| |
| |
| |
Mark Insingel
Een berg in zee
Ik voel mij een vogel. Wij benaderen elkaar op een tak. ‘Jij vindt dat je hier Napoleon op Sint-Helena bent’, polst Marina.
‘Ik heb nooit aan veroveren gedacht’, zeg ik. ‘Ik haat mensen die anderen gebruiken voor hun spelen.’
‘Er zijn er die er naar verlangen om veroverd en gebruikt te worden’, lacht ze.
Het terras is stilaan leeggelopen. Vanuit de bar klinken nog stemmen op. Enkele ramen aan de voorgevel zijn verlicht. Andere glimmen in de nacht als spiegels. Alleen naar ‘Het Zonnescherm’ en zijn vrouw kunnen we nog kijken. Zij zitten een tafeltje vóór ons, aan de rand van het terras, van de grove onregelmatige plaveien. Boven hun hoofd, in een reusachtig brandend spinneweb van neonlicht, zoemen de woorden ‘Hotel Allertini’. Grote en kleine insekten gonzen langs de helle buizen, klepperen er met hun vleugeltjes tegenaan, snorren neer vóór hun voeten. ‘Het Zonnescherm’ heeft een gezicht als een plas water. In het winderig licht van het reclamebord is het hoogrood. Angstig houdt hij het kringelen van kevers en vlinders in het oog. Zijn jonge vrouw zit er glimlachend bij. Ze heeft twee kikkers opgemerkt die uit het donker naderbij springen, de vloer van het terras opklauteren. Ze wippen van hier naar daar, hun koude oogjes staren een ogenblik naar ons. Het is niet te raden wat hen drijft in dit halfduister tussen de wankele tafeltjes en de schoenen die als bedrieglijke vallen zijn neergezet. Eén van deze onbeweeglijke, rokende, zacht pratende beelden kan een heimelijke trap geven. Zoals je een pijnloze slag of een onzichtbare kuil kunt verwachten wanneer je rondwaart in ruïnes of op kerkhoven.
De vrouw van ‘Het Zonnescherm’ tipt naar één van de kikvorsen, hurkt geruisloos, wacht gespannen, grijpt er naar. Wandelt glimlachend terug naar haar tafeltje. Als een vogel sluit ze het schichtige diertje in haar handen.
De plas van ‘Het Zonnescherm’ vertrekt. Alsof de kikker
| |
| |
er al is ingesprongen. Hij gesticuleert, hij giechelt. Het lijkt meer op giegagen. Kalm, als een begrijpende lerares, houdt zijn vrouw het gladde gezwel op de tafel gedrukt, doet ze hem kijken, geeft uitleg, laat hem zelf babbelen. Schuilt er een verholen sadisme onder haar glimlach, als de schrikwekkende kou onder het vel van het dier?
Vanmorgen zijn ze hier aangekomen met een bus van de diensten van Allertini. De heer Allertini is een meester van dit stenen hart in de Middellandse Zee. Aan zee- en luchthavens vertrekken zijn bussen. Door de onherbergzame landstreken voeren ze je naar één van zijn hotels. Zijn wagens rijden je langs ravijnen, kronkelen met je door bergketens, heet, droog, onbewoond. Hier en daar een bouwsel zonder dak met ramen als schietgaten. Struiken met giftige bessen groeien er op de vloer van wat een keuken of een slaapkamer zou kunnen zijn. Rondom bossen met samenzweringen van krekels. Kastelen van rotsblokken rijzen op boven ondoordringbare wouden. Kaal, als glas geslepen in het zonlicht, met tien, twintig torens, staan ze te glinsteren. Ze zijn hoog boven alle water opgericht. Je wacht er dagen op een vogel. Je kunt er krankzinnig worden, grillig als de rotsen zelf. Je kunt er afspringen. De volgende morgen duizend meter lager door een mensenschuwe houthakker worden gevonden als een verpletterde god. Zelden ontmoet je een tegenligger op je weg. Dit landje is te wild, de bergen zijn te weinig toegankelijk voor tweerichtingsverkeer.
