| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
Dowidzenia
Het indertijd afschuwelijke plaveisel van de hoofdstraat van Podzamce naar en door Wieruszow is vervangen door een asfaltweg. Wanneer wij er overheen rijden, glijdt een glimlach van verrukking over onze gezichten. Bij de rivier is een zwemgelegenheid met een kampeerterrein gemaakt, er staan weer meer nieuwe huizen en, o wonder, in Pieczyska is een nieuwe school gebouwd. Wanneer wij hier gaan kijken, komt een man te voorschijn, die vraagt, of wij naar binnen willen. Hij lijkt een concierge maar blijkt de hoofdonderwijzer te zijn. Met niet geringe trots toont hij ons het gehele gebouw, de inrichting, de banken, radiogramofoon, luidsprekers in alle lokalen, sportruimte, sportartikelen, sanitair, waterpomp, de getegelde kachels en de dubbele ramen. Inderdaad is het verschil met de oude school heel groot. Dat was één lokaal, van vijf bij acht meter, zonder water, met gaten in de vloer, zonder toilet, en dan nog twee gehuurde kamers in afzonderlijke privé-woningen. In de nieuwe school is zelfs gelegenheid om meegebracht eten te verwarmen. Ik houd niet van schoolmeesters, maar deze vind ik sympatiek, omdat hij kinderlijk verheugd is over de nieuwe school en omdat hij een zo zuiver pools spreekt, dat ik hem woord voor woord kan verstaan.
Het karakter van het bouwen is aan het veranderen. Steeds minder pleegt men individueel en dus zeer onekonomisch te werk te gaan. Men bouwt op grotere schaal, in grotere omvang, met gebruikmaking van machines en onder toepassing van moderne arbeidsmethoden. Arbeidstechniek en planmatige organisatie zijn terreinen, die een steeds grotere aandacht en beoefening vinden. Maar als altijd in die gevallen, waar een heel andere produktiewijze - de industriële - moet worden doorgevoerd, duiken er voor elke overwonnen moeilijkheid nieuwe op. Tijdens een gesprek met een student bleken ekonomie, psychische kon- | |
| |
stellatie van het volk, tradities, geografische ligging en samenstelling van de beroepsbevolking zo nauw met elkaar verweven, dat men slechts kon slagen door ‘zichzelf op te trekken aan zijn haren’. Maar er is begonnen, veelomvattend, op alle gebieden, aan alle fronten.
De waardering voor de maatregelen is van de zijde van de bevolking gering. Nagenoeg iedere pool wil een stukje grond achter de hand hebben, ongeveer zoals indertijd hier de arbeiders in de strokarton- en aardappelmeelfabrieken. Men voert als argument aan, dat er dan altijd eten in huis is, maar vergeet, dat ieder stukje grond bewerken een geweldige versnippering van kracht en tijd is. Men ziet dit niet, omdat men de eigen arbeid niet telt. Het is een eenvoudig sommetje - dat ik verscheidene keren voor hen heb gemaakt: zoveel maal het uurloon, dat in een bedrijf wordt verdiend, wordt zo- en zoveel zloty en daartegenover staan dan aardappelen, groente en wat vlees. De prijs voor deze laatste is enige malen hoger dan in de winkel.
De gesignaleerde instelling van de bevolking is een van de belangrijkste oorzaken, dat de mechanisatie van de landbouw zo traag op gang komt. Mechanisatie veronderstelt het gezamenlijk bewerken van de grond, zeker in Polen, waar de grootgrondbezitters zijn onteigend. Gezamenlijk bewerken op zijn beurt veronderstelt het op een of andere wijze gezamenlijk bezitten. Dit ligt de gemiddelde kleine boer niet, in Polen niet, elders niet. Men kan aanvoeren, dat hij bevreesd is voor de toenemende macht van de staat. Maar ook zonder die vrees zou hij er niets voor voelen. Waarschijnlijk zal hierin eerst echt verandering komen, nadat de industrie een grote vlucht heeft genomen en deze de mensen van het platteland heeft gelokt. Het bezit van - een klein stuk - grond wordt dan oninteressant, zodat grote stukken kunnen worden gevormd die dan koöperatief en/of onder staatsbeheer zullen werken. Het boerenprobleem is trouwens een wereldprobleem. Dit zal misschien eerst zijn opgelost nadat voedsel op geheel andere wijze dan thans wordt geproduceerd, niet langer via het proces aarde-water-mest-zaad en via het dier maar in fabrieken, met algentanks en door verwerking van het plankton uit de oceanen. Als ik dit aan Babcia zou vertellen, zou zij menen, dat ik sprookjes vertelde. En zij zou lachen, vriendelijk
| |
| |
blijven en mij - plaagziek als zij is - met haar harde vingers in mijn zij prikken.
