| |
| |
| |
Wim Klinkenberg
Het Kamerlid
‘Maar IK heb ze in MIJN zak. Zij beginnen niets zonder ons!’ - Het Kamerlid was meer dan gedecideerd; het was heftig. Het was dat zelden. Van nature al weinig geneigd tot gemoedsvertoon, was het door zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer - de oorlogsjaren meegerekend, al weer een tien jaar - in die natuur bevestigd. Toch was zijn gemoed geen stilstaand vijvertje. Het Kamerlid was uiterst gevoelig voor tegenspraak. Het hield er niet van; tegenspraak leek hem iets volstrekt overbodigs. Het feit, dat hem, na de oorlogsjaren in Michielsgestel, mee de leiding van zijn fractie in handen was gegeven, had in zijn ogen ook deze natuurlijke trek glansrijk bevestigd. Democratie mag ons hoogste goed zijn, zij stelt haar eigen grenzen. Die samenvallen met wat de besten denken. Was het Kamerlid niet gekózen? Tot Kamerlid? Tot leider? Waarom anders dan om zijn grootst gelijk? Was zijn uitverkiezing anders dan het gelijk der democratie?
Het Kamerlid had dit nooit zo tot zijn jonge vriend gezegd. Tot zijn visie behoorde ook het instinct voor het onmogelijke. De jongen die nu, bleek, tegenover hem zat, zou van deze ontmoeting, ja, versmelting van objectiviteit en subjectiviteit in de democratie niets begrijpen. Niets willen, niets kunnen begrijpen. Omdat hij nog jong was, leiderschap van niemand dan zichzelf aanvaardde. Uit dit conflict hadden zij elkaar immers leren kennen!
Met lef, zeker, maar ook met een dolle kop had de jongen zich tegenover superieuren - het zij erkend: van de oude tijd - geplaatst. Op de kentering der tijden, die iedere oorlog van wereldformaat is. Met een aantal van zijn soortgenoten had hij de openlijke rebellie aangetekend, geproclameerd, uitgeleefd tegen mannen die hun verdienste hadden; letterlijk en figuurlijk. Zou dit in een normale tijd zijn gebeurd, het Kamerlid zou zich resoluut achter het gezag dier mannen hebben gesteld. Maar nu de wereld
| |
| |
nieuwe en vooral nog onbekende wegen leek te gaan, kwam hem dat niet verstandig voor.
De democratie zou ook na Hitlers nederlaag nog zware tijden moeten doormaken. Het zou dan onjuist zijn, zich bij voorbaat van jonge leeuwen te isoleren, die de tijd zou temmen.
Bovendien mocht hij de jongen wel. Diens aanwezigheid thuis na de eentonige jaren met de andere geïnterneerde kluizenaars, werkte verfrissend. Hij erkende iets van zijn eigen jeugd, die aan het einde van de eerste wereldoorlog viel. Maar toch met wezenlijke verschillen.
Zijn eigen aristocratisch milieu van diplomaten en nietsnutten mocht dan zijn opgeschrikt door zijn democratische ideeën van regeneratie en modern idealisme, die ideeën hadden de grenzen van het culturele, ja, van het cultúúrdenken, nooit overschreden. Integendeel, zij betekenden een terug tot de diepste bronnen van democratisch maatschappelijk bewustzijn. Een noodzakelijke, personalistische correctie op de vernietigende grootse collectivistische concepties van een Marx, die reeds het rauwe, ruwe Rusland tot een bedreiging van het avondland hadden gemaakt. Tegenover dit historisch-materialisme had de jonge aristocraat uit Leiden het historisch-idealisme geplaatst. Uit de honger en de dood der oorlogsjaren zou de geest, gelouterd, schoner bloeien in wetenschap, kunst én politiek. Geen klassenstrijd, klassenhaat, maar geleidelijke klassen-samenwerking in het algemeen belang, gecontroleerd door nieuwe maatschappelijke organen; uiteraard geleid door de besten. De besten, geselecteerd door de democratie.
Maar de jongen, die hij in het najaar van vier-en-veertig had leren kennen, fel van rebellie tegen de mannen van gezag in alle sectoren, gegrepen - als eens hijzelf - dooide kans van totaal anders dan tevoren, dreigde de traditie te verlaten.
