| |
| |
| |
Anthonie Donker
Herman Gorter na verloop van tijd
I. Een nieuw geluid.
Het vergeetboek is het grootste boek ter wereld. Er komen steeds meer boeken in en nog altijd kunnen er meer bij. Het is het grootboek der vergetelheid, en geen boek zo beroemd, geen best-seller zo hoog in getal of ongemerkt, maar al gauw merkbaar, schuift het ernaar toe. Maar er is nog een andere minder veel voorkomende vorm van vergeten, dat is de oververzadiging, de overbekendheid. Een nieuwe lente - daar vult iedereen op aan: en een nieuw geluid. Die regel kent iedereen, hoeveel andere versregels valt dat tebeurt? Dat kent ieder die enkel het eerste boek van de Mei gelezen heeft, en ik vrees dat dat de meeste lezers zijn, en zelfs ieder die het in het geheel niet heeft gelezen. Het probeert als slagzin de aandacht te trekken in de advertentie van kapper en modezaak tegen het voorjaar. En men heeft het ook wel horen variëren met: een nieuwe Gijsbrecht en een nieuw décor.
Wij zijn met Gorters Mei opgegroeid, voor mij was dat, nee niet het ouderwetse uitgaafje van de eerste druk van 1889 met een bloemetje buiten op, toen de nieuwe dichtkunst nog niet in een nieuwe boekkunst was doorgedrongen; voor mij het langwerpige boekje in witte omslag, sinds 1916 al lang stuk gelezen en fantasieloos weer ingenaaid; het boekje van mijn vijftiende jaar toen ik van de weeromstuit een schoolschrift volmaakte met geestdriftige Gorter-imitaties over de Maas bij Rotterdam. Maar zijn wij nu nog tot diezelfde lezersgeestdrift in staat als toen? Vinden wij die aanhef in volle vervoering terug: een nieuwe lente en een nieuw geluid? Wie kan dat nog lezen alsof het even nieuw was als het woord het bedoelde dat twéémaal in die beginregel voorkomt? Valt die eerste bekoring nog terug te vinden van de beginpassage van Mei, horen wij het opnieuw als toen, ligt er nog dat vroege ochtendwaas van het
| |
| |
nieuwe over? Het vers is er niet minder om geworden maar wij? Een lezer is ook maar tegen een zekere hoeveelheid herhaling bestand en het ongeluk wil dat de bekendste versregels vaak in ons geheugen voortbestaan, doodgelezen, doofgehoord, zonder meer voort te zingen zoals ze eenmaal deden.
Eenmaal, ook voor anderen, ouderen, toen die ze voor het eerst hoorden. In het kostelijke boek met Gorter-documenten dat Enno Endt onlangs heeft uitgegeven en dat niemand die van Gorters werk houdt mag missen, wordt een herinnering aangehaald van Jacobus van Looy, die verhaalt hoe hij eens in 1888 Diepenbrock tegenkwam in de Utrechtsestraat in Amsterdam en toen zij opliepen zei deze opeens: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid, hoe vind je dat?’ Dat was uit het toen nog onbekende, ongedrukte gedicht van zijn vriend Herman Gorter en als gevolg daarvan kwam Gorter het hem voorlezen in zijn werkplaats, drie avonden lang. Zo is het eenmaal begonnen.
Waar en wanneer het geschreven werd, en hoe het werd ontvangen, daar heb ik mij in die eerste jaren van kennismaking met de Mei niet om bekommerd. Nu ben ik a.h.w. omringd door de boeken die het ons uitleggen en ook diep ingaan op de betekenis ervan. Die ging voor mij aanvankelijk ook niet verder dan wat Gorter er in het bekende briefje aan zijn oom ds. Gorter in Hoorn over schreef toen het boekje verschenen was in 1889: ‘Wat nu het ding zelf betreft, ik heb iets willen maken van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets’. Dat hij er zichzelf van bewust was er nog wel iets anders in te hebben willen leggen, doet aan het oprechte accent hiervan niet af. Hij was toch ook de jongen die floot langs de watergracht. Wij behoeven niet te weten of dat in Balk, in Wormerveer of in Amersfoort is geweest, want oude stadjes en watergrachten veranderen evengoed als al wat een dichter in het licht der verbeelding tot meer maakt dan wat het aanvankelijk was. Hij maakt het tot wat het oorspronkelijk ìs.