De autobus kwam toe toen ik zat te ontbijten. ‘Het Hof’, dat is mevrouw Allertini, die aan een hoofdtafel de maaltijden van de gasten presideert, even nadat de meesten aan hun tweede schotel zijn begonnen haar intrede doet in de eetzaal stappend alsof ze een sleep draagt en met haar drie zonen als een lijfwacht van gigolo's achter zich aan, - ‘Het Hof’ heette haar nieuwe klanten van op de drempel met een glimlach en een handdruk welkom. ‘Het Zonnescherm’ - slobberige linnen broek en vakantie-ringbaardje - had haast om zijn tevredenheid uit te drukken over de reis. Terwijl de chauffeur, geholpen door de jongste zoon van het huis, de bruine Leone, het bestofte reisgoed op het dak stond los te maken, keek zijn vrouw toe met haar vlijmscherpe glimlach.
| |
| |
Na een half uurtje verlieten ze het hotel, sloegen ze het wegje in naar het strand. Hij droeg een zonnescherm over de schouder, in de hand een paar gekafte boeken. Was het ongewone lektuur die hij beveiligde tegenover de buitenwereld? In een katoenen hemdje puilde zijn romp als zand in een zak. Aan het rossige vel, dat het boothalsje en de korte mouwtjes vrij lieten, zag ik dat die man niet zou bruinen. In zulke huid brandt de zon rode vlekken. Zij liep naast hem in een tweedelig zonnepakje. Met haar kortgeknipt haar had ze een nek om prachtig te worden onthoofd.
Het was heet. Het ezeltje van hier vlakbij stond ellendig te balken. Het strompelt rond op een rotsig stuk weiland. Zijn rechterpoten zijn geboeid, zodat hij mank loopt. Zijn zonnescherm is een roestige boom die een groezig net van schaduw werpt. Een hel van insekten en krekels tergt hem tot in de slaap.
Ik had mij gans in het wit gekleed. Omdat de lucht zo blauw was als de zee. Omdat ik, op dit land van rotsen tussen beide in, een vogel zou lijken of een klein wit zeil. Zo, glinsterend, reeds doorgloeid van zon, sloeg ik het grintwegje in dat naar het strand leidt.
Het hotel is opgetrokken aan een baai. Het ziet eruit als een groot wit oefenschip voor aspirant-zeevaarders. Het stukje vlak land waar het middenin staat gelijkt zelf op het ruim van een reusachtig schip. Dat als een wig tussen de bergen zit geklemd. Het strand is slechts een paar honderd meter lang. Het pad dat voor de badgasten is aangelegd loopt langs de rechter rotswanden. Op het rechter strandhoekje vind je ze dan ook steeds te zamen. De vrouwen zonnebaden er gezicht, decolleté, armen. De mannen spelen met hun kinderen. Er wordt gesoesd, geravot, gehuild. Handdoeken, zwemvliezen, ondergoed maken van het stukje zeestrand een rumoerige zandbak.
Gewoonlijk trek ik dan ook vanuit het hotel rechtstreeks naar de linker uithoek. Waar ik alleen ben. Ik moet daarvoor een braakveld oversteken. Op een gloeiende bodem groeien smalle, nietige disteltjes. Wanneer ik er eentje uittrek, springt uit het kiezelzand een nijdig worteltje. Ik houd een dor en stekelig kandelaartje omhoog. Waar een bloempje van vergif in brandt.
Nieuwsgierig naar ‘Het Zonnescherm’ en zijn vrouw
| |
| |
wandelde ik vanmorgen langs het paadje. Links van me het onland. Aan mijn rechterkant rotsblokken, hoog en schuin opgestapeld. Cactussen met blaren zo groot als zeeschildpadden hingen gelijk oren tegen de bergwand aan. Een colonne mieren kruiste mijn weg. Honderden diertjes wriemelden in ononderbroken rijen door het zand. Voor wiens onsterfelijkheid voerden deze slaafjes stenen aan? Wellicht richtten ze zelfs helemaal geen piramide op. Bedrijvig trokken ze over het wegje. Kropen in een gaatje. Waaruit anderen omhoog klauterden. Die op hun beurt het pad over trokken. Verdwenen in een tegenover liggend gaatje.
