| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
Een jeugd in Twente
V. Van Domela tot Gorter.
Omdat het zinloos was bij een andere fabriek werk te vragen, aanvaardde vader de hulp van zijn medearbeiders en vrienden, die een inzameling hielden, zodat hij in staat was een handeltje te beginnen in aardappelen, groenten en fruit. Dat ging aanvankelijk heel aardig, maar het duurde niet lang of het bleek, dat een groot deel van vaders winst werd opgeslokt door de poffende huisvrouwen. Die waren verontwaardigd als vader aandrong op betaling en het gevolg was, dat hij niet alleen naar zijn geld kon fluiten, maar bovendien nog klanten verloor. Vader had inzicht genoeg om te beseffen, dat hij niet voor handelsman deugde en hij gaf zijn zaakje op, zodra hij werk kon krijgen bij de aanleg van een tramlijn. Hierbij moest hij met een pikhouweel de straatweg helpen openhakken, een werk waarop zijn wevershanden niet berekend waren. Hij doorstond het pijnlijke proces der aanpassing heldhaftig en verwierf zich binnen korte tijd een paar behoorlijke ‘vereelte’ vuisten. Later ging hij in het bouwvak en kwam daarbij tenslotte ‘in de beton’ terecht. Dat was zwaar werk, maar het beviel hem best. Hij zei, dat hij er zich vrijer bij voelde dan ooit in de weverij.
En dat was toch het voornaamste, niet?
Voor hem gold dat zeker want hij was bovenal een vrijheidlievend man. Vandaar dan ook dat hij het aanmoedigde als zijn kinderen zich van de weverij wilden losmaken. Wat mij betrof, ik probeerde eerst nog in andere takken van het Twentse textielbedrijf mijn geluk. Maar ik kreeg overal moeilijkheden, ik moet in die tijd wel een bijzonder onhandelbaar jongmens zijn geweest. Tenslotte kwam ik te werken in het naburige Gronau even over de grens in een grote spinnerij, waar ik zonder bijzondere inspanning of zenuwsloperij vijftien mark in de week verdiende, dat was in die tijd negen gulden in Hollands geld.
| |
| |
Het werk begon om zeven uur Duitse tijd, zodat ik 's morgens om kwart over zes al met de trein meemoest en dus om kwart over vijf moest opstaan. Maar dank zij het verschil met de in Duitsland geldende tijd, kwam ik 's avonds vroeg genoeg terug om me thuis een beetje te kunnen opknappen, iets te eten en toch nog om zeven uur 's avonds in de avondschool present te zijn.
Ik heb vijf winterhalfjaren vier keer per week de avondschool bezocht. Eerst twee winterhalfjaren de Burger-Avondschool en daarna drie winterhalfjaren de Ambachts-Avondschool, waar ik voor handels- en kantoorbediende werd opgeleid. De lessen duurden van zeven uur tot half tien. Dan moest ik op zijn minst een half uur lopen naar huis, daar had moeder altijd nog wel iets extra's voor mij om te eten. Dan wilde ik natuurlijk de krant lezen en deelnemen aan de gesprekken thuis. Ik kwam zelden vóór half twaalf in bed. Maar ik kon er blijkbaar tegen.
Ik zal een jaar of zestien, zeventien zijn geweest toen ik voor het eerst door mijn vader de naam van Herman Gorter hoorde noemen. Dat was in verband met een openbaar debat tussen Gorter en Domela Nieuwenhuis over anarchisme en sociaal-democratie. Mijn vader had die debatvergadering meegemaakt en het trof mij, dat vader, - hoewel hij natuurlijk aan de kant van Domela stond, - niettemin over de sociaal-democraat Gorter mild oordeelde en met respect over hem sprak. Dit gaf me te meer voldoening omdat ik de laatste tijd de politieke opvattingen van mijn vader niet meer zo onvoorwaardelijk deelde. Ze kwamen me te wazig voor, hoewel ik ze nog allerminst naïef of oppervlakkig vond. Goed beschouwd hadden de politieke inzichten van vader niet veel meer dan een paar eenvoudige stellingen tot grondslag. Deze waren: ‘eigendom is diefstal’ - ‘de lucht is vrij, het licht is vrij en dat het ook de aarde zij, daar moeten wij naar streven!’ Met bijzondere nadruk haalde vader vaak de uitspraak van een kerkvorst aan, kardinaal Manning, die steeds in mijn geheugen is gebleven: ‘de rijkdommen der aarde en de gaven der genade behoren gezamenlijk en gemeenschappelijk aan de grote menselijke familie’. Het grote middel om de maatschappij te veranderen had de arbeidersklasse intussen zelf in han- | |
| |
den: ‘gans het raderwerk staat stil als uw machtige arm het wil!’ De enige uitweg en de enige taktiek was: directe actie of wel algemene werkstaking. Tot vaders bittere teleurstelling was dit middel tijdens de spoorwegstaking van 1903 niet toegepast. Domela Nieuwenhuis en al zijn volgelingen, aldus werd mij steeds weer opnieuw verzekerd, waren hiertoe onmiddellijk bereid geweest, maar Troelstra en diens aanhang wilden of durfden niet. Sindsdien stonden de beide richtingen in de arbeidersbeweging fel vijandig tegenover elkaar. En daarom trof het mij zo bijzonder, dat vader Herman Gorter niet zag als een man voor wie hij
vijandschap kon voelen. Maar natuurlijk: in Domela Nieuwenhuis zag hij de figuur, die de weg naar de overwinning duidelijk voor zich zag. Ik kende Ferdinand Domela Nieuwenhuis overigens alleen nog maar uit vaders verhalen. Mijn vader had de gave goed te kunnen vertellen; als hij spookgeschiedenissen ten beste gaf, sprookjes of grappige belevenissen, dan waren de kinderen niet bij hem weg te slaan, hij liet ons griezelen of onbedaarlijk lachen al naar hij daar plezier in had. Maar als hij over Domela Nieuwenhuis sprak kwam er iets bijzonders in zijn stem, een klank van eerbied en ontroering. En onopzettelijk werd mij op deze wijze Domela Nieuwenhuis als een welhaast onbereikbaar voorbeeld voor ogen gesteld.