‘Henryk van Teresa wil ook al naar Wroclaw. Dan zal-ie haar zeker geen geld meer geven. Nou ja, hij gaf haar toch al nooit wat. Maar in de steden ligt het ongeluk. Alle slechte mannen gaan erheen.’
De studnia - waterput - is in de laatste jaren niet schoongemaakt. Bovendien is de houten bovenbouw vervallen. Olof en Jan dringen er bij mij op aan hierin verbetering aan te brengen. Ik stap naar Babcia, de ietwat mannelijke matriarch. Zij maakt bezwaren. Maar even later zie ik Julka met haar konfereren. Toch duurt het nog een dag, voordat de ‘vergunning’ afkomt. Ergens verderop moet een betonnen ring te krijgen zijn. De jongens zijn intussen al begonnen met slopen. Langs een stok daalt men af in de diepte. Wat later is er een ladder van de buren en begint het leeghalen met een emmer. Er wordt een massa modder naar boven gehaald. De jongens werken in hun zwembroek. Het ligt voor de hand, dat de bovenman zo af en toe een halve emmer morst op de benedenman. Zij zien er uit als moeraszwijnen. De kinderen rennen schreeuwend heen en weer, beginnen elkaar met modder te smijten, Babcia en Julka trachten tevergeefs hen hiervan te weerhouden, roepend, dreigend, lachend, de buren hangen schaterend en goede raad uitdelend over de hekken, de kippen en ganzen mengen zich in het helse koor, zelfs dziadek lacht met zijn tandeloze mond wijd open. Babcia's appelgezicht glimt als in haar beste jaren.
Nadat de rust is weergekeerd ligt er een berg modder bij de geitenstal en is de put zonder water. Hout voor de bovenbouw is er vrijwel niet. Maar die avond gaat men op roof naar een vervallen en niet meer gebruikte schuur op de velden. Dan is er dus hout. Nu nog de ring. Het is al avond - de volgende dag - wanneer bekend wordt, dat wij paard en wagen kunnen lenen. Een van ons verklaart, dat hij wel een paard kan mennen. Bij de stal gekomen blijkt, dat het dier weinig lust heeft nog wat te doen. Het was een lange, warme dag geweest. En wij maken niet de goede geluiden. Weer een andere buurman wordt gehaald. Hij ruikt naar
| |
| |
wijn. Toch krijgt hij op wonderlijke wijze het paardje uit de stal en gespannen voor de lange, platte wagen. Het is bijna donker. Het is niet ver. De ring wordt op de wagen gerold. Langzaam rijden wij terug. Wij staan met zeven man kaarsrecht op de wagen, als de oude romeinen op hun strijdwagens. De hekken worden geopend. Met duidelijke trots en breed gebarend komen wij op Babcia's erf. Het afladen gaat onder veel roepen, maar foutloos. De wagen wordt gedraaid, de buurman-paardemenner praat aan één stuk door, iedereen loopt in het donker tegen iedereen op. Aan het tumult komt eerst een einde nadat wij de menner de hand hebben geschud en sigaretten gegeven. De hekken worden gesloten. Met geheven hoofden gaan wij aan de gloeiende thee.
De volgende dag werd de ring geplaatst. Hij staat een beetje uit het lood, maar dat komt door de eronder liggende ringen. Met wat handigheid slagen wij erin de zaak optisch te vernaggelen. De houten deksel wordt gemaakt en dan moeten wij nog drie dagen wachten op het doorsijpelen van het water. En wat zegt mij nu mijn arbeidsanalitische kennis? Waar bleven de begrippen over metodiek, planning, taakverdeling, tijdschema's? Ach wat, ik was een oude romein onder de oude romeinen.
Het water in de put bleek later het helderste en smakelijkste van het gehele dorp - volgens Babcia - en er werd niet langer bij de buren gehaald maar deze kwamen naar haar.