Aan de buitenrand van het rumoer had mijn tweetal zich geïnstalleerd. Het kleurig zonnescherm stond schuin opgesteld. Ongemakkelijk zat zijn eigenaar op het ovale lommerplekje gehurkt. Hij scheen verdiept te zijn in een van zijn boeken. Dat hij vóór zich had gelegd, juist waar de schaduw ophield. Zodat de bladen schitterden in de zon. Toen ik achter hem voorbijging, bemerkte ik dat er verzen stonden in het boek. Twee bladzijden lange regels. Omdat ik geen titel bespeurde, de bladzijden regelmatig waren vol gedrukt, vermoedde ik dat ook de vorige en de volgende bladen met zulke poëzie zouden zijn beschreven. Dergelijke dichtwerken roepen mij onwillekeurig het beeld van golvend water voor de geest. Enigszins verrast door deze associatie, hier vlak bij de zee, zag ik hoe de golfjes uitliepen tot op een armslengte van het boek.
Enkele meter verder zijn vrouw. Ze zocht blijkbaar aangespoelde schelpjes en keitjes. Ze stond te genieten in de zee van zon. Een grote zwarte vogel die over wiekte, volgde ze geboeid tot aan de einder.
Nadat ik, met mijn voeten plassend door het water, op mijn gewone plaats gekomen was, ontkleedde ik mij, waadde tot aan mijn schouders in de zee. Het zand is als ongezifte rijst. Je zinkt erin tot aan de enkels. Het klit niet samen. Vaak heb ik, luierend in de zon, minuten lang handgrepen door mijn vingers laten glijden. Duizenden gelijkvormig gesleten korreltjes waarmee je tevergeefs een heuveltje wil maken: één golfje effent alles weer.
Het water was doorschijnend en onzeker. Als een geheim. Ik voelde mij opgenomen in het geheim van het leven zelf.
| |
| |
Omdat ik niet kan zwemmen, stapte ik voorzichtig dieper en dieper. Maar ik werd niet ongerust. Integendeel. Naarmate het water hoger kwam, voelde ik mij vollediger een voorwerp van lauwe strelingen die mijn lichaam weerloos maakten, openden. Zo omarmt het water alle eilanden. Alle bergketens die zich met wallen van rotsblokken afsluiten. Het slechts toelaten op enkele smalle vrouwelijke plekken. Is het anders mogelijk? Alle omgang is een compromis. Elke gemeenschap is een belangengemeenschap. Alle geluk is triomf.
Verdiept in mijn bespiegelingen had ik niet gemerkt dat de vrouw van ‘Het Zonnescherm’ vanachter een duin was verschenen. Toen ik mij toevallig naar het strand keerde, wandelde ze op enkele meter afstand aan me voorbij. Met het patroon van een bikini op haar mollige huid. Haar pubis boers behaard. Toen ze mij opmerkte, verscherpte haar gezicht tot een glimlach. Ze tippelde op het water toe. Zwom met forse slagen naar het midden van de baai.
Thuis hangt een levensgroot schilderij van mijn overleden vrouw. Het toont geen banale charmes van een vlezige lijn. Geen platte erotiek van zweterig haar. Doorschijnend als een glazen kandelaar, straalt een Engelse ijlheid door in de glans van de huid, van de ogen. Dit portret is een smalle bergtop in de tijd.
Zij ligt begraven op een verwaarloosd kerkhofje in het polderland. Soms, wanneer een dijk doorbreekt, loopt het onder. Het hele jaar is de grond drassig. Er staat een metalen hek rond het graf. Als een loophek. Vlak bij is een gesticht voor weesjongens. Die komen er hun twisten beslechten, hun zwarte schapen martelen. Op een wintermorgen, een paar jaar geleden, heeft men er één van hen bevroren gevonden. Hij hing aan polsen en enkels op het hek vastgebonden. Als op een rad. Onder hem staken kaarsen in de sneeuw. Als in de kerk in een kaarsenbak onder een beeld van Sebastiaan, de heilige Narcissus. Kleine plekjes vel waren verschroeid.
