De Nieuwe Stem. Jaargang 20(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 276] [p. 276] Clem Schouwenaars Frescobaldi - sonnetten II I Hij ademt met de longen van de nacht. Zijn bloed derhalve heeft de kleur van lage schaduwen, verdwaalde dieren, de geluiden van planeten op duistere banden in duistere kamers gevangen, en ogen donker door dit bloed gekleurd, en handen kouder dan het zwart zigeunerhoertje aan het Zuidstation, een zondag in december, en onherbergzaam de holte van de mond achter het dubbel druipsteen van de tanden: van alle duisternis de dichter bezit de gestalte. Maar licht is de stem die hem kleedt, een stem die ik noem: mijn okarina, een naam die van een vrouw kon zijn. II Uit de oerzee met alle veelslachtigen gespoeld, in mist en modder kiemend - plant of weekdier één - viervoetig met spier en speeksel hetere oevers zoekend, de man rechtop zijn dageraad begon. En door de tocht van ijs en vuur, het bloed van Altamira en van Guernica het bloed, hij droeg het denkend hoofd, van ieder woud de hoogste kroon. Niet echter het weten tekent de goden. Want in zijn phallus opgericht, het lichaam levend omheen dit lid, zo keert de man, van zaad ontzaglijk drager, naar de zeeën weer, een heerser nu, de heiligste heiden der schepping. [pagina 277] [p. 277] V De laatste haviken verlaten mij. Zachtmoedig ik bezit de lippen van een kind. Zie, de verste scherpte werd mij vreemd. Ik weet het, week en vroom de wereld noemt dit wijken. Een man ontelbaar in zijn wervels bergt de trotse zonden van zijn voorgeslacht. In de avond, haviken, gezellen, de ogen gesloten veelvuldig zag ik de vlucht over kleurrijke heuvels. In nieuwe luchten nieuwe tekens naderden. Runen. Reidansen misschien. Zwaluwen? Alsof het lente werd. VI De mond gescheiden van het bloed, de handen van de adem. Ik ben mijn ledematen. Wat vloeibaar is - woorden ook, ideeën - vreemd ontbreken. Haar handen vaardig in het water, schuimlicht. Lauw, zegt zij. Haar mond versierd met het vocht van de leugen, het bloed in haar keel. Vreemd, nooit zo luid was dit ontbreken. Heel deze ledematen in het vloeien van je vreemde leden. Schepen dralen. Welke haven? Zal ik sprakeloos verdwalen? Ik, tong, die alle zeeën namen geef. Ik, zee, vergeten door mijn tong. [pagina 278] [p. 278] III Rivieren wit als de lenden van haarloze knapen. Nevels het beven van hun ontwaken. Regen de vochten van hun slaap. Duister uit de steden kerend glijd ik het licht van hun leden in en drijf, en roem dit leven: een knaap, een man, de dorst, de stroom. Maar zon op dit heuvelland van vreemde vrouwen later door de wolken schaduwt de gedaante. Aarzelende knapen. Vrouwelijk gebied. De wereld neemt mij met haar vele handen. Vermetel ik haar talrijke geslachten deel. IV Nacht. De slaap der dorpelingen om mij heen. Een verre wagen. Regen. Roken. Wat maakt dit waken in een kamer zonder stem? Dageraad. De kinderen. De tafel en het brood. Een verre wagen. Regen. Roken. Mond en ogen zijn onzichtbaar in een kamer zonder stem. Dag. Ik haat de wazige gelaten van rook en wagens. Ik zoek een stem. Ik wil een stem om mij te dragen. Nacht. De slaap der dorpelingen om mij heen. Een verre wagen. Regen. Roken. Geen kamer hoort dit waken. Vorige Volgende