Domela Nieuwenhuis! Dát was een man! Dapper en onbuigzaam als geen ander. Er was niemand ter wereld, al was hij nog zo machtig en rijk, die deze man ooit zou kunnen dwingen iets te doen of na te laten, iets te zeggen of anders te zeggen dan hij voor zijn geweten juist achtte. De felle haat van de vijanden van het volk bedreigde hem, maar hij ging geen strobreed uit de weg, geen stap harder zou hij lopen ook al zou hij bezwijken onder de geselslagen. Ik stelde mij mijn held voor: het trotse hoofd omgolfd door lange donkere haren, het gezicht omgeven door een volle baard. Een paar zachte ogen, die niettemin streng en ernstig keken. Bij ons thuis, - we hadden nu een wat grotere woning, - kregen we een portret van Domela Nieuwenhuis aan de muur en ik geloof niet, dat ik later, toen ik Domela zelf zag en hoorde spreken, bijzonder veel heb moeten veranderen aan het beeld dat ik mij in mijn voorstelling sinds lang had gevormd.
| |
| |
Behalve het portret van Domela Nieuwenhuis hing er bij ons ook een afbeelding aan de muur van Peter Kropotkine, de Russische anarchist, die evenals Domela op een weelderige haar- en baardgroei kon bogen. Onder dit portret was een uitspraak afgedrukt, een devies of lijfspreuk naar ik dacht, in het Duits en met zogenaamde gotische letters. Die spreuk heeft me jarenlang moeite veroorzaakt, eerst om haar te ontcijferen en vervolgens om haar te begrijpen. Het devies luidde: ‘die oekonomische Sklaverei ist die Ursache aller Sklaverei’. Mijn vader begreep er niet veel meer van dan ik, hij legde mij uit, dat het zeker een soort wapenspreuk was, zoals Domela Nieuwenhuis er ook een had en wel in het Latijn. De Latijnse woorden van Domela's wapenspreuk (‘terar, dum prosim’) kende hij niet, maar in het Nederlands betekenden ze: ‘Ik moge ondergaan mits ik maar nuttig ben’.
Vader en ik vonden het een voor Domela Nieuwenhuis helemaal toepasselijke spreuk, die tevens de aanhankelijkheid van zijn vele duizenden volgelingen verklaarde. Uren ver, zo vertelde vader, - en hij overdreef allerminst, zoals ik later op vele plaatsen heb horen bevestigen - liepen de mensen, landarbeiders, turfgravers, vissers, polderlieden, fabrieksarbeiders, mannen en vrouwen, om Domela Nieuwenhuis te horen spreken, om hem te zien in zijn toorn tegen het onrecht. ‘Recht voor Allen!’, dat was zijn eis. Vroeger had hij bij de rijken behoord, maar hij was naar onze zijde overgekomen. En denk eens, een geleerd en gestudeerd man was hij, alles wat in de boeken stond of dat nu Duits was of Frans, Grieks, Latijn of Hebreeuws, hij had het allemaal gelezen en bestudeerd en er was niemand die hem in kennis overtrof. Hij was dominé geweest, een geestelijke dus, maar toen hij niet langer geloven kon in wat hijzelf preekte, nam hij afscheid van de kerk en van het geloof om nu op andere wijze gevolg te geven aan zijn roeping. Want hij had de waarheid in zijn vaandel geschreven, die ging hem boven alles. Natuurlijk wisten zijn vijanden wel dat hij het recht en de waarheid aan zijn zijde had, maar ze wilden dat niet erkennen. Ze vervolgden hem met hun bittere haat, omdat hij de strijd had opgenomen tegen ‘troon, beurs en altaar’ en als ze maar hadden gedurfd, zouden ze hem het liefst hebben vermoord. Eens was het
| |
| |
hun bijna gelukt, toen hadden ze hem gegrepen en in de gevangenis gesmeten, ze schoren hem kaal, staken hem in een boevenpak met klompen aan de voeten.
