| |
| |
| |
Marc Andries
Een auto kopen
Smid Jan Bereman knorde en veegde zijn handen aan het lederen vel op zijn buik.
Jaren had hij op dit ogenblik gewacht. Jaren had hij er van gedroomd terwijl hij gebogen stond met een paardehoef op zijn dij en de stank van smeltend hoorn in zijn neus, terwijl hij de ijzeren repen om de karrewielen brandde, terwijl hij de blaasbalg trok en vonken uit de sintels van het vuur koterde. En nu stond het daar, zijn karretje, rood als gloeiend ijzer, met vele chroomijzeren riggeltjes die blonken als het opgepoetst zilveren kermisbestek. Hij wreef even een hand hier en daar over de kille, spiegelgladde huid, en keek door de ruiten, en wandelde er omheen om het van alle kanten te keuren. Voorzichtig tikte hij, zoals hij meermaals had zien doen, met een schoentip tegen de banden. De deur durfde hij nog niet openen, maar hij las langzaam, elke letter omkerend in zijn mond gelijk goeie ouwe jenever, de vreemde naam op de motorkap. Toen kwam de man van de garage glimlachend naderbij en rinkelde een paar sleuteltjes tussen duim en wijsvinger.
‘En ziedaar’, zei de man met een gouden tand in zijn glimlach. Smid Jan Bereman stond met zijn open hand, en keek naar de glimmende ijzertjes als een verzamelaar naar een paar kurieuze, zeldzame vlinders die hem zojuist uit een ver land werden toegestuurd.
Er zat een brok jeuk in zijn keel.
‘Zo’, zei de man van de garage, ‘morgen kom ik voor de les, ik wou hem alleen vandaag nog even brengen omdat ik dacht dat het je genoegen zou doen.’
De smid knikte dankbaar, keek weer op de sleutels in zijn donkere hand, en dan naar de auto, over het dak waarin zes knopjes zaten waarop hij een drager kon monteren, zei de man, die maar glimlachte gelijk een grootvader die lollies aan zijn kleinkinderen uitdeelt.
Het waaide een beetje in de bomen van het kerkplein,
| |
| |
en er loeide een koe ergens, en de hond van de koster blafte naar de duiven. Op de hoek stond de kruidenier in zijn deur goedkeurend te knikkebollen. De kat Poes kwam tegen de banden wrijven en pinkoogde van genoegen.
De man stak een hand uit, zodat de smid een ogenblik niet wist wat hij met de sleutels zou doen, en even aarzelde, misschien ook wel omdat hij niet zo dikwijls handen te drukken had, want onder de mensen van het dorp was dat niet gebruikelijk, zij zagen elkaar immers dagelijks en zegden dan alleen maar hoi, of maakten een praatje en gingen daarna ieder huns weegs, eerst stak hij dus de sleutels in zijn broekzak, nadat hij gevoeld had dat er geen holletje in was, en toen hij de glimlach even uit het gezicht van de man zag verdwijnen, dacht hij dat hij misschien te hard had geknepen, want hij was meer gewoon de hamersteel te hanteren, en daar moest je je fors voor gebruiken. Hij boog zijn hoofd en beet op zijn tong.
‘Tot morgen dan’, zei de man, en stak zijn hand in zijn broekzak. De smid bleef alleen met de brok jeuk in zijn keel. Hij ging een meter achteruit, kruiste zijn armen over de borst en keek. Hij probeerde in de termen van de autobezitters te denken: gestroomlijnd, schijfremmen, luchtkoeling, cylinders, de namen die op het foldertje stonden, rempeekaa, 500 seesee, kompressie. Hij glimlachte, stapte weer dichterbij en keek door het raampje, het stuur met de zwarte knop waarop een gouden slang kronkelde in het midden, de wijzerplaten met getallen van vijf tot honderdtwintig, de kleine cijfers die hij niet kon lezen, vijf knopjes om op te duwen of aan te trekken (de man van de garage zou het wel uitleggen morgen), onderin de pedalen, drie, twee ronde naast mekaar op een stek, en een langwerpige, dieper, meer naar het midden van de wagen, de zetels van rood en grijs, hij zou er wel eens willen opzitten, dacht hij, maar hij durfde de deur nog niet openen, hij stak wel even zijn hand uit, maar deinsde dan terug, alsof hij vreesde dat er elektriciteit op de klink zou zitten, of misschien was hij wel verlegen dat de mensen hem daar zouden zien zitten in zijn auto terwijl hij er toch nog niet kon mee rijden. Hij vond ook de auto wel klein nu. Hoeveel woog hij ook weer de laatste kermis in de weegzetel van Sooi? Honderdvijfentwintig dik. En hij was er niet op vermagerd sindsdien. Die
| |
| |
van de beenhouwer was toch nog kleiner, en het was ook geen haring de cois.