Beneden op de weg tracht de man nog steeds zijn vooroorlogs fiatje op gang te krijgen. Hij is een van de velen, die wij hier zagen repareren aan hun ‘zelfganger’, in de steden en langs de buitenwegen. Die langs de buitenwegen zijn als gestrande woestijnreizigers: de garages, die aan herstelwerk doen, zijn zeldzamer nog dan de oasen. Het vorig jaar had de Poolse Volksrepubliek met de Fiat-fabrieken in Italië een kontrakt voor vele duizenden wagentjes afgesloten. De prijs was laag, maar ook de kontraktuele verkoopsprijs was dit. De leveranties begonnen en de poolse regering verkocht tegen prijzen, die ver boven het overeengekomen peil lagen. Niettemin wilden de poolse partikulieren kopen, maar de Fiat-fabrieken voelden niets voor de toegepaste verhoging na een scherpe prijs van hun zijde.
| |
| |
En dus stopte de stroom. En dus blijven de aftandse wagens op Polen's - overigens ruime - wegen. Meer dan eens roepen de bestuurders onze hulp in. Maar één blik is meestal voldoende. Dan is alleen goede raad goedkoop en poseren wij als dokters, die de familieleden voorzichtig op de hoogte trachten te brengen, dat er voor de patiënt geen hoop meer is.
De autoriteiten - de kleine tenminste - beschouwen het verlangen naar een eigen auto als een kapitalistisch verlangen. Maar ook de grote autoriteiten prefereren - uiteraard - vrachtwagens, kolonnes vrachtwagens. Buiten de trein is de vrachtwagen hier het enige en geschiktste vervoermiddel, want waterwegen zijn nog onvoldoende aangelegd. Na deze woorden over het in onze westelijke wereld meest geliefde onderwerp - de auto is God, God is de auto - moet ik hier toch nog iets meer zeggen over die waterwegen, zij het minder over de wegen dan over het water.
De regeling van de waterstand staat - zeker naar hollandse opvattingen - nog in de kinderschoenen. De totale hoeveelheid neerslag zou ruim voldoende zijn voor de landbouw en de industrie, zelfs in de verre toekomst. Met name de ontbossing is schuldig aan in het ene geval een teveel en in het andere geval een tekort aan water. En ik overdrijf hier niet, wanneer ik zeg, dat sommige gebieden, waar wij doorheen trokken, droog waren als steppen. Het was voor ons - rondreizend in tenten - zo nu en dan een onoplosbaar probleem om aan water te komen, water om te wassen en te drinken. Ik herinner mij uit de oorlog, hoe russische krijgsgevangenen 's morgens na het opstaan water in hun mond namen, dit in hun handen lieten lopen en zich dan het gezicht ermee wasten. Da's niet hygiënisch, zei men toen en men zou het ook nu zeggen. Maar die russen kwamen uit Siberië, uit zeer droge streken, waar water bijna iets heiligs is: men mag er zich eigenlijk niet mee wassen. Tijdens onze reis gedroegen wij ons nu en dan als die russen van toen, want aan water was groot gebrek. En dat wij ons meer dan eens als echte viezerds gedroegen, bewijst eens te meer, hoe gemakkelijk de mens zich aanpast bij dwingende omstandigheden.
Het is dan ook geen wonder, dat wij ons derde kamp in
| |
| |
Polen opgeslagen hebben in een niet zo geschikt dalletje, met beneden de weg, waarop dat ouwe fiatje en dan de vele vrachtwagens, die dag en nacht heftig toeterend voorbij trekken. Op korte afstand is een bron, vlak bij een kapelletje. De mensen, die er stoppen, zeggen, dat het water geheiligd is en geneeskracht bezit waar het oogziekten betreft. Zij staan er, drinken ervan en betten hun ogen. Wij drinken het, wassen ons ermee, drinken het, drinken het. Het is vijfendertig graden in de schaduw.
Op een of andere wijze - ik vermoed via de duitse vertaling van mijn boek Verdorie - zijn de poolse familieleden aan de weet gekomen, dat ik schrijf. Mijn jongste nicht heeft tenminste een grote hoeveelheid poolse romans, gedichtenbundels en studieboeken voor mij verzameld. Het zijn er bijna zestig. Babcia - Omaatje - beschouwt het lezen als een veelal nodeloze en zelfs schadelijke bezigheid, maar houdt haar soms zeer spitse tong in bedwang, omdat het mij betreft. Bovendien is het zo, dat men hier weinig meer voor ons kan doen dan gastvrij te zijn - in zijn mateloosheid meer dan genoeg - en deze boekenschenkerij is dus weer een andere manier om te tonen, hoe blij zij hier zijn met onze aanwezigheid. Mijn jongste nicht en ook andere bekenden in het dorp demonstreren intussen hun oosteuropese bewondering voor alles wat met intelligentsia heeft te maken. Het is een van de redenen, waarom ik hun nooit vertelde, dat ik schreef.