Het Kamerlid had dat na de eerste ontmoeting, de eerste gesprekken, in rustige overpeinzing wel kunnen begrijpen. Dit was geen 1918 meer, toen een Zimmermann gemakkelijk Troelstra en de zijnen had kunnen verschalken. De materie klopte nu dodender aan de Nederlandse poort dan toen; het idealisme leek te verdrinken in de hongertochten, die ook zij samen waren gaan maken. Logisch, dat jonge,
| |
| |
onevenwichtige naturen - niet noodzakelijkerwijs slecht - heviger uit het lood der tijden dreigden te worden geslagen. Deze jonge managerszoon-van-kleinen-huize was onmiskenbaar scherpzinnig; daarbij kúnstzinnig; maar ook ambitieus; en daar lag de kans op redding. Het leven maakt immers gemakkelijk in jonge mensen de zucht los van de eer; het Kamerlid wist dat, hoewel hij het nooit had uitgesproken en ook nooit zou doen. Waarom zou hij? Waarom duiken in voorgoed voorbije dagen van zichzelf? Waarom vooruitlopen op zeker komende voor dit jonge veulen, dat overigens in de steeds verder afgegraasde Nederlandse weide soms sprongen maakte, waar het Kamerlid met ontsteltenis naar kon kijken.
Er was nóg iets in deze jongen, dat hem het vertrouwen gaf in diens maatschappelijke betrouwbaarheid. Dat iets kon, zo realiseerde hij zich, niet los worden gezien van die felle persoonlijke ambitie; het was: zijn vlucht uit de werkelijkheid.
Ogenschijnlijk leken deze twee karaktertrekken elkanders vijanden; maar in deze jongen gingen zij hand in hand. Met een bijna artistieke verbeelding kon hij zich een rol dromen, die hij graag zou spelen. Uiteenlopende rollen, maar in wezen altijd dezelfde. Tenzij hij die ambitieuze dromen zou gaan uitleven in de kunst, zouden zij stukspatten op de werkelijkheid, die na de bevrijding vanzelfsprekend zou terugkeren.
Het zou een douche, een ontnuchtering worden, die heilzaam zou zijn. En dan zou deze hete kop zich schikken in de enige rol, die nog open zou staan: van uiterst bruikbaar en volstrekt te hanteren instrument in een tot rust en orde gekomen democratische groepering. Het Kamerlid kende het leven; het kende zichzelf.
Dit alles had die stralende junimiddag van zeven-en-veertig door zijn wat vermoeide geest gedwaald; men kan soms een uiterst concreet, zelfs toegespitst onderwerp bespreken en juist dan praten vanuit een algemene conclusie, die zich uit jaren blijkt te hebben gevormd en op te dringen.
Daar zat hij nu vóór hem, op het witte klapstoeltje naast het vervallen Wachtje; het kale, groene Malieveld achter
| |
| |
hen beiden; de Wassenaarse tram om het kwartier blazend passerend, heen en terug. Wéér fel; bleek; donkere ogen van twijfel en overtuiging; slordig van donker, wild haar; acceptabel als parlementair correspondent van het partijorgaan alleen nog door zijn jeugd, die zo kort na de bevrijding alle dreigende gevaren van ontsporing wat milder deed bezien.
Was het ZIJN fout geweest, deze jongen aan te bevelen bij de man, die de terugkeer van de krant in vrije verhoudingen en onder vrije naam moest voorbereiden? Had hij zich teveel laten leiden door enerzijds sympathie, anderzijds vertrouwen in de conjunctuur der omstandigheden, die overigens volgens verwachting verliep? Had hij toch teveel zichzelf gezien in deze opgewonden jonge vent, die ondanks de twee jaar na-oorlogse ontwikkeling, niets bleek te hebben geleerd en begrepen? Droomde de ambitieuze jongeling tóch nog de rol, die de democratie alleen de besten toevertrouwt? Wat wilde hij? Wilde, zocht hij toch meer dan zichzelf? Was hij bereid, zichzelf te vernietigen om een zaak die respectabel was, maar als alle zaken, toch uiterst betrekkelijk? Was zijn rebellie, tegen de ouderen, de gevestigden, de geleidelijken, tóch meer geweest dan de natuurlijke behoefte van een jong, eerzuchtig karakter?