Domela Nieuwenhuis op klompen! Ik zag in die klompen het toppunt der laaghartigheid van Domela's vijanden!
In latere tijd kon ik mij mijn bijzondere verontwaardiging over die klompen van Domela nauwelijks meer verklaren: wij droegen bij ons immers allemaal klompen en 't was toch niet duidelijk te zien waarom iets dat voor ons goed genoeg was, nu zo uitermate vernederend en beledigend kon zijn voor Domela Nieuwenhuis! Dit was het prille begin van het uiterst langzame proces der ontluistering van mijn Domela-figuur. Het proces vond zijn voortzetting op de avondschool. Ik leerde daar wat Duits, wat Engels, iets van handelsrekenen en boekhouden en vooral vrij behoorlijk Nederlands. In de hoogste klas gaf een der leraren, een bekwaam en mij uiterst sympathiek man, dr. Huysman was zijn naam, ook één keer per week les in staatsinrichting. Mij werd onthuld, dat er vier verschillende staatsvormen bestonden: absolute monarchieën, constitutionele monarchieën, aristocratische en democratische republieken. Een absolute monarchie, dat was zoals in Rusland waar de tsaar onbeperkt heerste, een constitutionele monarchie, dat was zoals we hier in ons land hadden. De Republiek der Verenigde Nederlanden in de 17e eeuw was een aristocratische republiek en een democratische republiek, dat was de staatsvorm, die er in Frankrijk bestond.
Ik was verheugd om het verkregen begrip en knikte.
‘Gerard heeft het begrepen’, zei de leraar, fijntjes glimlachend. En hij vroeg mij aan welke staatsvorm ik wel de voorkeur gaf. Ik dacht even na en zei toen met een rood hoofd:
‘Aan geen van de vier!’
De leraar lachte.
‘Dat dacht ik wel’, zei hij. Maar een mens kon niet overal tegen zijn, je moest toch ergens vóór zijn, anders kwam er niets van terecht. Ook was het vreselijk gemakkelijk te zeggen: ik ben tegen elke regering, tegen elk gezag, tegen elke wet, tegen de politie en tegen het leger. Een mens moet toch ergens vóór zijn, hij moet toch iets willen en hij moet toch weten wat hij wil....
| |
| |
‘Ik ben republikein’, zei ik.
‘Juist’, zei de leraar goedkeurend. Dat was tenminste iets!
Het moet omstreeks diezelfde tijd zijn geweest, dat ik al dagenlang rondliep met een plan, dat Domela Nieuwenhuis, - naar ik dacht, - stellig verwerpelijk zou vinden. Maar voor mijn gevoel werd ik door een groot gevaar bedreigd: er was weken geleden reeds een aanmaning gekomen tot betaling van het schoolgeld voor de avondschool. Het was vier gulden tachtig, een bedrag dat thuis onmogelijk kon worden gemist. Ik sprak er niet over, maar ik was bang, dat men mij niet langer op die school zou toelaten en de avondschool was 's winters mijn toevlucht en mijn hoop. Ik wilde iets doen om te voorkomen dat ik die school zou verliezen. Daarom belde ik op een zaterdagmiddag bij de burgemeester aan en ik zei tegen het meisje, dat mij opendeed, dat ik de burgemeester wilde spreken. Ze liet me binnen, ik zette mijn klompen in de gang en ging op kousevoeten in een soort wachtkamer. Ik had een hele redevoering in mijn hoofd, maar ik had dit helemaal niet nodig, ik had alleen maar op vragen te antwoorden: hoe ik heette, hoe oud ik was, waar ik werkte.... En eindelijk, wat ik kwam vragen. Waar was het over?
‘Om het schoolgeld, burgemeester.’
‘Ja, ja’, knikte de burgemeester alsof hij er alles van begreep.
‘Het is vier gulden tachtig’, zei ik. We konden het niet betalen en ik wilde toch graag op school blijven.
‘Natuurlijk’, zei de burgemeester. ‘Dat komt in orde. Zulke jongens moeten we hebben.’
Dat was Edo Bergsma, die mijn hart helemaal had gewonnen. Maar ik twijfelde toch: Domela Nieuwenhuis zou het nooit gedaan hebben. Op zijn minst had ik moeten zeggen dat ik alleen maar mijn recht vroeg. En ik, sukkel, had nog nederig bedankt ook!