Ik moet op tijd zijn voor Marina, zei ik tot mezelf. Ik waadde terug naar de kant, keek op mijn polshorloge dat ik boven op mijn kleren had gelegd. Persoonlijk had ik met Marina nooit wat te maken gehad. Zij was de vriendelijke zuster van mijn vrouw. Niet dom, niet lelijk, wel sympathiek.
| |
| |
Waarom reisde zij naar dit eiland? Was mijn motor gisteren niet gesprongen op een helling in de bossen van Solenza, dan zou ik nu al op weg zijn naar de hoofdstad. Waaruit ik vanavond met de boot zou afvaren. Haar spoedbrief van deze ochtend zou me niet hebben bereikt. Ze vraagt me dat ik haar in Parata zou opwachten. Het ligt op 8 km. van hier. Het is het eindstation van de spoorlijn.
Ik trok mijn kleren aan. Kruide, bij elke stap zinkend in het zand, dwars door het braakveld naar het hotel. Na enkele meter knakte het riempje van mijn sandaal af. Ik zweette, de zon sloeg als een molen met laaiende wieken, hagedisjes ritselden langs me heen. Als over een vuur sprong ik door het glinsterende veld. Scherfjes en schilfertjes, distels en kevers, tartten mijn brandende voetzolen. Ik zag de waterjuffer terug die gisteravond gevangen raakte in het omhulsel van de neonbuis op mijn kamer. Gonzend en kringelend vocht ze rond het dodelijke licht. Vanmorgen lag ze geschonden op het laken.
Waarom deed ik me dit aan? Waarom neem ik 's middags het paadje langs de rotsen niet? Nee, ik moet met de anderen geen contact zoeken. Ik moet ook voor Marina op mijn hoede zijn. Als je iets moet wantrouwen, dan is het een mens. Niet een hond, een zwaan. Maar een vriend, een bekende. Dat is een mededinger, een deelgenoot.
Ik dacht aan de mooie Leone, die een distel is. Alleen leefbaar in zon. Hij is misschien veertien. Hele dagen hangt hij hier rond. Terwijl zijn oudere broers in naburige stadjes hun kantoor leiden. Vader Allertini verblijft de hele week in de hoofdstad. ‘Het Hof’ heeft de handen vol met gasten en personeel. Leone heeft Espera aangesteld als zijn speelkameraad. Espera is jonger dan hij. Ze is het dochtertje van één der kelners. Ze woont met haar ouders en het overige personeel in enge paviljoentjes die men als luxueuze paardestallen achter het hotel heeft opgetimmerd. De twee kelnerskruiers en de kok huizen er met hun vrouwen-kamermeiden. De zon dringt als een doffe weeïge ziekte in de benauwde hokken als door een zeil.
Espera moet vaak kaart spelen met Leone. Ze is er zich bestendig van bewust dat het haar niet toekomt te winnen. Toch is ze vriendelijk, hij kan haar ten hoogste nu en dan een verstrooidheid te verwijten. Dan kletst hij zijn kaarten
| |
| |
op het ijzeren tafeltje. Scheldt haar voor een gansje. Hij roept luid, zodat mama het zeker horen moet als ze in de nabijheid rondwaart, dat zij Simulo een handje gaan toesteken. Simulo is de pachter die, in dienst van de Allertini's, een tweetal kilometer dieper in het land een grote stal vee, zelfs paarden, houdt. Langs het stroompje, dat voorbij het hotel loopt, is het niet ver.
Toen ik verhit en met pijnlijke voeten aan het hotel kwam, leek alles verlaten. De klanten zaten nog aan zee. De jongste kelner was met een servet en een champagne-emmertje de ruiten van het restaurant aan 't wassen. Espera stond te dromen bij haar schildpad. Ze liet het dier naar zich toe kruipen. Ze droeg shorts. Op haar hoge dunne benen leek ze een goedmoedige ooievaar boven een poel. De schildpad was tot bij haar voeten gekomen. Stak het kopje omhoog uit het schild, de twee voorpootjes lagen er slap bij: van onder een bot en onkwetsbaar pantser wees een penis haar aan.