De kruidenier riep iets dat hij niet verstond, en hij knikte meermaals en glimlachte, en klopte met een vlakke hand op het dak dat het klonk. Hij schrok er van. Hier hoort voorzichtigheid, dacht hij, zachtheid, dit is geen smissemateriaal waarmee je hardhandig kan omspringen. Hij zag hoe de kinderen die van school kwamen eerbiedig op een afstand bleven staan gapen, en voelde zich draaielings worden van geluk. Fluitend trok hij aan de blaasbalg en joeg gensters op met een pook. In zijn broekzak rammelden van tijd de sleutels, en soms drukte hij zijn hand tegen zijn bil waar de harde knobbel zat, en keek dan naar buiten, waar hij stond, rood en blinkend, met zilveren beslag.
Smid Jan Bereman kon die nacht niet slapen. Hij lag op zijn rug, met de handen achter de nek, en keek op de muur waar de engel in het halfduister de twee kindertjes over de brug leidde en waar va en moe verlegen in een ovale lijst trouwden, vijftig jaar al. Zuchten, een been bewegen, een bed dat kraakt. Schaduwen die langzaam, heel langzaam verschoven, niet te merken terwijl hij er naar keek, maar gelijk bij de wijzers van een uurwerk, na een tijdje moet je wel toegeven dat ze vorderen, verschuiven, bewegen. En toen reed hij, hij zag het heel duidelijk, van links naar rechts en daarna een beetje trager, van rechts naar links, de auto, zijn auto, langs de muur. En wie zat er in die auto? Hij. Gelukzalig glimlachend knikkend naar zichzelf in het bed. Aan een gezapig vaartje van wel vijftig in het uur, want de muur was een heel panorama van velden en huizen en bossen, en elektriciteitspalen, en weideafsluitingen, en boomgaarden waarin nu en dan kleurrijk wasgoed tussen de stammen hing. Hij sloot zijn ogen. Maar ook door zijn gedachten reed hij verder, in een oranjeachtig licht gelijk soms bij het ondergaan van de zon wanneer er nevel opkomt, september-oktober, met de boomkruinen die doorzichtiger worden, en langere, niet scherpe schaduwen die over de weiden en de velden vallen achter de huizen en de tuinen. Dan kneep hij zijn ogen nog harder dicht en probeerde een donker scherm voor zijn gedachten te schuiven. Het spleet onmiddellijk weer open, of het werd een zeef, een raster waarachter hij maar heen en weer bleef rijden, op en neer, een
| |
| |
beetje hoger en een beetje lager. Het duurde. Hij voelde zichzelf op de zetel zitten en zijn vingers aan de toetsen, op het stuurwiel, hobbelend over de vingerpassende inkepingen. Eindelijk ging hij rechtop zitten, trok zijn benen op en schoof zijn hemd over zijn knieën. Van de kerk klepte de klok halfdrie. Er jankte een hond. Wind ritselde tussen de pannen van het dak. Hij luisterde en was verstomd van de drukte die zelfs 's nachts bestond, geluiden die hij kon onderscheiden en weer andere die hij met geen moeite thuis kon brengen. ‘Verdomd’, zei hij hardop.
In zijn rug voelde hij het oog: Hier vloekt men niet, het Oog ziet u. Ik zal niet eerder kunnen slapen, dacht hij. Ik doe het. Moe schoof hij zijn benen uit het bed, en gezeten nog, rekte hij zich tastend naar de schakelaar, terwijl hij zijn voeten reeds in zijn pantoffels stak. Er was niemand buiten, en nergens brandde licht. Als er iemand hem kon zien zou hij het niet durven. Er waren bijna geen sterren en geen maan, en toch was het niet volledig donker, een geheimzinnig licht scheen achter de huizen uit de aarde te kruipen en smeerde een grijs vlies over de daken, een dun web van engelenhaar om de boomkruinen, zelfs was het rood van de auto te onderscheiden, het was alleen maar koud, niet gloeiend als het ijzer dat uit het smisvuur kwam, bijna vijandig, dacht hij. Bevend stond hij even met de sleutels in zijn hand en kon niet besluiten. De chroomijzeren bandjes waren ijsstreepjes, zodat hij dacht dat zijn bibberen wellicht van de koude kwam. Maar het was niet koud hij wist wel beter.
‘Godverdomd’, zei hij. Er was geen oog.
Het portier kraakte een beetje als een verkouden neusgeluid. De ader in zijn keel pompte. Hij snoof een geur van plastiek en verf en zindelijkheid. Over heel zijn lijf trillend schoof hij een been naar binnen, verder, bukte, en toen zat hij klem. Zijn buik drukte tegen het stuur, en hoe hij zich ook in bochten wrong, hij geraakte er niet tussen. Hij versteef, legde zijn arm over het stuur en zijn hoofd daarop, en huilde, heel zacht, en vloekte een beetje, zo, zonder klank met alleen zijn lippen die bewogen en blaasjes speeksel die open sputterden. ‘Vroem vroem’, zei hij, een hele tijd, tot het al begon licht te worden en de hanen kraaiden in de omtrek en meteen de koeien begonnen te loeien om ge- | |
| |
molken te worden. En toen kroop hij in zijn smis en wou geen les nemen die dag, toen de man van de garage kwam. Hij zei: ‘Neen, neen, ik voel me niet goed; ik weet niet wat het is, maar ik kan niet, kom over een paar dagen maar eens terug.’