Het was stellig niet gemakkelijk Domela Nieuwenhuis na te volgen! En soms leverde dit verheven streven komische momenten op. Op een zondagmorgen ging ik met vader naar een vergadering. Het was nog in de tijd van vóór vaders ontslag en het was voor ons een bijzondere bijeen- | |
| |
komst. Want vóór de vergadering begonnen was kwam de spreker, - het was de heer T. Luitjes uit Blaricum, - op vader toe en zei:
‘Jij bent niet gezond, makker!’
Ik was ten hoogste verbaasd, want mijn vader was altijd kerngezond geweest. Vader haalde dan ook glimlachend de schouders op en zei ter verklaring:
‘Wevers zien altijd bleek.’
Neen, dat was het niet. Het was het ongezonde leven, de ondoelmatige voeding. En de heer Luitjes vroeg vader toch vooral aandachtig naar hem te willen luisteren. We zouden dit ook gedaan hebben als het niet zo uitdrukkelijk was gevraagd, maar nu luisterden we met krampachtige oplettendheid. De heer Luitjes was een begaafd redenaar en hij hield een pleidooi voor het vegetarisme. Ik herinner me de argumenten niet meer, ik weet alleen maar, dat vader en ik zeer onder de indruk waren. Eerst hoorde ik er niets over, maar een paar dagen later bleek vader moeder te hebben overtuigd: we zouden de proef nemen met de vegetarische levenswijze. We aten geen spek of vet en geen vlees meer, we gebruikten plantenvet, veel pinda's en op het brood kregen we geen margarine meer maar vijgen! Om strijd betuigden we onze ingenomenheid en we aten vooral veel wortelen en bonen. In de gesprekken werden de overwegingen van hygiënische en van ethische aard, die ten gunste van het vegetarisme spraken, nauwelijks aangeroerd. Het voornaamste argument was, dat Domela Nieuwenhuis al twintig jaar vegetariër was. Dát gaf de doorslag.
Toen we een week lang vegetariër waren geweest en deze bijzonderheid niet geheim hadden gehouden, kwamen buurvrouwen en familieleden informeren. Men volgde het experiment met nieuwsgierigheid en veel scepticisme. Men schudde over ons het hoofd. Dit versterkte in ons een zeker besef, dat we anders waren dan de anderen. Ik vooral nam de nieuwe leer ernstig op, maar moeder mopperde. Ze zei, dat het niet mee viel het eten smakelijk te maken, dat een arm mens geen vastendagen nodig had en dat we immers nooit teveel vet of vlees hadden kunnen krijgen. Haar grootste bezwaar gold het witte, reuk- en smaakloze plantenvet.
‘Daar is geen lak of smak an’, zei ze ontstemd.
Toen, zaterdagsavonds, kwam vader thuis met een pakje
| |
| |
onder de arm. Hij legde het glimlachend op tafel, moeder maakte het bruine pakpapier open: het was vlees. We keken elkander aan en moeder begon plotseling nerveus tegen vader te lachen:
‘Voelde jij je ook zo flauw?’
Dat was het einde van onze vegetarische bevlieging. ‘En die arme koeien dan?’ vroeg mijn zuster Jans nog. Vader maakte zijn bekende grappige gebaar: hij haalde de schouders op, strekte zijn handen uit:
‘Niks an te doen! Dan hadden ze maar geen koeien moeten worden!’
Tenslotte betreurde niemand het afscheid van de vegetarische keuken. Ik voelde me niettemin een beetje ongemakkelijk: zo lichtvaardig konden ernstige beginselkwesties dus terzijde worden gesteld? Maar 's zondags toen moeder op de van ouds gewende wijze het eten had bereid, smaakte me alles, en ook het stukje vlees, als een heerlijk feestmaal.
Toen ik een jongen was van een jaar of zeventien, achttien was de nimbus van Domela goeddeels voor mij verbleekt, het anarchisme was mij een te vage leer geworden en ik kwam onder de invloed van Herman Gorter.
Gorter, dat weet men, was een groot dichter, een machtig redenaar en een felle, volstrekt eerlijke debater. Maar in mijn herinnering is hij onvergetelijk als spreker en leraar in kleine cursusvergaderingen waar hij zijn arbeidersgehoor ongemeen boeide en de moeilijkste vraagstukken op glasheldere wijze begrijpelijk wist te maken. Gorter kwam in die tijd vaak tijdens een weekeinde naar Twente. Dan sprak hij zaterdagsavonds in Almelo, waar hij bij vrienden overnachtte. Zondagsmorgens kwam hij dan bij ons in Enschede en zondagsmiddags hield hij dan dezelfde voordracht in Hengelo.