Gorters Mei was al verschenen, toen hij tot leraar in Amersfoort werd benoemd. Maar het documentenboek zegt ons, dat hij, volgens een brief aan zijn aanstaande vrouw, als student een vacantie van zes weken heeft doorgebracht nabij Amersfoort, geheel alleen in een klein huisje aan de
| |
| |
straatweg. En er zijn fragmenten in het handschrift op augustus 1887 gedateerd. In april van dat jaar was hij aan het gedicht begonnen. Ik moest toch wel wennen aan de gedachte dat de Mei, volgens mededeling van Wiessing, grotendeels in een Amsterdams koffijhuis in de Amstelstraat bij het nu verdwijnende Centraaltheater zou zijn geschreven; maar tenslotte heeft Gorter als jongen en als student in Amsterdam gewoond, waarheen het gezin na de dood van de vader ds. Simon Gorter uit Wormerveer was verhuisd.
Het doet er weinig toe of Gorter zelf die jongen was die floot langs de watergracht, hij werd het immers toen hij het schreef, hij herkende zich erin. En wij herkennen hem in een van die brieven, van 1888, weer aan Wies Cnoop Koopmans, als hij schrijft over de vrolijkheid die er in hem was. ‘Als ik in mijn eentje ben, op straat bijvoorbeeld, ben ik bijna altijd vrolijk, net als een jongen voel ik me dan’. Als wij dat lezen, is het of hij aanstonds zal gaan fluiten en die jongen wordt uit het begin van Mei.
Gorter sprak niet graag over zijn verzen, zoals trouwens de meeste dichters, maar hij las ze wel graag voor. Hij heeft uit de Mei voorgelezen aan Diepenbrock, aan Kloos, aan Verwey, aan Van Looy. Toen, zoals hij op een briefkaart van 15 november 1888 aan Diepenbrock schreef, ‘het ding af’ was, had hij, nog geheel onbekende, ook de behoefte het te laten horen en de reacties van vrienden en mededichters te toetsen. Van Looy zegt, hoe het hem opviel, dat ‘de dichter van Mei zijn heldere verzen bijna voorlas of het proza was’.
En nu begint iets als een tam-tam in het oerwoud, onder de makers of ‘kunstbroeders’ in de grote holle stad (waarover hij ook nog dichten zou) het vliegende bericht: er is een groot gedicht geschreven. Nog vele jaren later zeide Diepenbrock, toch een verklaard tegenstander van Gorters latere ontwikkeling, tot A. Roland Holst bij een bezoek: ‘Nu zit u in de stoel waarin Gorter mij lang geleden dikwijls uit de Mei voorlas’.
Bij de eerste ontmoeting kreeg Kloos meer de indruk van een ‘flinke voetballer’ dan van een dichter, maar toen begon hij voor te lezen en terwijl hij aandachtig luisterde, was het hem gaandeweg of hij ‘de Natuur-zelve van alle kanten zag
| |
| |
opsprieten en ontbloeien’ voor zijn verwonderde ogen, en hij besefte spontaan, dat deze volkomen eenvoudige en natuurlijke mens daar tegenover hem aan tafel ‘een wezenlijk-groot Dichter (was) van wezenlijk-Hollandschen bloede, maar van toekomstige betekenis voor alle landen en tijden’ en dat hij hier het heerlijke begin mocht beleven van een nieuwe letterkunde zoals wij die nog nooit in ons land hadden gehad. Een nieuwe lente en een nieuw geluid, dat beleefden zijn dichter-tijdgenoten eraan zo letterlijk als het maar kon. Het was een gebeurtenis, zij vroegen elkaar of zij de Mei al hadden gelezen, of gehoord. Van Eeden schreef erover aan Lodewijk van Deyssel, toen in Houffalize in de Ardennen: er is ‘een nieuw poëet gevonden van de bovenste plank volgens Kloos. 3000 verzen van 't eerste water. Gorter heet hij, je kent zijn naam misschien wel’, en vervolgens: 't Zou geen wonder zijn als hij de lauweren plukte die wij gepoot en besproeid hebben’. Het documentenboek wemelt van zulke momenten waarin men de vernieuwing ziet gebeuren. Overigens zou bij alle succes de Mei in de eerste twintig jaren toch niet meer dan vier drukken halen, heel wat minder dan later Beatrijs of Maria Lecina of Een voetreis naar Rome; maar toen was de weg intussen geëffend. In elk geval kon ik nog maar enkele jaren geleden op de schrijversboekenmarkt de Mei, nog in rode band, van de stapel haast uitdelen aan meest jonge mensen, meisjes vooral. Tegenwoordig is dat nog enkel met pocketuitgaven mogelijk. Die meisjes intussen moeten begrepen hebben, dat welke diepere of zinnebeeldige betekenis men in de Mei ook kan vinden, het toch vooral behalve een natuurgedicht een liefdesgedicht is, en Mei behalve een mythe ook en vooral een meisje; dat bestaan heeft maar ook weer veranderd in het licht van zijn
verbeelding.