Dit neemt alles niet weg, dat ik bijzonder blij ben met mijn nieuwe poolse literatuur en lektuur. Behalve de klassieken Boleslaw Prus (Lalka) en Kraszewski zijn er veel modernen bij. En van de grote dichter Juliusz Slowacki is er een - ruime - keuze uit zijn lyrisch werk. Van de geweldige stroom van vertalingen heb ik nu ook mijn golfje: De Stille Don van Michal Szolochow, Dafnis en Chloe van Longos, Big Woods van Faulkner en Mémoires d' une jeune fille rangée van Simone de Beauvoir. Uitermate interessant vind ik twee geschiedenisboeken voor het middelbaar onderwijs. Zij zouden een goede antidote vormen voor de leerlingen van onze middelbare en lagere scholen: de hollandse bourgeoisie, adel en geestelijkheid van de Gouden Eeuw komen er niet onverdeeld gunstig uit te voorschijn.
| |
| |
De bosboer, bij wie wij in Cyrhla - zeven kilometer voorbij Zakopane - staan, ziet er uit als een rover, die met pensioen is. Het harde gezicht is er nog, de twintig zloty per nacht int hij gretig, hij duikt onverwacht op tussen de bomen en struiken om onze tenten, zijn geweer ligt onder de dakbalken, hij praat liever dan dat hij op het land werkt, hij brengt een emmer water om wat van ons aan de weet te komen, hij is een mengsel van trots, brutaalheid en onderdanigheid. Maar de tijden van jagen - stropen - en hout halen waar dit niet mag liggen ver in het verleden. En het roven en het vechten met de bewoners van de aangrenzende gebieden bestaan voor hem nog slechts in de verhalen van zijn voorouders, bosboeren als hij.
Je kunt van dit alles iets beluisteren in de vreemde, wat wilde zang, die klinkt wanneer een groepje mannen en jongens door de velden trekt, een beetje dronken, avond aan avond. De liederen worden nooit beëindigd, steeds begint middenin een van de zangers weer opnieuw, terwijl de zeskantige harmonika nu eens voor de melodie uitloopt en er dan weer achter aan komt. En uit de keuken van het restaurant in de bocht van de weg klinkt soms de zang van een vrouw, bijna als een antwoord op de nimmer eindigende zang buiten. Maar van de oude schopdans is niets meer over. En de bijna in razernij beoefende springdansen bestaan nog slechts op tekeningen.
In dit vroeger slecht toegankelijke berggebied leefden de mensen veel onafhankelijker dan in de vlaktes. Zij leefden van jacht, van wat veeteelt en van de houthakkerij. In de balkenhouten huizen woonden zij als in kleine vestingen. Totdat het gerucht ging, dat de bergen vol zaten met goud en edelstenen. Duizenden vlaktebewoners trokken erheen en velden miljoenen bomen, niet voor het hout maar om te kunnen delven. De vernietiging van de bossen veroorzaakte erosie, grote berghellingen werden tot naakte rotsen, goud en dergelijke werd niet gevonden, de meeste laaglanders trokken weg, maar de oude - inderdaad oeroude - verhoudingen kwamen niet weer. De eigen, van grote artisticiteit getuigende, kultuur bleef slechts in verzwakte vorm bestaan. En na de ‘rash’ kwamen de eerste toeristen - aan het eind van de vorige eeuw - en deze betekenen een nieuw gevaar voor de kultuur van een besloten kring. Maar die eerste
| |
| |
toeristen hielpen bewust aan een herleven van de oude kultuur. Zoiets gebeurt nooit volmaakt, omdat er soms wat kunstmatig wordt gewerkt. Dus is er wel iets verwaterd, althans minder echt. Niettemin begint de oude kultuur - zij het dan in gewijzigde vorm - te herleven. De oude Tadek en de nog oudere Zbigniew spelen dapper op de zelfgemaakte viooltjes. Het houtsnijwerk, het kunstsmeden en vooral de versieringen bij de huizenbouw ziet men steeds meer.
Veel indrukwekkender echter vinden wij het landschap, ruig-alpinisch, met hier en daar stukken oerbos, met de rivieren in hun omgewoelde beddingen, met de afwezigheid van mensen, met de wonderlijk gekleurde rotsen en stenen en dan hier en daar de kleine, bruine koeien en dan toch ook maar wat mensen, vrouwen met bonte hoofddoeken en mannen in hun witte wollen broeken - de dracht van de bergherders -.