Na het noenmaal trok ik op naar Parata. Ik moest wel zonder siësta in het heetst van de namiddag doorgaan, de trein zou aankomen om zes uur. Ik rekende drie uur om zonder overhaasting op tijd te zijn. Krankzinnig was het wel dat ik deze weg te voet aflegde. Terwijl ik een taxi had kunnen nemen.
Een dwaze onrust joeg in mij. Onder het eten was het alsof ik me opeens van de situatie maar eerst recht bewust werd. Het ongeduld barstte in mij open. Ik had niet de namiddag lang kunnen wachten tot de auto mij om half zes naar het stadje zou rijden. Als een besmetting, even onredelijk en niet te bepraten, voelde ik de opgewondenheid in mijn bloed. Waarover zal ik met Marina converseren? Over planten en dieren, want ze is wetenschappelijk georiënteerd. Over ideologische kwesties bijvoorbeeld mogen we niet beginnen. Dan loopt het spaak in misverstand en onbegrip. In het gladde riviertje dat hartstocht heet. Waar we toch niet overheen raken. Herinneringen? Misschien. Voor zover we die gemeen hebben. Herinneringen zijn meestal de uitkomst.
De weg naar Parata volgt het stroompje dat, onzichtbaar onder bomen en struiken, twintig, dertig meter dieper ruist en klatert. In de zonstille middag was het een aanhoudend babbelen dat lustig meeliep met mijn ongeduld. Aan een
| |
| |
bocht van de weg passeerde ik het plaatselijke kerkhof. Het was afgesloten door een roestig hek. Het poortje stond op een kier. Een kiezelpaadje slingerde tussen de graftomben omhoog. Ik wrong mij door het poortje naar binnen, klauterde van het ene graf naar het andere. Er waren echte tempeltjes bij, in rotssteen opgericht, versierd met ijzerbeslag en reliëfs. Binnenin prijkte een klein altaar, langs de zijmuren stonden de kisten in nissen. Bloot en boven elkander. Alom waren kaarsen neergezet. En kransen. De vloertegels glommen. Terwijl buiten rond de muren distels woekerden. Ik had horen zeggen dat men hier zeven jaar rouwt om een afgestorvene. Aan de graven te zien hadden de doden, die bij de gratie leven van de levenden, het op dit eiland beter dan de levenden zelf. Doden en kinderen, herinneringen en verlangens, leken de polen te zijn die de affectie van dit volk naar zich toe trokken.
Ik vervolgde mijn weg. Na een kwartiertje hoorde ik onder mij kinderstemmen, heldere vogelroepen van tussen het lover. Van op de weg kon ik geen gestalten ontwaren. Geintrigeerd door het jonge leven in deze eenzame stilte, keek ik uit naar een plek waarlangs ik enkele meter zou kunnen afdalen. Oplettend liep ik de helling af tot op een uitspringend rotsblok. Het roepen had opgehouden. Turend langs een stuk van het riviertje dat, tussen twee partijen weelderig gewas, van op deze plek bloot lag, merkte ik plots aan de waterkant Leone op. Zijn hemd lag een paar meter verder. Hij boog zich over Espera, die traag zijn haren streelde. Hij begon aan de knopen van haar blouse te prutsen. Espera weerde hem af. Ze probeerde recht op te staan; hij drukte haar telkens neer. Na enkele minuten lag de blouse open. Het was of ze zich nu liet doen omdat het niet anders kon. Leone werd agressiever, ging aldoor sneller te werk. Alsof hij door het ritme van het bruisende bergwater werd opgezweept. Hij trok de blouse helemaal uit, deed Espera opstaan. Hij hief haar onwillige armen boven haar hoofd, ritste haar slipje af. Steeds drukker ging hij rond haar te keer. Als was hij een temmer die zijn afgericht paard optuigt voor de arena. Hij stuwde haar vóór zich uit in het water. Ze moest, met de armen in de lucht, te kijk staan op een platte steen temidden van het snel stromende riviertje. Schaamte en tegenzin op haar gezicht veranderden langzaam
| |
| |
in een uitzinnige terreur. Waarom had zij daarnet zijn haar gestreeld? Waarom had zij zich met hem neergevleid in deze onbetrouwbare bosstreek? Had de stilte, de glibberige nabijheid van het water bij haar geen bevreemding, geen angst gewekt? Leone waadde terug naar de oever. Trok zijn broek uit. Toen, in een flits, sprong Espera van de steen, vluchtte door het water, gleed uit, hervatte zich kroop struikelend tot aan de overkant. Verdween hinkend tussen de struiken.