Maar toen de man weg was begon hij te hameren in zijn smis, en zware ijzeren stukken te versleuren, en te werken gelijk een paard, dat het zweet van zijn gat droop. Eten deed hij niet, zodat hij 's avonds doodop neerzakte in zijn luie zetel onder de radio, waar hij een beetje zat te droezen tot het morgen werd en hij opnieuw begon te wroeten en te vloeken omdat hij te vlug moe werd naar zijn goesting, en soms al eens de hamer verkeerd sloeg of struikelde over niks. En tegen de mensen die vroegen waarom hij niet eens met zijn wagen bolde, zei hij dat hij niet wou rijden met de banden die erop stonden, die deugden nergens voor, zei hij, je rijdt er zo de dood mee op je nek, en dat hij andere besteld had, maar dat hij een paar dagen moest wachten op de levering, want de fabriek kon het niet bijhouden, zoveel vraag was ernaar, omdat het zo'n goeie waren natuurlijk. En eten deed hij niet, ook al begon hij zich slap te voelen als een vod. Toch voelde hij zich blij na de tweede dag, want zijn broeksband begon al over en weer te schuiven over zijn buik zodat hij hem twee gaatjes dichter kon halen. Ongeduldig zat hij in zijn zetel de tijd af te tellen en te wriemelen alsof hij maaikes had in zijn aars. Een fiets reed krakend buiten, de dynamo zoemde, iemand (de fietser of iemands anders?) snoot zijn neus, een pomp piepte, er was het verre denderen van een trein wat betekende dat de wind in het westen stond. En hij zat te luisteren en te wachten tot de geluiden zouden verstommen, tot hij gerust kon zijn dat niemand hem kon zien, want hij wou het nog eens proberen. Hij sloop naar buiten en sidderde nog heviger dan de vorige keer. In zijn buik klokten gassen en sappen, en hij stootte zijn knieën in het donker tegen de deurlijsten omdat hij geen licht durfde maken. En de ader klopte wild in zijn keel en duwde zelfs zijn tong omhoog. Een grenzeloze angst wrong zijn longen bijeen, zodat hij een ogenblik naar adem stond te snakken halverwege en zich doof en dom voelde
groeien als een zwam uit de vochtige, bemoste grond voor het huis, angstig met een bijna hysterische verwachting
| |
| |
tegelijkertijd, gelijk een kind in zijn bed op de morgen van Sint Niklaas, als het eerste licht aan het venster kriebelt. Vijf minuten later zat hij terug te snikken in zijn zetel. Ik heb het niet verdiend, dacht hij, en murmelde vloeken, en snoot zijn neus, en er rolden dikke tranen over zijn gezicht, zonder dat hij daar iets kon tegen doen.
Hij voelde zich breken, zijn weerstand was nog slechts een nevel die uiteen geblazen werd.
De non zat naast zijn bed en keek naar de prent met de engel en de twee kinderen, de vleugels van de engel, die samengevouwen als een vlinder tegen de muur, op een bloem, uit de schouderbladen groeiden, waren geel en wit met watergroene toppen; tussen de kruinen van het woud achter de bergstroom hing een witte duif in een oranje halo; de kinderen stonden in loophouding op de brug, hand in hand, en met de andere hand hielden zij een wimpel omhoog met ‘Gloria in excelsis’. Smid Jan Bereman lag roerloos gestrekt in zijn bed en kon moeilijk zijn ogen open houden. Hij hoorde zijn eigen adem in zijn keel schuren, en soms hoorde hij ook de kleren van de non ritselen als die haar armen verlegde in haar schoot of haar gezicht van de muur naar het bed keerde en op zijn lippen de vorderingen van de ziekte bespiedde. Ik had het moeten denken, dacht hij, ik heb er teveel van verwacht, hoe zeggen ze het ook weer, de gulden middenweg, niet te hoog en niet te laag. En hij lag daar eindeloos triestig, overlopend van medelijden met zichzelf, dof en versteend, met loodzware, ijskoude ledematen.
De kat Poes krabde aan de deur. De auto van de beenhouwer startte en reed voorbij.
Toen stapte hij in zijn auto, duwde op een knopje en schoof de zetel achteruit, en glimlachend reed hij in het gele, nevelige licht de zachte helling op, verder en steeds hoger, niet overhaastig, terwijl het licht geleidelijk heller werd.
En de non plooide het laken over zijn gezicht.
(Uit een binnenkort bij de Bezige Bij verschijnende verhalenbundel).
|
|