecht had het 'm gedaan. Zij had hem bij Cunow en Kautsky gebracht, bij Bebel, zij had hem de schitterende journalistiek van Mehring leren kennen. En terwijl hij las, excerpten maakte, in fijn kriebelschrift bladzijde na bladzijde vulde met notities, steeds verder doordrong in zijn onderwerp en langzamerhand in kristallen klaarheid de verten zich openden, waarheen de logica der feiten hem drong, waren herinneringen in hem opgerezen als scherpe beelden: ....de zachte stem van zijn vader, die, het hoofd eerbiedig bedekt, na de sabbath-dis uit zijn geliefde kleine profeten leest: ‘Omdat zij een rechtschapen man om een geldstuk verkopen, een arme om een paar schoenen, zij, die de geringen op het hoofd treden, de behoeftigen op zijde dringen.... te pand genomen klederen spreiden zij uit naast elk altaar, en wijn van in de boete geslagenen drinken zij in de godshuizen.... Daarom zal de Heer het ongeluk van hen niet afwenden’.... ....Eén-Meivergadering in Plancius, vlak bij het oude huis in de Plantage-Middenlaan, waar zij toen woonden. De buurt wemelt van gehelmde agenten en achter de ramen zitten de verschrikte burgers, want Domela Nieuwenhuis spreekt. De arbeiders echter gaan in hun lompige plunje naar binnen, met vastberaden tred en opgeheven hoofd, als moeten ze een heilig werk vervullen.... ....een klas van 't Gym, die zoemt van drukke jongensstemmen, en onder de bank, op z'n knieën, ligt Multatuli's Vorstenschool: ‘De liberalen - wat gaven zij het volk dat hen gelooft? Een onbesuisd verlangen naar iets beters, maar 't middel niet, dat tot het be'tre leidt’.... ....de smart-trek om vaders mond, als hij, aarzelend eerst, maar dan al flinker, het hoge woord gesproken heeft: ‘Uw God, der vaderen God, kan ik niet meer aanvaarden’. | |
[pagina 505]
| |
....het stille laantje in Artis, waar hij, spijbelend van de school, de Nieuwe Gids verslindt, die hem dronken maakt met de dreun van nieuwe woorden.... ....de Magere Brug, en daarover een stoet van zingende juichende diamant-arbeiders, duizenden, Joden en Christenen naast elkaar, samen stakend voor beter loon.... ....de indrukwekkende kop van Wilhelm Liebknecht, oprijzend vanachter de katheder, nadat van der Goes hem bij de Amsterdamse studenten heeft ingeleid.... De beelden versmolten in de gloed der universiteitsjaren. Daar had de sterke dadendrang hem geheel overmeesterd. In de discussie met zijn makkers had hij er de slechte, op macht beluste, maar dadenrijke Macbeth verkozen boven de altijd weifelende, aarzelende, pratende, maar niet doende Hamlet, het idool der anderen. Doen: Doodernstige, eigenwijze Ingezonden Stukken schrijven aan het Handelsblad, over Hoger Onderwijs, over de Chinese kwestie zelfs. Fel reageren op Louis Couperus' laatste boek, dat niet meer het dadenrijke kent van Majesteit, maar de onmogelijke ondergang van een Illusie ten troon verheft. Met Zuid-Afrikaanse geleerden corresponderen over spellingsvragen, als kampioen voor het behoud van Nederlands taalgebied. Niet ethisch kletsen, maar vegetariër worden. Niet over Socialisme zwammen, maar het van Eeden nazeggen: ‘Er moet gehandeld worden, honderd mislukkingen zijn beter dan niets doen en geen schatten zijn verspild, die besteed worden aan pogingen tot herstel van onrecht’. Van Eeden had zijn plan tot het oprichten van Rijkshoeven, hij bouwde zijn ‘Walden’. Hij. Wijnkoop, was erbij. ‘Ga je op blote voeten lopen?’ had moeder Milia ontsteld uitgeroepen. Wat deed het ertoe? Handelen moest men. Handelen tegen het Russische Tsarisme, dat het vrije denken in de hele wereld bedreigde. Wat waren ze in Maerlant tekeer gegaan, toen hij het zo onverbloemd had gezegd: ‘Neen, niet zult ge denken, indien Ruslands wil wet is. Gij zult niet vrij denken en zeggen en doen, wanneer die noodlottige, geheimzinnige Russenmacht ook tot hier | |
[pagina 506]
| |
doorgeslopen is. Dan zult ge stilzitten en zwijgen en versuffen’. Het klonk hem nu afschuwelijk rethorisch in de oren. Hij had gesproken, alsof de Tsaar zijn persoonlijke vijand was. Een overdreven lofzang op Engeland had hij eraan toegevoegd, zoals hij vroeger al voor Vragen des Tijds een artikel had geschreven, waarin hij Koningin Victoria de les gelezen had over de beste politiek van Albion: Laat ieder land vrij in handelen, maar handelt samen tegen de Tsaar. Wat een pedanterie! bespotte hij nu zichzelf. Maar zo was hij. Hij kon de meningen, die hij zich gevormd had, niet voor zich houden, langzaam bezinkend. Hij moest ze onmiddellijk uitdragen, verdedigen, stand laten houden tegenover de opvattingen van anderen, hun sterkte beproeven in de strijd. En wat waren ze wankel gebleken, toen de grote stormloop der machtige gedachten van Kautsky en Bebel, van Mehring en Engels begon! Een half jaar had hij met hen geworsteld, Bernheim's twijfel triomfantelijk overwinnend. Mehring vooral hamerde voortdurend op de volkomen ontoereikendheid