Wat wilde hij nu, daar tegenover hem? ‘De Roomsen hebben je in hun zak’, had de jongen hem heftig, verbeten, toegevoegd; ‘jij doet, wat zij willen, maar je denkt, dat je hún de wet voorschrijft. Het lijkt wel, alsof jij óók wilt wat zij sinds vijf-en-veertig uitbroeden; stap voor stap heb je hun toegegeven, ben je hen gevolgd. Tot er oorlog komt; de militairen gaan er niet voor niets heen. Hoe kun je dit doen? Hoe kun je dit steunen?’
‘Maar IK heb ze in MIJN zak. Zij beginnen niets zonder ons! En WIJ willen geen oorlog; ik durf je te garanderen: zolang wij in de regering zitten, zolang ik in de leiding van de fractie zit, zal er niet gevochten worden. Wat is dat toch voor een onzin? Wat ben je toch wantrouwend; wat wil je toch? Je praat als de communisten.’
Het woord was gevallen. Het had al veel eerder moeten vallen. Het hing als een klein donderkopje in de smetteloos blauwe voorjaarshemel van dat prachtige jaar zeven-en- | |
| |
veertig. Naar Scheveningen reden de open trams; de Kamer ging weldra op reces, inclusief de tien communisten.
Hij praatte als zij; radicale frasen, gespeend van werkelijkheidszin. Hij had blijkbaar de ambitie, met zijn kop tegen de muur te lopen; zijn glazen in te gooien; zijn toekomst te vergooien; de communisten na te praten, na te lopen. Hij moest het dan maar weten; het Kamerlid zou hem niet tegenhouden; ook vriendschap heeft zijn grenzen; de grenzen der democratie. Het ging om grote zaken; wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.
Dat die domme jongen in de twee jaar Haags werk de dingen niet was gaan zien zoals zij waren. Dat hij het vertrouwen zó beschaamde, dat hem was geschonken.
Daar kwam hij weer: ‘Dát is gemeen. Je weet, dat ik geen communist ben. Maar als zij jullie niet vertrouwen, hebben ze gelijk. Ik vertrouw jullie ook niet. Ik geloof je ook niet meer. Jullie doen mee, als er gevochten wordt. Jullie vinden de regering belangrijker dan de mensen; hier en ginds. Al maak je je wijs, dat het om de mensen is. Jullie zijn de gevangenen van de katholieken. Jij doet wat zij willen; jij wilt het zelf! Júllie maken van óns communisten.’
Ook dat was er nu uit. Het had bitter geklonken. Neen, de jongen was geen communist; maar het moest hem nu maar eens gezegd zijn, dat hij grote kans liep, het uit verblinde balorigheid te worden; tot hij ook daar te pletter zou lopen. Nota bene: deze kemphaan, deze ongedisciplineerde individualist met zijn romantische voorkeur voor Mozart en Couperus; die met zijn drie-en-twintig jaren zonder mankeren het sentimentele hart aan zijn dochter van amper zestien had verloren. Die blijkbaar werkelijk dacht, dat politieke verantwoordelijkheid voor een volk kan worden gedragen zonder compromissen, zonder zin voor de realiteit.
En het Kamerlid sprak: ‘Wie zijn “ons”? Wat is dat toch voor een pretentieus gebazel? Wie vertegenwoordig jij? Je generatie? Er zijn ook anderen. Gelukkig. Jongens die willen opbouwen na al die jaren van verwoesting. Die orde en regelmaat willen; die die mensen ginds van harte de vrijheid gunnen, maar geordend, veilig, niet onder de terreur van Sukarno en de communisten. Daarom zijn de militairen er heen; dat weet je; je hebt me horen spreken, toen we de grondwet hebben veranderd; toen we de diverse besluiten
| |
| |
namen; Linggadjatti. Wij willen garanties; wij hebben er veel opgebouwd, dat ook voor die mensen van waarde is. Dat willen wij hun geven, en daar laten we ons niet van afbrengen. Maar ik zeg het je nog eens: zolang wij in de regering zitten, zolang ik de leiding van de fractie heb, zal er geen oorlog worden gevoerd. Waarom zouden wij er anders in zitten?’