Van Deyssel zou overigens pas vlam vatten voor Gorters sensitivistische verzen, zoals blijkt uit zijn brieven aan Willem Kloos, maar hij is hogelijk ingenomen met de verzen slechts met sterretjes ondertekend in de oktoberaflevering van De Nieuwe Gids, en dat waren juist - hij wist dat toen niet - de eerste publicaties van Gorter na de Mei, met de titel Een meisje, het ene het bekende 's Morgens op het witte laken (waarbij Endt juist een sprekende toelichting heeft geschreven in Merlijn), het tweede Toen de tijden
| |
| |
bladstil waren. Van Deyssel is weg en ondersteboven van de sensitivistische verzen, zoals duidelijk in zijn vervoerde bespreking van de bundel van 1890 zal uitkomen.
Moet men teruggaan naar die oude vervoeringen van zijn tijdgenoten of naar de eigene bij eerste lezing om terug te vinden ‘die ik zo minde’, de jonge poëzie van Gorter in al haar fraîcheur waar de overbekendheid ons op de duur van dreigde te vervreemden? Soms vindt men het verlorene in een andere taal terug, ik herinner mij uit mijn studentenjaren hoe de bijbeltaal in een geheel nieuw licht kwam te staan door het overwinnen van de moeilijkheden en eindelijk het ontdekken van het bijbelwoord in de Gothische vertaling van bisschop Wulfilas. Er zijn vertalingen van Gorters Mei. Max Koblinsky gaf er een vertaling in het duits van uit, in 1911. Maar vinden wij het hier terug: Ein neuer Frühling und ein neuer Sang? Of bij onze landgenoot prof. Barnouw in zijn amerikaanse bloemlezing van 1948 Coming after: A new spring and a new musical note! Maar daarom gaat het juist, kan die vonk, die klank overspringen naar een ander taaleigen? Het gaat om wat Gorter in 1887 in een van zijn brieven schreef, en wat ook in de Mei is terug te vinden: ‘Ik geloof dat het binnenste hart van poëzie niets is dan muziek’. Zelfs al zou dit laatste theoretisch gesproken niet helemaal waar of juist zijn, het was voor Gorter een quintessens, en zo als hij dit beleefde, mocht het als een nieuwe werkelijkheid dan weer gelden. Het gehele gedicht Mei is getoonzet naar die eerste regel: Een nieuwe lente en een nieuw geluid. En de weerklank ervan is tot vandaag niet verstomd. Het klonk ook in andere bewoordingen door bij een vernieuwend dichter als Paul van Ostayen, toen hij in 1918 schreef:
Dit lied dat zal staan in de werkelijkheid der dingen
als de gebeurtenis van een ruimere lente na de
hopeloze wentelingen van een
Nijhoff schreef enkele maanden voor zijn dood, in 1952 over Herman Gorter, dat zo hij ooit in één versregel al zijn werken en leven heeft samengevat, dan in deze:
De lente komt van ver, ik hoor hem komen....
| |
| |
Hoeveel jaren ken ik dit vers? het heeft zijn gloed en glans nooit verloren. Want, zegt Nijhoff, ‘dit is hij altijd geweest, een luisterend oor; een oor dat zich neerbuigt naar de aarde, als naar een zwangere schoot, om de klop van het ongeboren leven te vernemen’. Een nieuwe lente en een nieuw geluid.
| |
II. O te leven in dezen schoonsten tijd -
Niemand zal wel menen dat die versregel op de tijd die wij nu beleven zou kunnen doelen. Wij zijn met één slag verplaatst naar een tijdstip dat nog veel verder weg lijkt dan het in werkelijkheid het geval is. Het is de aanhef van een sonnet dat Herman Gorter in 1903 publiceerde. Zijn vervoering deed hem daarin zeggen dat nu de lang verwachte tijd was aangebroken waarin een nieuwe liefde het mensdom doortrekt en een betere samenleving tot stand zal komen. Gorter heeft daar vurig in geloofd en tot het eind van zijn leven over gedicht. Hij sprak van een tijd waarin men zichzelf kon zijn en tegelijkertijd een mens der gemeenschap:
En dit kan nu. Men kan in vollen trots
Oprijzen als een eenzaam individu,
En toch zich geven vol aan anderen.
Dit was voor hem de schoonste tijd waarin men zich ieder ogenblik kon geven aan de mensheid en daarin zichzelf verwerkelijken.