Gorter was voor ons in Twente de voornaamste woordvoerder van de ‘Tribunisten’, d.w.z. van de nieuwe Sociaal-Democratische Partij (SDP), die was gesticht, nadat het SDAP-congres in 1909 te Deventer gehouden, de opheffing van het oppositionele weekblad De Tribune had geëist. Aan die eis hadden de opposanten (Tribunisten) niet willen voldoen.
In Enschede telde de afdeling van de SDP niet meer dan
| |
| |
een man of tien en ik had mij daarbij aangesloten. Tot mijn verbazing werd ik, die in alle opzichten een nieuweling was omdat ik nooit lid van de SDAP was geweest, al dadelijk tot secretaris verkozen. In die kwaliteit schreef ik, toen wij de voorbereidingen voor onze eerste cursusvergadering hadden getroffen, aan Gorter een briefkaart, waarin ik hem vertelde waar die bijeenkomst zou plaatsvinden en.... dat ik hem van het station zou afhalen.
En zo stond ik - natuurlijk een half uur te vroeg - op die zondagmorgen aan het station te wachten. Een van de andere leden, die mij had beloofd ook te zullen komen om Gorter af te halen, liet verstek gaan en ik was hierover tamelijk ontstemd. Ik zag namelijk niet weinig tegen de ontmoeting met Gorter op, waarvoor, naar ik spoedig ervoer, niet de allerminste reden was.
Eindelijk was de trein dan binnen en even later zag ik Gorter bij de uitgang staan, hij had mijn briefkaart uit de zak gehaald, las het document blijkbaar nog eens over en keek toen zoekend rond. Ik stapte op hem af.
‘Dag Gorter!’ zei ik, het woord ‘meneer’ uiteraard vermijdend.
‘Wel, dag!’ zei Gorter hartelijk. Hij gaf me een hand en vroeg lachend of ik de secretaris was. Toen ik dat, met een tikje zelfspot, had bevestigd, was bij mij meteen alle verlegenheid verdwenen. We liepen samen op en er ontwikkelde zich binnen ongelooflijk korte tijd een gesprek, zó vertrouwelijk en op de man af, dat Gorter binnen enkele minuten er in slaagde alles uit me te halen wat hij van mij wilde weten. Als Gorter in Twents dialect had gesproken zou ik hem dadelijk getutoyeerd hebben. Gorter was toen 45 of 46 jaar oud, hij was dus wel vijf jaar ouder dan mijn vader, maar hij leek mij nog een jonge man.
‘Dus je bent van anarchistische komaf? En waarom werk je in Gronau?’
Gorter had kennelijk schik in mijn nogal opschepperige verklaring, dat ik in Enschede zowat alle fabrieken had gehad. Ik vertelde Gorter ook van de avondschool, die ik niet meer hoefde te bezoeken, nu ik mijn einddiploma had gehaald.
‘Juist!’ knikte Gorter. ‘Van het anarchisme kreeg je dus genoeg?’
| |
| |
‘Ja’, antwoordde ik en herhaalde vervolgens onwillekeurig de argumentatie van mijn leraar: ‘Je kunt niet altijd tegen alles zijn, een mens moet ook ergens vóór zijn, je moet weten wat je wilt.’
‘En weet je dat nou?’ vroeg Gorter lachend.
‘Nog niet helemaal’, erkende ik, ‘maar ik kom er wel achter!’
‘Ik denk niet dat het zo gemakkelijk zal gaan’, zei Gorter. En terwijl we samen verder wandelden, wilde Gorter weten hoe het kwam, dat ik, toen ik van het anarchisme genoeg had gekregen, geen lid van de SDAP was geworden. Dat had toch meer voor de hand gelegen, vond hij.
Tot mijn eigen verbazing vertelde ik hem spontaan de eigenlijke reden, die mij tot op dat eigen moment nooit helemaal bewust was geweest. Een hele tijd terug, tijdens de laatste kamerverkiezingen, toen er een herstemming moest worden gehouden tussen Van Kol, de candidaat van de SDAP aan de ene kant en een candidaat van de christelijke partijen aan de andere kant, toen hadden de fabrikanten zich uitgesloofd ten gunste van Van Kol.
‘O ja?’ vroeg Gorter geïnteresseerd, ‘maar dat kon de SDAP toch niet helpen?’
‘Misschien niet’, antwoordde ik aarzelend, maar de fabrikanten stelden hun rijtuigen ter beschikking van de liberale partij om de arbeiders uit de fabrieken naar het stembureau te brengen. En ze lieten daarbij vooral die arbeiders uitkiezen van wie ze wel konden veronderstellen, dat ze op Van Kol zouden stemmen.
‘En dat was jou niet naar de zin?’
‘Nee, helemaal niet’, antwoordde ik en ik zette uiteen, dat mijn vader, die principieel niet wilde stemmen, het een ongehoord schandaal vond, dat de SDAP op deze manier door de fabrikanten werd gesteund.
