De Nieuwe Stem. Jaargang 20
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Milo Anstadt
| |
[pagina 72]
| |
verliest, waar de edelman zijn aanzien afmeet aan de afstand van de monarch, blijft de Poolse szlachta een klasse van gelijken, die de monarch onder de duim houdt terwille van haar eigen vrijheid. De gelijkheid van de szlachta, schrijft Laeuen ‘bestaat in de gelijkheid van visie. Door een morele codex, door middeleeuwse opvattingen van deugd, door het levensgedrag, de omgangs- en uitdrukkingsvormen en de kleding groeit de szlachta aaneen tot een machtige broederschap van geprononceerde zelfbewustheid. Zij is zo democratisch dat zij de buitenlandse titels van vorsten, graven en baronnen verwerpt en alleen de inheemse benamingen voor vorsten laat gelden.’ Om dat begrip democratisch maar onmiddellijk tot zijn juiste proportie terug te brengen: er is in Polen geen sprake van een heerschappij van het volk, maar slechts van een tiende deel van het volk, de szlachta. Zo zal het in wezen blijven tot het bittere einde. De rest van dat volk valt uiteen in boeren en burgerij. De boeren hebben zeer geringe rechten, waarvan in de loop der tijden steeds meer afgeknabbeld wordt. Door een reeks factoren, die wij hier buiten beschouwing zullen laten, wordt het gebied ten oosten van de Elbe Europa's leverancier van agrarische producten. De verbeterde agrarische mogelijkheden op de wereldmarkt vormen in de 15e en 16e eeuw een verleiding om de banden der horigheid nog wat nauwer aan te trekken. Dat dit juist geschiedt in een tijdperk waarin een nieuwe mensopvatting aan het groeien is, doet opzichzelf wat paradoxaal aan. Het is echter niet juist zonder meer van een regressie te spreken. Deze nieuwe golf van vrijheidsberoving, zoals wij het tegenwoordig zouden noemen, kan ook als een poging worden beschouwd de efficiëntie in de landbouw op een primitieve wijze te verhogen. De ontrechting wordt door de boerenstand blijkbaar niet sterk gevoeld. Er zijn althans geen voorbeelden bekend van boerenopstanden zoals in Duitsland. Trouwens, de levensstandaard in de onderworpen dorpsgemeenschappen gaat duidelijk omhoog, wat overtuigend aangetoond wordt door de bevolkingsaanwas. Bij de burgerij, die door de betrekkelijk geringe verbreiding van de stadscultuur minder betekenis krijgt dan in het westen, is er wel van enige medezeggenschap sprake. | |
[pagina 73]
| |
Maar de szlachta wil zelf in de internationale handel participeren en weet op den duur ook de privileges van de burgerij te beknotten, waardoor de meeste steden sterk in hun groei worden geremd. Het gevolg van dit alles is, dat de szlachta volledig het maatschappelijk en geestelijk patroon blijft domineren. Men kan daarom met enige overdrijving zeggen, dat de geschiedenis van de Poolse natie in zijn belangrijkste facetten de geschiedenis van de szlachta is. Door het karakter van de Poolse economie is de Poolse adel sterk aan de grond gebonden. Dat is zijn welvaartsbron en hij raakt er zo aan verknocht, dat hij andere welvaartsbronnen zelfs met een zekere afkeer verwerpt. De burgerij is in staat die andere bronnen te laten vloeien, maar zij eist daarvoor privileges en de szlachta is niet bereid deze te verlenen, omdat zij daardoor haar eigen uitverkorenheid tot de vrijheid in twijfel zou trekken. De szlachta is door en door conservatief. Niet uit revolutionaire neigingen, maar uit behoudzucht heeft zij zich tot het Calvinisme aangetrokken gevoeld en ook uit behoudzucht heeft zij zich later van het protestantisme afgewend, toen zij met zijn dynamische consequenties geconfronteerd werd. Wellicht kan een beknopte schets van de geestelijke achtergronden der szlachta bijdragen tot een beter begrip voor haar houding in maatschappelijke, politieke en