De negentiende eeuw heeft langer geduurd dan tot het jaar 1900. Het is de eeuw van de vooruitgang genoemd, en zeker was het de eeuw van het geloof daarin. Dat ongeschokte geloof heeft nog voortgeleefd tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog. De eeuw kreeg een toegift, vol spanning maar vooral vol verwachting welke tot 1914 duurde. Daarna begon wat wij niet zonder schaamte ‘onze’ eeuw hebben te noemen, een eeuw die men nog geen naam heeft durven of kunnen geven maar die beheerst wordt door twee wereldoorlogen en een aanhoudende dreiging.
Men werkt tegenwoordig grif, ook wel wat grof, met de begrippen cultuurpessimisme en cultuuroptimisme. Het eerste begrip is ons vertrouwder dan het tweede, het strekt
| |
| |
zich uit van het einde van de eerste tot voorbij het einde van de tweede wereldoorlog, van Spengler tot Sartre als het ware. Cultuuroptimisme is een uitdrukking die ons alleen nog in vergelijking met de heersende sombere visie op wereld en bestaan heugt en terugvoert naar een tijd waarin niet de termen wanhoop en angst in de discussie overheersten maar hoop en geluk. Hoop op geluk, voor het ganse mensdom.
Er is nog een uitspraak van deze tijd die niet uit de verwachting is geboren maar voortgekomen uit het dwingend besef van erop of eronder, de na de tweede wereldoorlog opgekomen klemmende eis: een wereld of géén. Daarbij bevat dat nuchtere getal: tweede al een soort waarschuwing of dreiging in rekenkundige gedaante van de mogelijkheid van een derde, wat als men het te gemakkelijk of gelaten zo zegt, al een soort vorm van defaitisme, van cultuurpessimisme of apathie wordt, alsof maar komen moet wat juist niet komen moet.
O te leven in dezen schoonsten tijd -, zo kan nu niemand meer spreken zonder zich buiten die tijd te plaatsen. Maar toen waren er steeds weer klanken in die toonaard en het mocht voor de toonaard van dat laatste stukje overstaande negentiende eeuw gelden. Het is niet geringschattend bedoeld als wij het zo uitdrukten, men kan die tijd om zijn vertrouwen benijden, en al zal iemand zeggen: het is toch niet reëel gebleken, toch blijft het waar dat er zulk een irreëel vertrouwen nodig is eer ooit grote dingen tot stand komen. Er ging een nieuwe tijd, een nieuw geluk geboren worden. De nieuwe tijd heette, min of meer tegenover De nieuwe Gids, sinds 1896 het tijdschrift van Frank van der Goes, weldra ook van Gorter en Henriëtte Roland Holst, naar het voorbeeld van Die neue Zeit, het tijdschrift van Kautsky, sinds 1882. Verwey noemde in 1898 deze aarde De nieuwe tuin, in de titel van een bundel. Henriëtte Roland Holst zou in 1903 komen met De nieuwe geboort en enkele jaren later met Opwaartsche wegen. Voor haar leefde zelfs de hoop bij hen die het nieuwe geluk niet zelf meer zouden aanschouwen, als de oude arbeider in het ziekenhuis - velen herinneren zich dat lange gedicht, want zo zeer is deze dichteres toch nog niet vergeten -. Hij was het die sprak:
| |
| |
De nieuwe hoop brandde helder
boven ons als een heldere ster,
wij spraken van haar door den avond
en voelden alsof zij van ver
Het slot is geresigneerd maar het is geen capitulatie, ook zij die eerder wegvielen, bereidden de nieuwe tijd voor:
wij toonden het pad sterker zielen
en dat is voor vroegsten genoeg.
Er was een aan Gorters toekomstgeloof verwante verwachting, van jonge vrijzinnige predikanten, die in het opkomend socialisme een nieuwe toekomst zagen voor de verwezenlijking van het evangelie als in de tijden van het oudste Christendom, een dienende gemeenschap voor het geluk der mensen. En dat in een wereld boordevol van nood, waar zich een welvaartsstaat van bromfiets, ijskast en kijkkast geen voorstelling van kan maken, een wereld veelal nog van plaggenhutten, krotten, kinderarbeid en tering. Maar een nieuwe tijd ging aanbreken. De blijde wereld noemden die jonge Friese dominees, Bakker, Bruins en Winkel hun weekblad. Een Christen-Socialistisch Weekblad onder de titel waarvan stond: De aarde is des Heeren mitsgaders hare volheid. En met kleine letters: Dit blad wordt uitgegeven door eenige predikanten. Later zou De nieuwe tijd (in 1922) de Communistische Gids gaan heten, en De blijde wereld werd in 1932 tot Tijd en Taak. Andere tijden, andere namen, andere geest ook soms en zeker andere verwachtingen.