Het bleke gezicht tegenover hem kreeg iets meer kleur; er klonk aarzeling in zijn stem, er blonk twijfel in zijn ogen. ‘Ik hoop het’, zei hij, ‘maar ik geloof het niet. Dit gaat fout en daar mag jij niet aan mee doen.’
Dit laatste had het Kamerlid niet verwacht. Waarom die persoonlijke noot? Het was geen persoonlijke zaak. Het was staatkunde; geen sentimentaliteit als 't je blieft; dat was trouwens altijd de fout van de jongen geweest; nooit had hij de dingen wetenschappelijk kunnen benaderen; met de nodige abstractie; hij zag er teveel de individuele mensen in; politiek vraagt afstand nemen van de mensen; durven doen zonder afgeleid te worden door deze of gene subjectieve overweging. Hij zou eens wat moeten gaan studeren.
Hier zag men nu ook het gevaar van vriendschappen binnen politieke verhoudingen. Het Kamerlid overwoog, dat hij inderdaad op dit punt zorgvuldiger diende te worden. Nu ja, dit was een erfenis uit de bezettingstijd; uit die verwarrende laatste maanden van ontberend wachten op een publieke rol. Hoe licht kwam men dan niet tot daden, verhoudingen, die louter persoonlijk gezien, misschien wel verklaarbaar, zelfs wel aantrekkelijk waren. Maar die onvoldoende rekening hielden met de werkelijkheid later. Regeren is vooruitzien, ook in het persoonlijk verkeer.
‘Ik begrijp niet waar je over spreekt’, zei hij, die laatste gedachte snel projecterend op het gesprek: ‘Hoe zou JIJ kunnen weten, dat hét fout loopt; hoe valt überhaupt - vergeef met het woord - nú te zeggen, wat later fout zal zijn? Als leerling van Marx zou JIJ toch moeten weten, dat alles, ook een waarde-oordeel, een betrekkelijke zaak van plaats en tijd is. Jij wilt op de dingen vooruit lopen; jij begrijpt niet, dat wij die dingen in de hand hebben, maar ook willen houden. Jij denkt....’
‘Ik denk, dat jij de dingen helemaal niet in de hand hebt, maar gedreven wordt door de dingen; iets zegt mij, dat jij
| |
| |
jezelf verkeerd schat, dat je je vergist. In jezelf, in je tegenstanders; in ónze tegenstanders; onderschat ze niet; ze proberen je te gebruiken.’
Weer dat persoonlijke. Het Kamerlid kreeg er genoeg van. Terwijl de belangen van twee volken op het spel stonden, praatte deze verhitte jongen alsof er een persoonlijke beslissing moest worden genomen; alsof blinde krachten aan het werk waren, die hem, leider van een parlementaire fractie van belang, konden sturen.
Maar dat betekende, zo zag hij plotseling in, inderdaad een ontkenning van de democratie; een zich onttrekken aan het vrij gekozen worden, aan de daaruit voortspruitende verantwoordelijkheid van de gekozenen. Wat een gruwelijke vergissing, en dat van een jong mens die toch waarachtig in die anderhalf jaar Kamer-werk wel had kunnen leren, hoe in de Nederlandse democratie de besluitvorming tot stand komt. Die nota bene zelf met zijn journalistiek de controle van de kiezers verricht.
Iets van de geïrriteerde ontsteltenis, die zich in het binnenste van het Kamerlid over zoveel gevaarlijke onnozelheid had ontkurkt, moest op het gebruinde, ronde gelaat onder de dunne, zorgvuldig gekamde haren te lezen zijn, want de jongen zei, als om een eind aan het gesprek te maken:
‘Je zult me wel een kniesoor vinden; jullie vinden trouwens alle mensen die zich met jullie zaken bemoeien, vervelende lastposten. Maar het zijn tenslotte ónze zaken; en als het fout gaat, WIJ doen niet mee.’
‘Wie “wij” zijn, weet ik nóg altijd niet. Je ziet spoken, m'n beste.’
Ze stonden gelijktijdig op en namen afscheid; een achteloos tot ziens.
Precies vier weken later werd het bevel tot de eerste actie gegeven. Het Kamerlid was toen juist met vacantie.
|
|