religieuze zaken. De Poolse ridder, die toch al weinig verzot was op oorlogvoering en deze taak daarom zodanig gereglementeerd wilde zien, dat hij zoveel mogelijk zelf meebeslissen kon over oorlog en vrede, voelde zich van begin af aan meer aangetrokken tot het leven op zijn landgoed dan tot het avontuur van de strijd. Was hij aanvankelijk alleen een parasiet, die zich voor de opbrengst van de grond interesseerde en de arbeid als een verachtelijke zaak beschouwde, in de 15e eeuw begon hij het werk zelf te organiseren en werd hij een actief ondernemer. Het nu wat productiever leven in de kleine kern der familie, gericht op het land en de bossen, het koren en het hout, de werkende mensen en de dieren, schiep een romantiek waarin hij zich tevreden of zelfs gelukkig voelde en zichzelf zin en waarde kon toekennen. Hij was maatschappelijk en politiek geslaagd en wat hem betrof moest de wereld maar eeuwig zo blijven. Natuurlijk | |
[pagina 74]
| |
waren er grote verschillen in rijkdom tussen de edellieden, maar de idee van de gelijkheid behoedde de armeren voor een overmaat aan ressentiment. Het eeuwenlang functioneren van de vreemd-gestructureerde Poolse staat is een aanwijzing voor de betrekkelijke rust en voldaanheid die moeten hebben geheerst, want alleen onder zulke omstandigheden kon dat enorme rijk, met zijn verregaande regionale autonomie, zonder sterk centraal gezag, zonder staand leger en zonder veel ambtenaren bijeengehouden worden. Een Pools historicus merkt op, dat heel Polen in die tijd minder ambtenaren telde dan de Italiaanse stadsrepubliek Lucca. Daaruit zou men kunnen concluderen, dat een belangrijk element van vrijwillige medewerking het staatsverband schraagde. Dat deze basis van vrijwilligheid met de verdere ontwikkeling van de staat vervangen zou moeten worden door plicht en discipline was voor de szlachta onaanvaardbaar. Wat zich in andere landen in die tijd voltrekt, is, om met Franz Oppenheimer te spreken, ‘de versterking van de macht van de kroon tot de absolute macht en de verzwakking van de gewestelijke heersers tot volkomen machteloosheid.’Ga naar voetnoot1) Wat in Polen gebeurt is ongeveer het omgekeerde. Levend in een periode van ingrijpende veranderingen in de wereld moet de szlachta de moderne denkbeelden elimineren. Zij stelt zich wel open voor het geestelijk voedsel dat het buitenland te bieden heeft, maar zij selecteert volgens een duidelijke voorkeur. Wel Calvijn, wel Erasmus, maar niet Macchiavelli. Vooral Erasmus valt in de smaak door zijn tolerantie en zijn geloof in de opvoedbaarheid van de mens. De opvoeder kan immers niemand anders zijn dan de edelman. Macchiavelli daarentegen beschouwt men als een bedreiger van de adellijke vrijheid. De belangrijkste Poolse dichter uit de 16e eeuw, Jan Kochanowski (1530-1584), weerspiegelt in zijn werk veel van wat in de geest van zijn klasse moet zijn omgegaan. Als secretaris van de koning had hij veel gereisd en was hij volledig op de hoogte van zijn tijd. Het probleem dat hij zich stelde was dat van de innerlijke gemoedsrust, van het menselijk geluk. Daarvoor ging hij te rade bij Homerus, | |
[pagina 75]
| |
Plato, de Stoïcijnen, Virgilius en Cicero. Hij heeft de hem vrij karig toegemeten jaren niet aan het hof uitgediend, maar is teruggegaan naar zijn kleine landgoed om daar zijn idee van de gulden middenweg te belijden. Het rustige, vredige dorp, waar de mens in afzondering kan leven, is het ideaal dat hij bezingt. Jan Kochanowski is de eerste dichter die in de Poolse taal schrijft en zijn verzen geven een kleurrijk beeld van het Poolse leven in die tijd. In ander werk, waarin hij zijn politieke bewustzijn uit, is berusting het antwoord op de elkaar als wachters aflossende problemen. ‘Leef evenwichtig’, is