‘Vond jij het ook een schande?’
‘Jazeker’, antwoordde ik en ik voegde er bij, dat ik dit nog steeds als een schande zag. Stel je voor: de fabrikanten vinden een sociaal-democraat minder gevaarlijk voor hun belangen dan een anti-revolutionnaire of een katholieke candidaat! ‘Dan moet er toch iets niet in de haak zijn bij de politiek van die socialisten?’
Gorter knikte levendig.
| |
| |
‘Daar zit iets in’, vond hij. Wij waren intussen bij het hotel De Graaff aangekomen, het deftigste hotel van Enschede.
‘Nu gaan we hier een kop koffie drinken’, zei Gorter.
‘Ik zal buiten wel op u wachten’, antwoordde ik geschokt. Gorter zelf scheen zelfs niet verbaasd; ik had de indruk dat hij heel goed begreep waarom ik geloofde daar niet binnen te kunnen gaan.
‘Wacht dan maar even’, zei hij geruststellend, ‘ik kom zo terug.’
Ik hoefde inderdaad niet langer dan een minuut of tien te wachten, waarna we samen naar het vergaderlokaal gingen. Dat was een doodgewoon arbeiderscafé, waar de vloer nog met wit zand was bestrooid en waar de bezoekers aan tafeltjes zaten te kaarten, te roken en met elkaar te praten. Ze dronken een glas bier of een borrel en de meesten, dat zag je zo, waren helemaal niet gekomen om naar een spreker te luisteren. Gorter begroette een paar van onze mensen, o.a. Schouwink en Deunk als ik me wel herinner. Ook was er een jonge man van wie ik wist dat hij Lasonder heette, die Gorter weliswaar kwam begroeten, maar die het kennelijk niet met ons eens was. Hij vond ons, - dat meende ik uit zijn gebaren te kunnen opmaken - maar een belachelijk groepje.
Intussen maakte ik mij zorgen. Moest de vergadering hier in dit lokaal worden gehouden? En wie zou de bijeenkomst openen? Hoe moest dat nou? Later bleek me, dat een deel van het café kon worden afgescheiden met schuifdeuren en dat het die ruimte was, die we hadden besproken. Maar de kastelein had geen voorbereidingen getroffen en verwachtte misschien van ons, dat we dat zelf wel zouden opknappen. Maar niemand van ons maakte daartoe aanstalten. Gorter zal ons aarzelen en onze hulpeloosheid wel aan onze geringe ervaring hebben toegeschreven. Hij ging gewoon op een tafeltje zitten, dat tegen de muur stond en begon zo maar te spreken.
Eerst keken de bezoekers verbaasd op, maar na een paar minuten staakte men kaartspel en gesprek en begon men met toenemende belangstelling te luisteren. Gorter leidde zich zelf in, stelde zich voor en zette de bedoeling van de bijeenkomst uiteen. En nu duurde het niet lang meer of de
| |
| |
toehoorders kwamen onder de indruk en weldra waren wij allen gezamenlijk in de ban van Gorters uitzonderlijke persoonlijkheid en dachten we met rode koppen met hem mee. Deze eerste cursusvergadering met Gorter was voor mij een belevenis om nooit te vergeten. Er zouden nog verscheidene van deze bijeenkomsten volgen. Gorter sprak op die cursusvergaderingen over ‘De Grondslagen van de Sociaal-Democratie’, over de leer der ‘Meerwaarde’, hij verklaarde voor ons ‘Het Historisch Materialisme’, verdedigde zijn opvattingen van ‘Klassemoraal’ en behandelde voorts het vraagstuk van ‘Marxisme en Revisionisme’. Over al die onderwerpen had Gorter brochures geschreven, die ik niet alleen te koop aanbood, maar ook met grote aandacht las.
Omdat er onder Gorters gehoor weinig mensen in staat waren critische opmerkingen te maken of ook maar vragen te stellen, ging Gorter zelf alle tegenwerpingen van mogelijke tegenstanders in het geding brengen. Hij ging als het ware met zichzelf in debat om dan tenslotte al die bedenkingen stuk voor stuk zódanig te weerleggen, dat er geen spaan van overbleef.
Gorter heeft op mij een grotere persoonlijke invloed uitgeoefend dan ik ooit van iemand anders heb ondergaan. Mijn hele leven en streven zou, naar ik stellig geloof, héél anders zijn geweest als ik Gorter nooit had ontmoet.