De stroom van het toerisme zal in de komende jaren ongetwijfeld stijgen, met de soms onaangename konsekwenties. Het toerisme is nu nog primitief, ruig als het landschap - boven op de scheiding van de meren zitten boerenvrouwen met schaaltjes bosbessen en met limonade van bosbessensap en het water uit de Czarny Staw, ieder drinkend uit het glas van ieder - en wie niet opziet tegen deze primitiviteit, moet er heen gaan. Hij zal zijn verblijf boekstaven als iets uitzonderlijks, wonderbaarlijks, onvergetelijks. De poolse regering heeft wat het toerisme betreft een vooruitziende blik: grote stukken van de Tatra en de Beskieden zijn tot Nationale Parken gemaakt, een lustoord voor natuurliefhebbers. Wij zijn een van de grote bergstromen - potok heten die - opgetrokken, urenlang klimmend en springend, over de rotsblokken - sommige tonnen zwaar - en uitglijdend in het ruisende water, met natte voeten, benen en billen. Wij vulden onze zakken met van mika glinsterende stenen - waren dit misschien de veroorzakers van het gerucht, dat er goud en edelstenen in de bergen zaten? - en plukten onbekende bloemen en planten, wij riepen en lachten, wij hijgden door het gebrek aan zuurstof, wij gingen tot de bronnen, waar de naakte, koude rotsen zijn en dronken hikkend van het ijskoude water. Dat was iets om nooit te vergeten.
| |
| |
Wij meden zo veel mogelijk de industriegebieden, maar wat wij er van zagen, is eigenlijk veelbelovend voor de ekonomische ontwikkeling van Polen. Niet dat met een enkele blik te zien is, hoe snel de produktie er stijgt. Hierover had ik al genoeg ervaren in de vele artikelen en afgelezen aan de rijen van statistieken. Nee, nevenverschijnselen duiden op een zonniger toekomst: de bouw van woningen, die een vergelijking met de onze kunnen doorstaan - niet meer dan dit - en de aanleg van parken en de opening van meer en grotere winkels, alles begeleiding van en trekpleister voor de groeiende industrie.
De ekonomische groei valt duidelijk waar te nemen, niet zo ‘bombenhaft’ als de westduitse, maar toch onweerstaanbaar. Vooral ook de vele nieuwe wegen en bruggen tekenen de veranderingen in de gelaatstrekken van het poolse land. De jonge polen zelf beginnen er langzaamaan in te geloven: zij willen naar die plekken, waar de schoorstenen roken, omdat er beter verdiend kan worden. De industrialisatie van dit land zou reeds veel verder zijn geweest, als niet indertijd de kolenprijzen zo waren gekelderd. De steenkool vertegenwoordigde een kaart, waarop de regering - logischerwijze - bijna alles had ingezet.
Twaalf kilometer door Krakow heen stopten wij en sloegen ons vijfde kamp op. Het was een kleine hoogvlakte en wij stonden onder de bomen. Er stond dichtbij een kleine houten drankjestent, zoals er in Polen zovele zijn. Verderop was een bouwwerk. Het beekje langs de bosrand was 's nachts goed te horen. Het was een uitermate geschikte wasgelegenheid en tevens een koelkast voor onze etenswaren. Tweehonderd meter verderop, in de laagvlakte, was een riviertje. Wij zwommen daar meerdere malen per dag, want het was veertig graden in de schaduw. De bouwvakkers stonden in de brandende zon, bruingeblakerd en glimmend van het zweet. Zij vermetselden grove stenen en holle blokken, massief werk, waarbij zij geen troffels hanteerden maar steelpannetjes. Zij werkten in tarief. Hun voorman had een eigenaardige blik in zijn ogen, toen hij ons vertelde, dat het vandaag betaaldag was, niet opgewekt zoals men zou verwachten, maar een beetje weemoedig en schuldbewust. Die blik intrigeerde mij dus.
| |
| |
Er werd op een merkwaardige wijze gebouwd: ieder stond op een eigen plek en leek voor zichzelf te werken. Tien, elf man, die samen een berg maken van stenen, blokken en dit niet weten. Die berg moest een hotel worden voor de vrouw, die nu in het houten tentje stond.