zijn boodschap, maar later als zijn dochtertje sterft, kan hij dit evenwicht zelf niet vinden en kunnen Grieken noch Romeinen hem meer tot steun dienen. Het is de moederkerk die hem tenslotte troost schenkt. De levensstijl van de szlachta is van een zekere gematigdheid; niet fanatiek, niet agressief, ietwat gemakzuchtig met een neiging tot veel gepraat en een behoefte aan gezelligheid. Toch is het begrip burgerlijk op haar niet van toepassing, want de idee van zorgzaam streven behoort niet tot haar conceptie. De geestelijke inhoud van de renaissance is haar in wezen vreemd. Zij wenst geen nieuwe kennis en zij wil geen nieuwe werelden ontdekken, want iedere nieuwe ontdekking is een bedreiging van de eeuwigheidswaarde die zij zichzelf toekent. De oude wereld vindt zij goed genoeg en de gedachtenrijkdom van de klassieke oudheid is voor haar onovertrefbaar. De invloed van de renaissance is dan ook in Polen beperkt. Wel zijn er schrijvers uit de szlachta, die zich opwerpen als beschermers van burgerij en boeren, die ijveren voor een vrij wetenschappelijk onderzoek en voor beperking van de kerkelijke invloed op het onderwijs, maar hun geringe succes bewijst hoe weinig weerklank hun ideeën hebben. De universiteit van Krakau is na een eeuw van aanzien in een middeleeuws patroon vervallen, waardoor zij steeds meer achterraakt bij het buitenland. Zij verliest veel van haar buitenlandse studenten en ook tal van Poolse studenten gaan liever aan de beroemde universiteiten van Padua en Bologna studeren. Maar als deze laatste terugkeren voegen zij zich vrij gemakkelijk in het conservatieve gareel van het Poolse denken. De geestelijke vrijheid in het land is ook | |
[pagina 76]
| |
niet zo groot of Copernicus (1473-1543) durft zijn revolutionaire theorie, dat de aarde om de zon draait, niet uit te geven. Pas in de laatste jaren van zijn leven verschijnt in het buitenland zijn boek Revolutionibus orbium coelestium en het wordt hem door een vriend in Polen bezorgd. Ondanks alle belemmeringen is de Poolse gouden eeuw echter een eeuw van grote litteraire productie. Er verschijnen zoiets van 7000 boeken in het Pools, Duits, Bielorussisch, Oekraïnisch en Latijn, en dat is voor die tijd een zeer respectabel aantal. Het grootste aandeel in het verbreiden van boeken hebben de reformatorische bewegingen. De leer- en leeshonger is vooral in de steden zeer groot, waar de geest van de renaissance wel vaardig wordt, maar later door stelselmatige ondervoeding (en dat niet alleen in figuurlijke zin) instort. Keren wij terug tot de szlachta. De levensstijl van de Poolse adel is daarom zo interessant omdat zijn omgangsvormen zich tot de dag van vandaag, zelfs onder het communisme, hebben weten te handhaven. Deze omgangsvormen zijn op zichzelf niet uitzonderlijk; het zijn gewoon de ridderlijke, hoffelijke manieren van die tijd. Ze zijn ook in het westen toonaangevend, maar worden in Polen misschien met nog iets meer consequentie toegepast en gaan op den duur het gedrag van een veel bredere laag van het volk bepalen. Op basis van het szlachtapatroon van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ (zij het dan voor tien procent uitverkorenen) wordt er een cultus in goede manieren gedreven. De terreinen waarop die cultus zich beweegt zijn gastvrijheid, conversatie, vriendschappelijkheid etc. Niet rijkdom en bezit (hoe vaak ook nagejaagd) zijn het criterium voor respect, niet een grote politieke invloed (want over de magnaten wordt spottend gesproken), maar wel de adellijke waardigheid die in gedrag en betoog tot uiting komt. Bij de langzame verarming van de adel door voortgaande opsplitsing van erfgoederen, zijn deze uiterlijkheden ook het gemakkelijkst op te houden, zodat zij bijna tot een idool worden. Als veel later het burgerdom naar emancipatie streeft, dan tracht het zich in zijn manieren aan te passen aan de adel. Door zich op deze wijze in de adelstand te verheffen probeert het zijn maatschappelijke gelijkheid te | |