Daar komt nog een bijzonderheid bij, die ik hier niet wil verzwijgen. Dadelijk na onze eerste cursusvergadering met Gorter, ging ik met een van de andere bestuursleden op de fiets naar Hengelo om daar met onze vrienden uit Hengelo en Almelo contact op te nemen en over onze verdere actie te beraadslagen. Ik heb die fietstocht later verscheidene keren herhaald, en ik erken volmondig dat deze ijver niet alléén voortsproot uit mijn ongetwijfeld ernstige begeerte om mijzelf te ontwikkelen tot een ‘geschoold marxist’. De zaak was namelijk, dat ik in Hengelo kennismaakte met een meisje uit Almelo, dat in gezelschap van haar broer, Gorters cursussen in Hengelo volgde. Dit meisje werd - jaren later natuurlijk - mijn vrouw en vervolgens de moeder en de opvoedster van onze twee zoons, Karel en Gerard Kornelis.
Ik beantwoordde overigens al vrij aardig aan de voorstelling, die men in die dagen vaak had van zo'n ‘onvermijdelijk’ tot revolutionnair voorbestemde jonge arbeider. Ook groei- | |
| |
de er geleidelijk-aan een soort meerderwaardigheidscomplex in me op. Dat was, moet men weten, het dusgenaamde ‘klassebewustzijn’, het op ‘marxistische wetenschap’ gefundeerde besef te behoren tot de uitverkoren klasse, die ‘morgen’ geroepen zou zijn de leiding van de ganse meersenmaatschappij in handen te nemen. De ‘Internationale’, niet waar, zou immers ‘morgen heersen op aard’?
Intussen bekroop mij toch nu en dan twijfel of we wel op de juiste weg waren. Hoewel op onze cursusvergaderingen gaandeweg meer toehoorders kwamen bleef ons groepje maar klein. In de korte verslagen van onze Twentse bijeenkomsten in het weekblad De Tribune kon maar zelden vermeld worden, dat we ‘weer een nieuw lid’ hadden gewonnen. In De Nieuwe Tijd, het Twentse weekblad der SDAP werd hier braaf de draak mee gestoken. We moesten iets anders, iets bijzonders doen en zo besloten we - op mijn voorstel! - in Enschede een grote debatvergadering te beleggen. Namens onze afdeling werd de Twentse propagandist der SDAP, Leeuwenburg, tot een openbaar debat met Gorter uitgenodigd. Toen onze uitnodiging door Leeuwenburg was aanvaard werd er grote bekendheid gegeven aan het komende evenement. Zo'n politiek spreektournooi kon in die tijd - toen sport, film, radio en televisie nog niet overheersten - zeer grote belangstelling wekken. Gorters tegenstander was bekend als de vroegere secretaris van Troelstra en als een bijzonder bekwaam spreker. Hij gold verder terecht als de meest uitgesproken ‘rechtse’ socialist, omdat hij zich openlijk als voorstander bekende van een ‘democratisch blok’, d.w.z. van een coalitieregering bestaande uit liberalen, vrijzinnig-democraten en sociaal-democraten. Ik zag het debat met grote spanning tegemoet. Het zou in een der grootste zalen worden gehouden en ik, die mij mijn twijfel bewust was, had bij mezelf besloten ‘als een onbeschreven blad papier’ naar de debatvergadering te gaan. Ik was van plan de beide sprekers aan te horen zonder vooringenomenheid tegen de een, noch met partijdigheid voor de ander.
Leeuwenburg had als uitgedaagde het eerste woord. Ik kan mij zijn betoog niet meer tot in bijzonderheden herinneren, maar hij stelde de noodzaak van de groei en van de
| |
| |
eenheid der arbeidersbeweging op de eerste plaats. Alle streven, hoe goed misschien bedoeld, dat de groei en de eenheid bedreigde, keurde hij scherp af. Vooral waar dit streven voornamelijk theoretische kwesties betrof. Hij wilde de waarde der theorie niet ontkennen, maar het kwam er op aan de theorieën in de praktijk om te zetten. Het ging er om praktische resultaten te bereiken, betere arbeidsvoorwaarden, een deugdelijke sociale wetgeving. Daarmee alleen kon men de arbeidersmassa winnen en het democratisch staatsbestel in ons land bood hiervoor de mogelijkheden. Maar dan moest het typisch-Nederlandse individualisme, de eigengereidheid en het gebrek aan zelf-opgelegde discipline in het belang der beweging worden overwonnen. Dit typische individualisme kenmerkte in ons land zelfs de ‘zuiverste’ internationaal befaamde marxisten, hetgeen deze vaak bekwame mensen, die toch officieren behoorden te zijn, verhinderde om op hun beurt als gewone soldaten in de gelederen hun plicht te doen. Hij noemde tenslotte de vrees dat de strijd der arbeidersklasse zou kunnen verwateren kinderachtig en getuigend van gebrek aan vertrouwen in de arbeidersklasse zelve. Moest de arbeidersbeweging dan in secten uiteenvallen? De ene nog zuiverder dan de andere? Dan zou er van machtsvorming nooit en nimmer sprake kunnen zijn....!