De hitte begon mij weer te tarten met een dof kloppen in mijn hoofd, met een neteldoek van prikken op mijn vel. Waarom was ik deze arena van zon nog eens ingestormd? Wat dreef me tot zulke onverantwoorde dwaasheden? Draag ik een ontsporende kracht in me mee die rust en zekerheden voortdurend ondermijnt? Tegen de diepblauwe lucht stonden, hoog boven Parata, enkele windloze boompjes. Veelarmige kandelaars. Drie, zes, acht paar naakte takken ontsprongen aan een kaarsrechte stam. Op hun uiteinden wogen ze helle trosjes blaren die ze twee aan twee in een volmaakt evenwicht hielden. Gratiën in een eeuwige jeugd van schoonheid. Groen als de lente in de bliksemende zon. Krijgen zij hun sap uit het azuur? Zijn het slechts schimmen van bloei, hallucinaties van mijn door de zon verblinde geest? De weg steeg voortdurend. Er was geen boom, geen struik die schaduw strooide. Ik duizelde, ik wankelde, ik waadde door de hitte als door een dodelijk water. Opeens schoot een zonnewit paard aan me voorbij. Het galoppeerde briesend met vlammende manen de bergen op. Vóór ik goed besefte wat er gebeurde, zag ik het hoog vóór me in een bocht van de weg aan de rand van de diepte. Als een waterval van licht stortte het omlaag.
‘De liefde is van steen. Je stort erop te pletter’, waarschuw ik mezelf. Terwijl ik de onwennige stilte tussen Marina en mij met vormelijke glimlachjes, met gemeenplaatsen tracht te verdoezelen. ‘Het Zonnescherm’ en zijn vrouw zijn reeds opgestapt. Wij blijven alleen over onder de harde reclameverlichting. Steeds talrijker springen de kikvorsen rond op het lange terras. Eindelijk staat Marina recht. Ik stel voor nog iets in de bar te gebruiken. Ze wimpelt het af.
| |
| |
Klaar wakker lig ik te bed. Met een hoofd hard van sterren. Een man had, in een winter van eenzaamheid, een sneeuwen vrouwenbeeld geboetseerd. In de lente, toen hij wou uitgaan, bloeien zoals heel de natuur, bleef het beeld hem zó fascineren dat hij er zich niet kon van losmaken. In sneeuw door hem opgericht, smolt het niet. De sneeuw was veranderd in zout. Dwingender dan ooit hield het de man in zijn greep.
Zo fantaserende, hoor ik opeens zacht kloppen op mijn deur. ‘Reinoud’, hoor ik fluisteren in de gang. ‘Reinoud, ik ben het, Marina.’ Met ingehouden adem blijf ik liggen. Ik pers mijn ogen dicht. Om mezelf te dwingen niet te horen.
In een volslagen donker ben ik op weg. Vóór mij staat Parata, een kerstboom van lichtjes tegen de bergwand opgericht. Op de kam der bergen steken de enkele bomen met hun merkwaardig evenwichtige groei af tegen de lucht. Zijn het werkelijk kandelaars en weegschalen? Of pieken en drietanden opgeheven tegen de hemel?
De weg loopt zigzag. Ik stap reeds uren door. Het lijkt of ik slechts enkele honderden meter dichter mijn doel ben genaderd. Ik denk aan de trappen nabij het pauselijk paleis te Avignon. Die twee aan twee van elkaar weg en naar elkaar toe lopen. Waarlangs je tientallen meter moet klimmen om de hoogte te bereiken van een gewone boom.