[pagina 77]
| |
bewijzen. Zo zijn er nog heden duidelijke sporen van de adellijke behoefte aan ceremonieel, die zich zelfs in het klein, bij het sluiten van vriendschap manifesteert. Het is in brede kring nog steeds gebruikelijk, alvorens elkaar te tutoyeren, eerst in alle vormelijkheid ‘broederschap’ te drinken. De Poolse gastvrijheid, waarover iedere bezoeker van het land lyrisch uitweidt, is ook iets dat door de szlachta tot in het absurde werd bedreven. (‘Het gezegde: “gast in huis, God in huis” heeft het karakter van een gebod, waartegen niemand openlijk durft te zondigen. Mooier dan het Engelse “My home is my castle” zegt de dubbele betekenis van het Poolse woord “pokoj”, dat zowel “kamer” als “vrede” betekent, iets over de geest van het huis. Zijn beslissende kenmerk is niet zijn afgeslotenheid, maar zijn openheid tegenover de buitenwereld (...) Uit kleurrijke schilderingen van kroniekschrijvers vernemen wij, hoe een leger van gasten op een bijna nomadenachtige manier van het ene landgoed naar het andere trekt en overal open deuren aantreft, ook al vormt dat in werkelijkheid een plaag.’Ga naar voetnoot1) Zoals het vroeger soms hele vermogens kostte om aan de hoge eis van gastvrijheid te voldoen, zo brengt een Pool tegenwoordig zichzelf maar al te gemakkelijk in financiële moeilijkheden om een goede gastheer te zijn. En dan de wijze om zijn mening te zeggen. Dat in Polen nog steeds kranten kunnen verschijnen, die een oppositionele houding tegenover het bewind aannemen, en dat er ook in het parlement een oppositie wordt geduld (het is het enige communistische land waar dat gebeurt) is niet los te maken van het feit hoe de szlachta het Poolse volk heeft leren spreken. De taal is een middel tot een zwevende communicatie, waarbij men de kern van de opvatting van een schil van relativeringen, verzwakkingen en vriendelijkheden moet voldoen. De Polen zijn zich daarvan bewust en in hun spottende gezegde: ‘Kochany Bracia, idz do diabla’ (Lieve broeder, loop naar de duivel), geven zij zich er rekenschap van. Maar ik wil graag nog een sprekender voorbeeld van de Poolse betoogtrant aanvoeren. Toen niet zolang geleden in het parlement het thema van de | |
[pagina 78]
| |
nationale eenheid aan de orde kwam, benutte een katholieke afgevaardigde de gelegenheid om te zeggen, dat er moeilijk van nationale eenheid sprake kan zijn zolang katholieken duidelijk als tweederangsburgers worden behandeld. Hier volgt een klein citaat uit zijn rede, dat m.i. illustratief is voor de Poolse eierdans van de meningsuiting: ‘Wie heeft het recht deze staat als zijn staat te beschouwen? Ik geloof, in beginsel iedere Poolse burger (...) Wij zien echter vaak gevallen waarin anders wordt gehandeld en een mens, die zich wereldbeschouwelijk niet conformeert, dat wil zeggen niet de wereldbeschouwing van de partij deelt, in bepaalde zin als een onzekere figuur wordt beschouwd en een tweederangsbehandeling krijgt. Er zijn tal van voorbeelden. Ik wil er maar een noemen. De burgeres K., die lid is van een van onze katholieke clubs voor de intelligentia, werkt in een afdeling van het ministerie van justitie in een zeer bescheiden functie; een bijzonder vlijtige, intelligente vrouw (...) Toen zij promotie aanvroeg en verplaatsing van deze bescheiden post, waar zij reeds tal van jaren werkt, hieven haar superieuren de handen ten hemel en zeiden: tja, als zij tot de club van de katholieke intelligentia behoort dan is het moeilijk, want het is een katholieke club van de intelligentia. Sterker nog, zij is zelfs een