Men noemt tegenwoordig gauw iets verouderd, en zegt dan liefst ‘gedateerd’, wat toch niet wil zeggen dat iets niet meer levend of niet meer te beleven zou zijn. Slechts bij uitzondering is iets zo tijdeloos, dat het zijn datum en de kenmerken daarvan niet aan zich draagt, en het is juist aan die tijdkenmerken dat men de dingen het best beleven en herkennen kan. Ook al kost dat soms moeite, bij voorbeeld wanneer men bij Gorter leest:
De arbeidersklasse danst een groote reidans
Het lijkt lateren een vreemd beeld, maar men behoeft niet eens te bedenken, dat de volksdansen van de nieuwe ar- | |
| |
beidersjeugd eens een dergelijk symbool wilden uitdrukken. Gorter was een visionnair en buitendien classicus. Hij moet dit voor zich gezien hebben als een antiek koor in nieuwe tijd verplant of herleefd. En zo drukte het al zijn nieuwe hoop en geluksverwachting voor de ontwakende vrijheid uit welke voor hem uitdrukkelijk ook schoonheid was. Hij schreef:
O schoonheid gij zijt niets
In dat licht ziet men zijn beeld weer voor zich herleven, en misschien is het niet in de gewone zin ‘mooi’ voor onze tijd maar in elk geval blijft het treffend voor die tijd en valt het dan nog zo te zien.
De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan der wereld, zoals kindren
die men 's avonds op strandmuur bij de zee
bij het geel licht der lantarens en 't licht
der zon, ziet huppelen op muziek.
Zo valt ook te verstaan wat hij schreef over de vriendschap, die vanouds voor hem zoveel had betekend, en die niet denkbaar is zonder geestverwantschap, dat wilde voor hem zeggen strijdmakkerschap. Het is op een gezamenlijke toekomstverwachting gericht, als hij schrijft (en gold dat niet Kautsky?):
Dit is heerlijk, om met een echten vrind
over het hoogste geluk te praten,
terwijl we samen gaan over de straten,
en rond ons gaat menig een mensenkind.
Dan, als zij elkaar zwijgend en in een hoog verstaan aanzien, volgt er:
En boven onze stilte stijgt er uit
waaraan wij denken zo hartstochtelijk,
der mensen broederschap, het hoogste schoon.
Het is bij Gorter, die zo eenvoudig en helder was als brood en water, allerminst grootspraak, maar een waarachtig besef van het alleruiterste te willen en te moeten geven, als hij in diezelfde tijd schrijft:
Men zou voor de mensheid gaarne willen sterven.
| |
| |
Hij wilde daarmee zeggen wat verder in het gedicht volgt:
Men voelt het diepste van des levens gloed
in liefde voor de mensheid, men is niets
en toch alles, wanneer men dat goed doet
Toen hij na veel verwarring waarin hij soms geen raad meer wist, besefte, ontdekt had waar hij heen wilde en moest, naar wat hij, de classicus noemde ‘de alvoedende mensheid’, besefte hij ook, daarin het geluk te hebben gevonden. Hij schreef op zijn vierendertigste jaar het bekende gedicht dat begint met: De dag gaat open als een gouden roos, een der eerste van zijn gedichten welke ik na de Mei leerde kennen en mij sinds altijd even sterk bijgebleven, met de rustig trotse woorden waarin overwonnen spanningen nog natrillen:
Ik heb 't gevonden, het mensengeluk,
al moest ik worden vier en dertig jaar
eer ik het vond, en ging veel trachten stuk
in spannend worstlen en ijdel gebaar.
Maar zo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.
Zo stond het er intussen niet dadelijk, van het overwinnen van de aarzelingen getuigt de eerste lezing toen de regel waar het om gaat nog vragend was gesteld:
Heb ik 't gevonden, het mensengeluk -?
Het is een tekenende menselijke trek hoe hij als met een triumferend: ja alle aarzeling en onzekerheid heeft willen bezweren, toen hij eenmaal zijn geluk met de strijd voor de verhoging van het mensengeluk had leren gelijkstellen. In het eeuwjaar 1900 schrijft hij de verzen die als een ontwerp zijn voor monumentale gestalten en die passen in de sfeer waarin Richard Roland Holst de figuren van zijn glasramen zou plaatsen en waar het licht door valt als uit een toekomst, een man een vrouw die uit een nieuwe wereld komen aangetreden, het oog zo stralend als de dag:
en met geen enkel sieraad aan
van slaafsheid en geen enkle waan
Uit die verzen straalt de verwachting van de nieuwe eeuw die komen ging en die nog altijd komen moet.
|
|