Toen wij terugkeerden van een wandeling in het langgerekte bos - er was een ontzagwekkend grote mierenhoop, er waren vele natuurlijke waterputten - zat de voorman bij mijn vrouw. Zij voerden een druk gesprek. Ik liep naar hen toe en bleef bij hen staan. Hij kwam wat moeilijk overeind en gaf mij een hand, onverschillig. De anderen zag hij in het geheel niet. Zo'n gedrag is vreemd voor een pool en zeker voor een, die uit de laagvlakte stamt. Die in de bergen zijn trotser. Maar er was een verontschuldiging, te splitsen in de lange werkdag in de brandende zon - wie zou daarvan niet vreemd gaan doen - en in het opvallende duidelijke feit, dat vandaag de veertiendaagse betaaldag was. Hij was dronken en door de wijn weemoedig en schuldbewust gestemd. ‘Dit is geen leven’, zei hij, ‘het is alles zo eentonig, er is te weinig geld, men wordt zo moe. En daarom drink ik.’ ‘Als pan eens niet dronk en wat geld opzij legde om te trouwen met een goede vrouw?’ vroeg Janka. ‘Er zijn geen goede vrouwen hier, zoals pani’. ‘Maar ik kom zelf uit Polen.’ ‘Pani is anders. Ach, pani, als ik kon, zou ik hangend onder uw auto meerijden over de grens.’ En zo maar door. De langzame bewegingen van zijn hoofd onderstrepen zijn woorden. Straks zal ik Janka plagen met deze nieuwe aanbidder. Eindelijk neemt hij afscheid. Er is het lange vasthouden van de handen - overigens gebruikelijk bij deze mensen - en dan komt de handkus - ook gewoon onder deze lieden van de laagvlakte, merkwaardig overblijfsel uit het adellijke verleden. Ons, de anderen, ziet hij niet. En dat hij van mij geen afscheid neemt, is naar poolse begrippen een rechtstreekse belediging. Hij keert terug naar het drankententje en praat met de andere mannen, die in het gras zitten, dronken als hij, met dezelfde nadrukkelijke, trage gebaren. Een komt aangelopen met twee volle flessen wijn en tracht er een te openen door met de bodem van de fles op de
aarde te stampen. Het wil niet lukken en hij wordt nijdig en stompt steeds harder op de aarde, echter niet zo hard, dat er iets breekt. Twee van de metselaars
| |
| |
zoenen elkaar zonder ophouden. Ieder wil ieder uit zijn fles laten drinken. De voorman, Janka's gast van daarnet, gaat weg. Hij stapt op zijn fiets en rijdt de berg af. Vijf minuten later komt hij terug bij het tentje. Hij verdwijnt achter de wand en komt te voorschijn met een grote plak chocolade, die hij ons brengt, nee: Janka brengt. Hij heeft slechts oog voor haar. Zij wil weigeren, zoals dit past. Hij dringt aan, meer dan past. Zij aanvaardt het met uitvoerige dank en zegt dan, dat hij even moet wachten. Zij revancheert zich met een pakje hollandse sigaretten, dat hij weigert zoals het past, nogmaals, nogmaals, en dan accepteert.
Wij zien een dronken man, maar wat ziet hij? Een beetje triest vinden wij het, niet omdat hij dronken is, maar omdat hij zwaarder tilt aan zijn leven dan dit is. Of zou het zo zijn, dat hij zich niet kan bevrijden van de schrikwekkende beelden uit het verleden? Hij vertelde, dat hij èn de opstand in het ghetto van Warszawa èn de volgende, de grote, had meegemaakt. Maar ik heb ook anderen gesproken, die daarbij waren. En zij dronken niet om te vergeten. Drinken heeft zovaak oorzaak noch reden, is veelal een symptomatisch voorwendsel om konflikten uit de weg te gaan. En het was warm die dag.