keer aangevallen door een doctrinair, die meende, dat het een volslagen onmogelijke toestand was dat zij zelfs een bescheiden positie bij het ministerie van justitie bekleedde (...) Wanneer zulke dingen in aantal toenemen, als zij zich vaak gaan herhalen, dan rijst bij de mensen twijfel ten aanzien van de generale lijn op dit punt...’Ga naar voetnoot1) De bereidheid om een dergelijke eierdans uit te voeren is met een verklaring als politieke noodzaak niet voldoende gemotiveerd. Er spelen ook andere factoren mee; de spreker beleeft er een onmiskenbaar genoegen aan iets met veel omhaal van woorden te zeggen. Van die betoogtrant naar die van de szlachta ligt een directe verbindingslijn. Al in de 16e eeuw wordt gezegd, dat een Pool honderd keer zoveel woorden als een ander nodig heeft om hetzelfde te zeggen. Het kost om te beginnen zeer veel woorden om elke mededeling te voorzien van een smaakvolle verpakking | |
[pagina 79]
| |
van vriendelijkheid en hoffelijkheid. Maar de szlachtaedelman is verzot op die verpakking. Hij gebruikt veel woorden om iets te zeggen, maar hij verbruikt nog veel meer woorden om weinig te zeggen, om te ontwijken, om zijn ware mening te verbergen, om zijn critiek te versluieren. De Romeinse redenaars moeten voor de Poolse edelman met zijn hang naar de oudheid model hebben gestaan. Het is dan ook kenmerkend, dat een Poolse schrijver in het begin van de 17e eeuw verklaart: ‘niemand kan zich in Polen staatsburger, ja, ik mag wel zeggen Pool noemen, die niet sierlijk en kunstzinnig over elk willekeurig onderwerp kan spreken, zowel in het Latijn als in zijn moedertaal.’Ga naar voetnoot1) Dat de Poolse landdagen een langdurige en vermoeiende aangelegenheid waren - voor iemand althans die niet van die feesten der oratie genoot - behoeft nauwelijks meer te worden gezegd. Koning Sigismund August kreeg er zo zijn bekomst van, dat hij naar Wilna vertrok om niet van dichtbij de eindeloze discussies te moeten afwachten. In die tijd waren het ook geloofskwesties die extra stof tot overpeinzingen en meningsverschillen gaven, en wie een voortvarende en besliste politiek wenste, werd wel tot uiterste wanhoop gebracht. Wat vooral vertragend werkte, was, dat de szlachta niet het voor haar gevoel grove middel van het meerderheidsbesluit wenste te hanteren. De minderheid mocht niet eenvoudig overstemd worden, maar moest tot het meerderheidsbesluit overgehaald worden. Het vetorecht voor iedere afgevaardigde, zoals dat in Polen werd toegepast, was voor de staat - omringd als deze werd door autocratische staten - op den duur dodelijk. Het Poolse parlement, de sejm, had iets van een kerkelijk concilie, meende Adam Mickiewicz in zijn voordrachten voor de Parijse universiteit. Er werd veel nadruk gelegd op morele overwegingen, er werd veel naar het evangelie verwezen en veel naar het Oude Testament, dat voor koninklijke almacht ook weinig goede woorden overhad. De reformatie is door de szlachta ongetwijfeld meer op haar politieke dan op haar theologische implicaties beoordeeld. In haar sterke individualisme voelde zij de behoefte een ideologische rechtvaardiging te vinden voor haar positie, | |
[pagina 80]
| |
ook t.a.v. God. Bij Luther, die gehoorzaamheid aan de overheid eiste, voelde zij zich niet veilig. Calvijn, die zich voor een vrije staat uitsprak, was veel meer hun man. Met hem waren zij tegen de erfelijke macht en voor openbare verantwoording. Het lijkt er echter op, dat de szlachta tot de diepere achtergronden van het protestantisme nooit wezenlijk is doorgedrongen. De Poolse protestantse schrijvers hadden eigenlijk meer aandacht voor de menselijke houding in de wereld dan de houdings jegens God. Mikolaj Rej (1505-1569), die men de vader van de Poolse litteratuur noemt, ontwikkelde