De Nieuwe Stem. Jaargang 20(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 359] [p. 359] Henk van Kerkwijk een condor zweven boven de tanden van de naar lucht happende bergen in de rottingsspleten staren aas belust naar mensen turen en hun vallen van de bergwanden en de klippen van fatsoen als zovele vrouwen inderhaast ingeschreven bij de burgerlijke stand boven de stinkende ijsadem lachen om de machteloze kreten van de milliardvoudig gemartelde bergen ergens plomberen ze een stuwdammetje en ergens wordt een witte draad van angst geweven ergens, een vage ver verwijderde vlakte vol onbestemde zebra tinten en voetgangersbloed of het nooit zal komen tot hier die witte draad door mijn hersens moedeloos zweven een tevergeefs tot scherven slaan van de lucht rondom tevergeefs de diana-tempel te ephese vervloeken en fakkels gooien naar de paarden op de san marco die ook niet altijd christen zijn geweest [pagina 360] [p. 360] een kraai, een televisiemast hoe hebben deze verwanten elkaar, elkaar althans hier gevonden vreemde tegenwindse neven het langsgeknepen glas drie benedenwindse teven die aan de wortel zitten gelardeerd met koffie en gebak met uitgebalanceerde tea-time faces de trillende stengel van mijn handen zoekt de lange bevende lengte van de stam, een boom, ongeregistreerd daarlangs wijst de loop in mijn vizier die niet groot is voor ik sultan een geweer dat ik niet, nog niet gebruiken mag tegen de stad eerst moet ik genezen van mijn ongeneeslijke wensen, bij voorbeeld dat ik: de dood voor sterven wil behoeden programma de absintschaal, vol Bach valt met de dorens naar boven onder de helling kreunen de losgebroken parken vier clavecimbels bekampen elkaar onder de vergeelde maan tegen de roodlopende hemel Händel slechts af en toe kreunt hij onder 't kietelen heeft hij de zee horen bruisen in de deinende schelpen [pagina 361] [p. 361] het hulpgeroep, niet beantwoord sterft tegen gods gothische ribben Bach op zijn graf had moeten staan dat ook Neumann het te klein zag door de tralies mogen de stieren loeien de engelen ranselen bezweet de koperen ploert omhoog tot de zilveren vaarten open zullen barsten voor hun glanzende bondgenoot ik ben de zeester niet die zijwaarts wandelen gaat ik ben de vuurbol niet de wedloop om de zon ik weet niet van de scherven niet van de sterren mijn haren gepasseerd in een ruzie reeds lang vergeten ik weet niets dan 't lied dat m'n handen telkens weer verlaat, ongrijpbaar tastend naar 't hek dat dichtslaat vraag ik me af of het waar was wat ik ooit zag Vorige Volgende