De relatie tussen een volk en zijn regeerders is reeds vaak onderwerp van gesprekken en geschriften geweest. Dat het volk de regering heeft, die het verdient, is een van de vele konklusies. Ongetwijfeld is de bedoelde relatie altijd een merkwaardige en soms opvallende. Zo nu en dan plegen volk en regering handelingen, die zij niet willen plegen. Dat hieraan velerlei kompromissen ten grondslag liggen, is duidelijk. Maar het is een aanwijzing, dat niet slechts individuen dingen doen, die zij niet niet wensen, doch ook hele sociale formaties. Dit laatste is in zoverre merkwaardig, dat overleg wordt gepleegd en de ‘wil’ van de meerderheid tot uiting komt. Het is met de wil en met het bewustzijn echter heel anders gesteld dan men oppervlakkig zou menen. Voor zijn gedragingen - en misdragingen - geeft de mens verklaringen, die bij diepergaande beschouwingen niet anders blijken te zijn dan rationalisaties van vaak zeer irrationele motieven. En zo kan het dan gebeuren, dat een regering
| |
| |
daden pleegt, die èn psychologisch èn sociaal-ekonomisch heel anders liggen dan die regering voorgeeft. Hoewel er wel zoiets als bewust bedrog bestaat, meen ik dat mensen en regeringen over het geheel genomen niet goed weten wat zij doen en waarom zij dit doen. Dit geprojekteerd op bijvoorbeeld de poolse verhoudingen maakt het noodzakelijk de vraag, waardoor men in de sowjet-wereld minder vrij is dan bij ons, op ongebruikelijke wijze te beantwoorden.
Ik ben nu al heel wat keren in kontakt gekomen met mensen, die als de ‘dragers’ van het regime zijn te beschouwen: aan de grenzen, bij de aanmeldingsinstanties, bij de militia, met gewone politie-agenten, met partijgangers. Ik meen ook, dat ik voldoende literatuur en lektuur heb geraadpleegd om te kunnen zeggen, dat - alle gewichtige uitspraken en verklaringen van het regime ten spijt en zeker ondanks de veelvuldige principiële vertogen - naast het driftmatig gefundeerde verlangen om te leven veel van de gedragingen van het regime worden ingegeven door vrees en angst. Angst kent geen object, wortelt in het individuele, psychisch niet verteerde, verleden. Dat is dus een kwestie van opvoeding. Vrees kent zijn objekt, om niet te zeggen: zijn objekten. Een van de objekten is Westduitsland - m.i. terecht - en de ander is de Sowjetunie - m.i. ook terecht -. Maar het is voor een goed deel angst, die het intellekt de wonderlijkste wegen opstuurt. Het is vooral de angst voor de vrijheid. Dit op zichzelf is niet typisch pools. Het is een - op dit ogenblik nog - algemeen menselijk verschijnsel. Wel kan gezegd, dat de instelling van het poolse volk en dus van zijn regime een goed herkenbare variant op de algemene tendens is. Wat de kennis omtrent de irrationele motieven betreft - dus kennis aangaande het wezen van de mens, psychologisch en antropologisch beschouwd - staat de mensheid nog slechts aan het begin. Het komt mij echter voor, dat op dit terrein een van de grootste mogelijkheden ligt om de ander - en zichzelf - te leren kennen. Lijkt het u niet ook aantrekkelijker, dat straks de kontakten tussen staten en volkeren minder via militairen, partijpolitici, beroepsdiplomaten en ambtenaren en meer via antropologen en psychologen zullen plaats vinden? En om een beetje op eigen gebied te blijven: wat denkt u van de rol van kunstenaars en schrijvers?
| |
| |
In Lodz was een milicjant, die niet kon nalaten mij mee te nemen naar het wachtlokaal. Ik had niet anders gedaan dan wat foto's maken van de markthal en van enige schilderachtige marktvrouwtjes. Men moest mij dan ook na een uurtje vrijlaten. De man zag heel eenvoudig spoken. Zijn direkte chef ging ze ook zien. En de stille smeris - noemen wij zo een niet een ‘rus’? - kwam tevens terecht in de baaierd van opgewoelde angst. Na veel telefoneren en raadplegen van superieuren - en als deze hun angst meester blijven worden de anderen minder bang - kreeg ik toestemming om te vertrekken. Zij salueerden opgelucht, waren immers hun angst de baas geworden. Dat ik en mijn tochtgenoten nijdig en verontwaardigd waren is een ander hoofdstuk. Behalve de rechtvaardigheid hiervan - ik was vastgehouden zonder dat men mij kon zeggen, wat de reden was - waren we al reeds bevreesd - niet be-angst - voor de pokken. In Lodz moesten wij namelijk onze inenting halen om over de grens te komen.