het beeld van de rechtschapen edelman, voorzien van kwaliteiten die alleen bij een lid van de szlachta konden voorkomen. Hij moest boven de wisselvalligheden van alledag staan. Door deze eigenschap onderscheidde hij zich van andere standen en was hij superieur. Om de deugden van de edelman was Rej bekommerd en zijn zuiverheid ging hem ter harte. Rej dacht dan ook niet aan sociale veranderingen, maar aan bescherming en verheffing van de adellijke moraal, opdat de szlachta haar plaats waardig zou blijven. Andrzej Frycz Modrzewski (1503-1572) was de meest revolutionaire geest uit die tijd. Zijn boek over de hervorming van de republiekGa naar voetnoot1) kon de Poolse censuur niet passeren en werd daarom in Bazel uitgegeven. Modrzewski deed een beroep op de szlachta om ‘de eigenliefde te vervangen door de liefde voor de republiek’. Dat betekent, schreef hij, dat alle mensen in deze maatschappij samen met ons strijden voor ons allen, teneinde alle individuen te beschermen, opdat zij met opgeheven hoofd door het leven kunnen gaan. Modrzewski was een tegenstander van de lijfeigenschap en heeft zich fel gekeerd tegen de verplichting voor de boeren om het land van hun landheren nooit te verlaten. Hij verlangde gelijkheid van rechten voor allen, omdat allen van nut waren voor de republiek. Van de drie grote Protestantse bewegingen, de Lutherse, de Calvinistische en die van de Boheemse Broeders, heeft de laatste de meest sociale koers gevolgd. De Boheemse broeders en bewegingen die zich daarvan weer afsplitsten, ontwikkelden gedachten die in staat waren het volk in | |
[pagina 81]
| |
beweging te brengen, en deze mogelijkheid heeft de reformatie bij de szlachta misschien het sterkst in discrediet gebracht. Het is echter eenzijdig om de geestelijke ontwikkeling van die tijd uitsluitend uit maatschappelijk gezichtspunt te verklaren en we doen er de szlachta wellicht ook onrecht mee aan. Oorspronkelijk was het veel meer het humanisme dan de reformatie, dat in de geest van de szlachta een vruchtbare bodem ontmoette. Het humanisme was het dat haar er toe bracht zich open te stellen voor de nieuwe denkbeelden van de reformatie en het humanisme was het waardoor zij weer van de reformatie vervreemdde. Later, toen het katholicisme zich volledig hersteld had, is er van de kerk een bornerende en fanatiserende invloed uitgegaan, maar in de 16e en het begin van de 17e eeuw bezat Polen nog de geestelijke ruimheid van het humanisme. Daarom is dit tijdperk van de Poolse geestelijke ontwikkeling niet beter te kenschetsen dan door een karakteristiek van het Christelijk humanisme, zoals die door H.W. Rüssel wordt gegeven: ‘De Christelijke humanist is geen man van de strijd, maar van de vrede. Zijn leven kent geen hevige innerlijke crises. Men vindt bij hem niet de uitputtende, bittere gevechten tussen God en de duivel, die voor de grootste genieën der mensheid zo kenmerkend zijn. Zijn uiteenzetting met de oermachten des levens heeft iets koels, iets bedachtzaams, zoals men een klassieke tekst op verschillende manieren kan interpreteren. (...) De Christelijke humanist gelooft niet, dat de hoogste waarden van de mensheid doordrenkt moeten zijn van de zweetlucht van moeite, arbeid en inspanning. Hij geeft de voorkeur aan een harmonische deugd, die zich aanbiedt met de vanzelfsprekendheid en de moeiteloosheid van het aesthetische. (...) Op grond van zijn aristocratisch principe is het Christelijk humanisme ook steeds conservatief gebleken in de ware zin van het woord.’Ga naar voetnoot1) Deze karakterisering van Rüssel is m.i. sterk van toepassing op de geestesgesteldheid van de Poolse aristocratie in de Poolse gouden eeuw. Nog eeuwenlang zullen haar beste uitingen uit de bron van het oude humanisme vloeien. |
|