Plots zie ik vóór mij op de weg een man liggen. Hij springt gezwind recht, groet mij als een acteur. Hij is bevreemdend schoon. Zijn lichaam is volmaakt. Verrukkelijk slank en soepel als een hert. Hij is onbehaard, zijn roze huid is als van binnen uit doorschenen. Hij wenkt mij. Langs een steil paadje volg ik hem. Vervoerd als een minnaar. Hij versnelt de pas zodat ik hem amper kan bijhouden. Sneller en sneller vluchten wij in de hoogte. Ik voel geen vermoeidheid, ik ben zo glanzend als hij, ik wil hem alleen maar inhalen en aanraken. Achter een bocht gaat hij spelenderwijs langzamer lopen. Ik sla mijn arm rond zijn lenden, zoen hem wild op de mond. Ik proef een smaak van bloed op mijn tong, trek verschrikt terug. Rond zijn lippen brandt een roos van schrammen. Rond zijn middel liggen strepen als van zweepslagen. Zijn ogen zijn waanzinnig schoon. Hij schiet nog vlugger vooruit. Ik grijp naar zijn rug, naar zijn benen. Elke aanraking laat een bloedend litteken na, maar dat hitst mij nog op. Tot
| |
| |
ons minnespel een razende achtervolging wordt.
Opeens doemt een huisje voor ons op. De deur staat open of er is geen deur. Het enige raam gaapt als een duister gat. De jonge man heeft nu enkele meter voorsprong op mij. Als een weerlicht verdwijnt hij in het donker.
Krachteloos en hijgend kom ik aan. De woning is leeg. Er is geen dak. Langs de muren schieten stekelige planten op. De grond is modderig. In het midden glimt een ronde plas. Alles staat beangstigend stil in het maanlicht. Ik zwijmel op de kleine poel toe, buig me als over een spiegel. In het water ligt mijn vriend. Naarmate ik me dieper neig, stijgt hij er langzaam uit op. Met een plons stuik ik erin.
Ik ontwaak in de broeiend hete kamer. Badend in mijn zweet. Buiten op het grint lopen haastige stappen. De ezel, in het stukje weiland vlakbij, scheurt de nacht aan flarden met een aanhoudend opgeschrikt gebalk. In de gang hoor ik gestommel. Een streep licht schijnt binnen van onder de deur. Vanuit de bar klinkt een geroezemoes van stemmen.
In een wip spring ik van mijn bed, sla mijn sjamberloek om. Ook andere gasten haasten zich uit hun kamers. In de bar verneem ik wat er aan de hand is. Leone werd aangetroffen in een van de graftempeltjes op de begraafplaats. Hij brandde als een toorts. De ruitjes splinterden. De ijzeren deur was op slot. Tussen de barstende porseleinen kransen en de walmende kunstbloemen zag men hem gillend rennen in het schel verlichte kamertje.
Espera heeft men gevonden langs de weg. Zij werd in shocktoestand naar het gemeentehuis overgebracht. Men heeft haar nog niet kunnen ondervragen.
In groepjes staan de badgasten het nachtelijk voorval te bepraten. Enkelen gesticuleren opgewonden, zijn reeds aan het gissen, argumenteren, veroordelen. Marina is er niet. Terwijl ik de trap oploop naar haar kamer op de tweede verdieping, valt me op een overloop een portret van Napoleon op. De kleine, naar zwaarlijvigheid neigende man staat er ten voeten uit getekend op een verlaten weiland in een aureool van bergen en onweerswolken. In de rechterbenedenhoek ligt een geknakte boomstam: twee serpenten in een krachtmeting.
De sleutel steekt van buiten op Marina's deur. Het bed ligt onbeslapen. Het reisgoed is verdwenen. Ik hol de trappen
| |
| |
af, ik vraag naar ‘Het Hof’, ik zoek een kelner, een kamermeid. Het hotel is een onbeheerd en rumoerig station in de nacht.
|
|