van het beperkte wetenschappelijke materialisme, om op maatschappelijk gebied mee te praten. De ‘denkfout’ zit niet bij de Marxisten, maar bij diegenen, die het historische met het natuur-wetenschappelijke materialisme verwisselen. ‘Hoe krachtiger de revolutionaire arbeidersbeweging en met haar het proletarische materialisme zich ontwikkelde, des te meer floot het van de aanvang af al teringachtige schepsel van het kleinburgerlijke materialisme op het laatste gaatje’. Dat was Mehrings zegevierende conclusie. Zij openbaarde waar het op aan kwam: dat het bewustzijn van de mens in de maatschappij in laatste instantie bepaald wordt door de plaats, die hij in de met elkaar strijdende klassen inneemt. Het was het antwoord op de vragen, die hij aan het begin van zijn studie had opgeschreven. Al wat er jarenlang in hem geleefd en gewoeld had, begon nu eindelijk gestalte te krijgen. Er waren intussen op zijn sollicitatie-brieven afwijzende antwoorden binnengekomen. Het had hem niets meer kunnen schelen. Het kwam nu op andere daden aan. De daad van het proletariaat, dat gewekt moest worden uit zijn verdoving. De daad, geboren uit het zekere weten van | |
[pagina 507]
| |
het klasse-bewustzijn. De daad waarover het boekje van Troelstra sprak. Sprak? Of streed? Troelstra vocht. Hij had zijn gehele persoon in de waagschaal geworpen van het Recht: de zaak der Hoogerhuizen. Wijnkoop had niet alleen elke regel erover gelezen, fel had hij ook meegeleefd met de campagne voor de bevrijding der drie onschuldig veroordeelde broeders. Met welk een kracht van overtuiging was Troelstra in de Tweede Kamer opgetornd tegen het Onrecht, door een vooringenomen rechtbank begaan. Verpletterd had hij zijn tegenstanders; hij had minister Cort van der Linden, de armzalige figuur, in een hoek gedreven, waar hij kleintjes ineenschrompelde en schichtig dekking zocht achter ambtelijke formaliteiten. Dat was strijden, dat was leven, dat was dóen!
David Wijnkoop was aan zijn schrijftafel gaan zitten. Nerveus trommelden zijn vingers op het tafelblad. Morgen in Londen. Het moest de besliste wending worden, de breuk met het milieu, waarin hij tot nu toe had verkeerd. De weg zag hij nu duidelijk voor zich. Marx. Engels. Hen leren kénnen, dóór en dóór. En dan: rechten studeren. En dan.... ‘Ik wil een socialistisch jurist-literator worden’, had hij zo pas tegen Faddegon gezegd en deze had het beaamd: ‘Er is voor jou geen betere keus’. Het zeggen, èn het doen. Hij had meteen een begin gemaakt, een onherroepelijk begin. Het materiaal, dat hij voor zijn studie over het Moederrecht had verzameld, had hij verwerkt tot een artikel voor het jonge socialistische maandblad De Nieuwe Tijd. De klad van het begeleidende briefje zwierf nog op zijn lessenaar: ‘Ik bied u nevensgaand Overzicht van de Voor-historische ontwikkeling der samenleving van horde door metrokratie tot staat voor 't Sociaal-Demokratisch Maandschrift ter plaatsing. | |
[pagina 508]
| |
ik het gaarne gepubliceerd zag. Zoover ik weet, en ik heb o.a. 't adresboek van Amsterdam erop nageslagen, bestaat er geen persoon van de naam ‘Rast’ en kan dat dus geen bezwaar zijn. De reden van m'n anoniemiteit is dat ik vooreerst bij openlijke belijding van dergelijke theorieën bij mijn examens en professoren groot nadeel zou ondervinden, en ik me volstrekt nog niet zelfstandig genoeg voel om dergelijke tegenwerking te kunnen lijden. Van ‘R.R.’ ben ik een vriend. De jonge David bleef, met het afschrift in zijn handen, een ogenblik turen in de verte. Dat was nu ruim drie maanden geleden. Sindsdien had hij zijn candidaats-examen in de Nederlandse letteren gedaan. Maar niet dit geslaagde examen, deze brief had een streep getrokken tussen het verleden en het heden. Het was zijn eerste, openhartige bekentenis voor de Sociaal-Democratie - een partijkiezen, in der ideeën strijd, vóór het Marxisme. Het artikel was nog niet geplaatst. Misschien zouden ze het in het geheel niet afdrukken: de onbekende heer Rast tussen Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter en Frank van der Goes. 't Deed er niet toe. Het geschrevene was al niet meer het voornaamste, de publicatie ervan nog minder. Hij had, voor zichzelf, zijn gedachten op nieuwe wijze geordend, ze eindelijk in wetenschappelijke, socialistische slagorde geschaard. Straks zouden ze opmarcheren, ook tegen zijn eigen ‘schwaermend’ verleden. Hij las het kladje nog eens over: Anoniemiteit.... bij openlijke belijding nadeel.... nog niet zelfstandig genoeg.... Toch nog een achterdeurtje? De opspringende gedachte sták. Hij schoof zijn stoel achteruit en stond met een ruk op. Tjae.... De knokels van zijn gebalde vuist kwamen met een harde tik op het tafelblad neer. Even schokte hij weer met de schouders. Om zijn dunne lippen speelde een zelfbewuste lach. David Wijnkoop keerde zich om en sloot haastig de koffer. De reis kon beginnen. |
|