Het gaf mij een schok toen ik besefte, dat wat Leeuwenburg had gezegd mij allemaal als vanzelfsprekend en aannemelijk in de oren klonk.
‘Hij heeft gelijk’, dacht ik temidden van het losbarstende applaus toen hij uitgesproken was. Wat zou Gorter daarop antwoorden? Ik maakte me daarover zorgen. Maar toen Gorter nog maar kort aan het woord was voelde ik me beschaamd om mijn klaarblijkelijk gebrek aan onderscheidingsvermogen. Gorter sprak héél anders. Niet als een handig advocaat, hij scheen er helemaal niet op bedacht te zijn Leeuwenburg in een hoek te drijven. Veeleer leek het me dat hij zichzelf soms met opzet blootgaf, maar juist daardoor sprak hij te meer overtuigend. Mijn twijfel vervaagde en Gorter had mij weer helemaal herwonnen, ook na de volgende spreekronden en, na het slotwoord van Gorter, had ik de indruk dat de hele zaal met hem instemde en applaudisseerde.
| |
| |
Jaren later, toen ik vertrouwd was geworden met Gorters werken, heb ik in Pan, samengebald in een vuistvol dichtregels, teruggevonden wat hij die avond met zoveel overtuigingskracht had verkondigd. In dat grote gedicht laat hij een redenaar opstaan, die ‘met een stem als een bazuin’ een arbeidersmenigte toespreekt en haar bezweert:
‘Men zal u zeggen dat organisatie
Van u allen, van alle uw millioenen
Genoeg zal zijn, dat gij dan wel van zelve
Tot macht komt, zodra deze macht er is.
Maar ik zeg u, dat al hadt gij u allen
In organisatie, het zal u niet
Helpen, als niet daar binnen u, binnen
Die massa's, de ziel leeft die wil
De gansche aarde uw vrije bezit,
En heel de Menschheid als uw vollen broeder.
Ja ik zeg u, dat zonder deze ziel,
D'organisatie zal het middel worden
Om u slaven te make', op nieuw, voor goed -
Van de organisatie zelve.
Men zal u zeggen dat de strijd u beter
Zal maken, dat ge in den strijd veredeld
Zult worden, en dat die van zelve u
Een ziel zal geven tot de betre wereld.
Maar ik zeg u, dat de strijd voor het kleine,
Voor 't beter loon en voor den korter werktijd
En voor een wet die dit of dat verhindert,
Of u een voordeel geeft voor dit of dat, -
Met d'organisatie die daarvoor dient, -
Dat die strijd juist een middel kan zijn om
Uw ziel te maken tot een gierigaard,
Een egoïst en een bekrompen burger.
Dan is uw strijd niets en gij wordt juist slaven
Door dezen strijd. - Dat zullen uw vijanden weten. -
Ah! gij hebt niets, gij hebt geen macht, geen geld,
En uw vijanden hebben alles. Zij zullen
U afkopen en omkopen met schijn.
| |
| |
Daar ligt het kleine, in de schaduw van
De zwarte aarde zie ik 't kleine wringen,
En spartelen, en kleine ziele' aantrekken,
Vergeefs, tot spel en schijn, bedrog, ijdel.
Richt daar uw hart en uw gevoelens heen,
Alleen daarnaar, dan blijft gij eeuwig slaven. -
Hier ligt de Aard', daar ligt de volle Zee,
Hier is de gansche natuur. Richt daar uw oog
En hart alleen naar. Dan wordt gij zijn meesters!’
Na afloop der vergadering wachtte ik, samen met enkele mijner vrienden, bij de uitgang om Gorter nog even de hand te kunnen drukken. Ik ving flarden van gesprekken op waaruit de bewogenheid der toehoorders nog duidelijk te bemerken was. Totdat ik een harde en geërgerde stem hoorde zeggen:
‘Ach wat, allemaal gevoelsargumenten!’
Deze schamper bedoelde opmerking kwetste mij, zeker omdat ze in niet geringe mate waarheid behelsde. En wie een ‘wetenschappelijk marxist’ is, of het begeert te worden, die dient argumenten, die zich op ‘het gevoel’ en op ‘de ziel’ beroepen immers niet hoog aan te slaan?
Ik moest eerst nog wat ouder worden, een heel tijdperk van oorlogen en revoluties doorleven, over de uitwerking van de zielskracht van mensen als bijv. een Gandhi de feiten ervaren, vóór ik werkelijk zou kunnen beseffen, dat ‘gevoelsargumenten’ in de zin zoals Gorter die hanteerde, tenslotte de belangrijkste, zo niet de enige argumenten zijn die tellen.
Maar Gorter was dan ook een dichter, en grote dichters als Gorter zijn zieners!
(Einde van het eerste gedeelte.)
|
|