Hoewel het reizen en trekken en ook het verblijf bij Babcia en Julka overvol is van gebeurtenissen en gevoelens. zijn er toch altijd momenten van rust. Eigenlijk juister is te zeggen, dat die momenten worden gezocht om even te ontkomen aan rumoer en wirwar. Dan wordt een beetje gepeinsd, gedroomd, geluierd en.... gelezen om uit deze wereld in een geheel andere te geraken. Wat is psychische vermoeidheid anders dan het niet in staat zijn om een lang voortdurende stroom van een en dezelfde indrukken te verwerken? En zo heb ik dan de in het pools vertaalde roman Pietà contro pietà van Guido Piovene gelezen. De omstandigheden, waaronder dit gebeurde waren even uitzonderlijk als afwisselend: in de bossen van het Tatragebergte, tijdens hitte en zich kilometers hoog stapelende wolken; in de tent, terwijl de anderen sliepen; aan de rivier de Prosna, waar de vissen her en der wegschoten als verwaaide pijlen; in de auto tijdens een regenbui; in de auto toen de anderen inkopen deden in Sucha; bij Babcia op de bank onder de kastanje achter het huis.
Het is een wonderlijk boek, niet in de laatste plaats wegens de vorm. Bijna steeds wordt er in verteld, verhaald en de ene ellips groeit in de andere, zo sterk soms, dat men niet
| |
| |
meer weet, wie aan het woord is. Maar juist deze merkwaardige struktuur suggereert, dat niet sprake is van het lot van één mens, maar dat ieders lot het lot van ieder is.
Piovene toont zich in dit boek niet alleen een groot psycholoog maar ook een fervent moralist. Behalve dat hij analiseert, veroordeelt en vervloekt hij. In feite vormt het boek een feilloos uitgesponnen aanklacht tegen en een vervloeking van het - onechte - medelijden jegens anderen en zichzelf als gedragswijze. Dat medelijden toont zich in zijn konsekwenties als een fatale, vernietigende kracht, die het gehele leven van de mens verscheurt. De mens wordt er door getroffen als door een kanker, die hem belet nog waarachtig te leven.
De oorlog en de bezetting brengen het in deze roman gestelde probleem in het vlak van de algemeen menselijke katastrofe. De mens, verslagen en uiteengereten door vijandschap, wortelt in en groeit op uit de algemene sfeer van het - onechte - medelijden. Pietà contro pietà is een hard en bitter boek. De auteur zoekt vertwijfeld naar de oorzaak van de menselijke nood waar het zijn relaties tot de anderen betreft. Hij eindigt met een groot vraagteken. ‘Zal de wereld ooit anders zijn?’ Dit is tevens een aangrijpende oproep om werkelijke, eerlijke gevoelens en gedachten. Geschreven in de jaren 1943-1944 legt het boek getuigenis af van die tijd en vormt een van de bijna klassieke specimena van de italiaanse literatuur uit de bezettingstijd.
Dat het boek in het pools werd vertaald - en gelezen - is niet verwonderlijk. Het poolse volk namelijk heeft niet alleen die oorlog en die bezetting in meervoudige vorm meegemaakt, maar heeft in de nazitijd aan lijf en ziel ondervonden, wat het betekent te worden losgescheurd van zijn bindingen. Het verstaat de ontworteling uit eigen ervaring. En het heeft een gevoelsmatig begrip van wat er wordt bedoeld met het valse medelijden (pietà) en van de menselijke relaties, die niet worden gedekt door eerlijkheid en oprechtheid van emotie.
De pokken hebben ons drie dagen voor de tijd uit Polen verjaagd. De nieuwe school in Pieczyska werd als noodziekenhuis ingericht, de geruchten over vele, vele doden jagen door dorp en stad, de grenzen zijn gesloten voor niet- | |
| |
ingeënten en zo meer. Zoiets drukt de stemming. De pokken zijn per slot van rekening iets anders dan griep. Bovendien vertoonden sommigen van ons vermoeidheidsverschijnselen. Babcia en Julka trachten een afspraak te maken voor een volgend bezoek. ‘Wij komen terug, Babcia, beslist.’ ‘Kiedy? Na drugi rok?’ ‘Wij weten niet wanneer. Misschien volgend jaar.’ ‘Wacht niet te lang. Ik ben nu 86.’ - zij is 83 - ‘Mamusia wordt honderd.’ Zij lacht terwijl zij huilt. Maar ditmaal komt zij toch ook naar de weg om afscheid te nemen. De buren stromen toe. Aan de omarmingen en klappende zoenen komt geen einde. ‘Dowidzenia! Dowidzenia!’ Wuivend en claxonerend rijden wij de gruisweg af naar de hoofdweg. ‘Dowidzenia!’ roepen vreemde kinderen, de huizen roepen het, de koeien, de ganzen, de bomen, de wind en de hemel. Dowidzenia!
|
|