De Nieuwe Stem. Jaargang 20(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 434] [p. 434] Mark Insingel Een kooi van licht Uitwendig spreken stolt. De vliezen en de draden worden een web van zwijgen. Het verweer, de taaie dronkenschap, wijkt terug uit het lawaai, uit rook en messen. Buiten de vrijheid, het begeerd gevaar, in het Bourgondisch land van hermelijn en honden, het lichaam, trager water in de wind, verzeilt in hoge stilten van ivoor. Een woning witte wolken in de zon! Als een gebonden en getergde hond drijft het mij voort, drijft het mij rond en rond. [pagina 435] [p. 435] De man, het ongeduld, zit bij het huilen, het langzaam wonen, regen in de dagen. Zeldzaam een lied ver- bloeiend in geheugen; gelijkenissen, schimmen van verlangen. Vriendschap, een handvol uit de molen jaren, kringen op het water. De dag van kringen, ijdele bewegen in een krankzinnig koninkrijk van sneeuw. Het handenwringen van de druivelaars schaduwt een pijn van slangen op kristallen luchters, monstransen luister. Het bloed dat uitvloeit: uitputting van kleuren tot in het licht, tot in het blinde licht. De hakmessen van hitte op de stad. Verscheurde wolken, cymbalen licht. Het feest, de exhi- bitie van de angst. De zon, de dronken slaap, de brandende visioenen. Rond blinde torens. [pagina 436] [p. 436] Bestendig wit de doeken wind en zon. In de steile kamers van de tuin, op gerucht gespitst, rieten kevers in de waanzin van de spiegelbeelden. Spatten toorn en onmacht, elke kreet wordt in het oog, de stilte, opgeslorpt. Licht ontaardt in kleuren; bossen huiveren van mist en honden. Het huis, het donker oor. Aanwezigheid, de vlam, hand in een holte, wortel in steen. Verscholen, wolk en vogel, in het water, ontglippen tussen mazen van de spiegelingen, tussen schuwe varens wachten, gadeslaan het vluchtige gevaar waaruit ik ben ontstaan, waarin ik overga. [pagina 437] [p. 437] Het ritme tegenstrijdig, licht en water; verschrikt en dravend paarden in de treinen. Het minnespel van schaduwen vertrappeld; het hart gevangen in de luchtbel Vrijheid. De omloop der ver- snelde jaren davert in 't onvervangbaar lichaam van mijn adem. Het gedicht, het water, binnen oevers, horizon van woorden, drogend in een smal seizoen van dagen. Wierook, de mist illusies, wuivend in licht, de vergeefse geliefde, onbe- woonbaar wuivend. In het meer, de krater, in het eruptieve land van roken, stijgt de luchtbel Dood. [pagina 438] [p. 438] Het huis, de tombe, ritueel van rust. Het blind gewas van muren onbegrip. Het kind, de verre- gaande vreemdeling, in verval van dagen trappen naar het water. Drama van zijde in een kooi van licht; bloem, geseling van stilte. Aan mijn sportwagen In een schreeuw geboren, in een schreeuw dood. Niet een bloem, een leven, maar een schichtig licht waardoor ik vrouwen rijd. Waarin ik, naakt in snelheid, held en waan- zin, paard en rover. Tussen dwaze kermissen, de dorpen, hoger wegen in de bochten dronken. Tussen poolgebieden glas en tranen en het winderig geblaf der horden [pagina 439] [p. 439] het dromen, zachter denken, in het ronken van zon en middag. In lach en kramp verbroederen en schelden overlevenden. In een schreeuw geboren, in een schreeuw dood. Verspild en spichtig in spoorloos wentelen. Het altaar, een spiegel schendend. Haar zwanenhuid, feilloze glimlach van zijde, haakt aan de minnaar naderend in oog en ram. Water van aanrakingen. Nagels en haren in onvoltooide dronkenschap verstrooid en rafelend. [pagina 440] [p. 440] Een zwakkeling van trots, stram in een harnas woorden, schuw en verkleumd, een huis van tocht en blinden. Een schelp, een knots verslagen in het water. Hol in het duister van de duizende geluiden. Terwijl de glans van schijnbewegingen vertraagt in het voortschrijdend uurwerk van straten, het lichaam, strop en spiegel, ontbladert dagelijks, verkalkt als licht. Vingers en lippen, nachtschaden doelloos in de rottende windhonden regen, vermoeider sieren het ritme leegte. De stad, vóór mij be- gonnen, houdt met mij op. Vorige Volgende