| |
| |
| |
[Nummer 1]
Gerard J.M. van het Reve
Een jeugd in Twente
I. De vreemde gast
Het huis aan de Veenweg waarin ik ben geboren, - het is nu al bijna drie-kwart eeuw geleden - was het middelste van een huizenblok van drie woningen. Dit blok lag schuin ten opzichte van de weg en hierdoor waren de voortuintjes ongelijk van grootte. Maar het middelste had toch ruimte genoeg voor allerlei bloemen en heesters. We hadden er een prachtige seringenboom staan, die tussen Hemelvaart en Pinksteren altijd een macht bloemtrossen droeg. Door onbekende daders werd onze seringenboom eens deerlijk geplunderd. Sindsdien werden in de bloeitijd der seringen 's nachts de gordijnen open gelaten en een petroleumlampje brandde de hele nacht voor het raam.
Dit was de enige voorzorg tegen diefstal, die er bij mijn weten bij ons thuis ooit tegen diefstal werd genomen. Heel vaak werd 's avonds, bij het naar bed gaan, vergeten de voordeur af te sluiten en de achterdeur kón zelfs niet worden gesloten, tenzij dan met een houtje tussen de klink. De woning bestond eigenlijk slechts uit één kamer, de woonkamer, en als alles netjes was, stond de tafel tegen het raam, de stoelen langs de muur en het fornuis onder de schouw liet aan weerszijden ruimte genoeg voor een kind om zich te warmen in de winter. Aan de wand hing een klok, een regulateur, versierd met een bruin steigerend paard van gips, maar het leek echt houtsnijwerk. Die klok had een slag als een orgeltoon. In een kooi aan dezelfde muur zat een koerende huisduif. De bedstede was verborgen achter katoenen gordijnen, waarvan de stof nooit een winkel had gezien: die was gewoon ‘meegenomen’ van de fabriek. De vloer was van rode en blauwe tegels, estrikken, waar wit zand op werd gestrooid.
In het achterhuis was een vloer van gele klinkers, hier lagen turven opgestapeld en er stond altijd een emmer met
| |
| |
drinkwater, een blikken roestige melkmaat hing met een haak over de rand van de emmer. Een ladder stond tegen het zolderluik, er waren twee zolders direct onder de onbeschoten kap en tussen de gewone dakpannen waren er een paar van glas, die een weinig licht doorlieten, zodat men althans de hier opgestapelde rommel kon onderscheiden. In het achterhuis was rechts nóg een kamertje, beter gezegd een hokje, waar wij, kinderen, sliepen in één bedstede, twee aan het hoofdeinde en twee aan het voeteneinde. Tegenover de bedstede in de buitenmuur was een raampje, dat uitzicht gaf op het land achter het huis en, in de zomer, op de roggevelden, die zich uitstrekten tot waar heel in de verte bossen de horizon afsloten, zó ver weg dat ze wel heel laag struikgewas leken.
Achter het huis was een waterput, tussen twee opstaande balken was de ronde paal boven de put bevestigd, de ketting om de paal opgerold en aan het einde van de ketting een haak om een emmer aan te slaan. Liet men de emmer in de put neer, dan rolde de ketting rammelend af; met de hand op de paal moest men de vaart dan remmen. Een ruk aan de ketting en de emmer dompelde onder water in de diepte, waarna men draaiend aan de zwengel de emmer ophaalde. Wij kinderen keken daarnaar: de opgerolde ketting was gedeeltelijk nat. Direct achter de put en nog naast de kleine schuur was de bleek, een klein grasveldje, waar het wasgoed te bleken werd gelegd in de zon. Dadelijk daarachter begonnen de drie stroken land, elke strook behoorde bij één der drie woningen. Eerst kwamen de bedden met allerlei groenten en verder uitsluitend aardappels, genoeg aardappels voor ons gezin tot de volgende oogst. De drie stroken land werden naar alle kanten, behalve naar de zijde waar het huizenblok stond, door de eindeloze roggevelden begrensd. Tussen de rogge door liepen enkele voetpaadjes, niet meer dan een dertig centimeter breed. Voor een kind, dat niet boven de rogge uit kon kijken, kronkelden die paadjes eindeloos en het was, als uit een doolhof komend, opgelucht als het de beide witte zwerfstenen terugzag. Hier kwam het smokkelpaadje uit op het witte voetpad, dat boven langs de diep gelegen weg met de karresporen liep.
Langs die Twentse holle wegen groeide vaak struikgewas
| |
| |
aan weerszijden op de wallen, waarachter weer nieuwe roggevelden begonnen. Dat struikgewas vormde dikwijls hagen van wilgen, van meidoorns en sleedoorns. Allerlei slingerplanten vulden de openingen in de hagen met hop en kamperfoelie, met varens, braamstruiken en brandnetels. Vogels waren er altijd in menigte, steeds in de weer en leven makend en er was steeds een dromerig gezoem van bijen, muggen en kevers en ook een aanhoudend zingend sjirpen van sprinkhanen.
Boven zo'n haag van struikgewas stak een dwerg-eik uit, in wiens takken mijn neef en ik waren geklommen. We hadden maar twee kledingstukken aan het lijf, een hemd met korte mouwen en zo'n broek met een lijfje en een klap van achteren. We zaten allebei dik onder het stof, waren bruingebrand en onze blote benen waren vol schrammen. Maar we zetelden daar rustig in de schaduw en keken uit over de roggevelden naar de bossen in de verte en naar de weg. Zelden kwam er iemand langs die weg, hij leidde naar het veen en dan, plotseling, bevond men zich in Duitsland. Grillig liep er de grens tussen de bossen en de heide en dwars door het veen. Dichtbij lag daar het andere land; een onbekende, geheimzinnige wereld.
Langs de holle weg tussen de karresporen kwam, langzaam stappend, een man op ons toe. We zagen hem in spanning dichterbij komen. Een vreemde figuur met breedgerande hoed en een stok in de hand. Toen hij nóg dichterbij kwam spraken we fluisterend. Een smokkelaar? We gleden als bij afspraak tegelijk uit de boom, staken vlug de weg over en klommen tegen de berm op. We stelden ons bij het pad op en bij de grote keien, gereed om de vlucht te nemen. Maar de man wenkte geruststellend met de hand. Hij zag er wel raar uit, een vettige oude, groenig-zwarte pandjesjas, een waardeloze wijde broek met biezen van een soort zwart veterband, besmeurd met kalk en modder en een open hemd, dat zijn door de zon verbrande borst liet zien, waarvan de huid schilferde. Onder de rand van de hoed kwam zijn bolle gezicht uit, stoffig, ongeschoren en bezweet. We bekeken hem vreesachtig en nieuwsgierig toen hij tussen de karresporen bleef staan. We waren verstard van verlegenheid en, omdat we de vreemde niet aan durf- | |
| |
den kijken, keken we naar zijn lompe schoenen. De man stond even besluiteloos, toen klom hij tegen de berm op, hij bleef dichtbij ons staan en was ongetwijfeld niet minder verlegen en hulpeloos dan wij. Hij zuchtte, schraapte zijn keel, maar aarzelde nog iets te zeggen. We waren nu niet bang meer, maar bleven zwijgend naar hem kijken en onderdrukten ons lachen toen de man met een dwaas, jongensachtig gebaar van vertrouwelijkheid naar de beide witte stenen wees. Hij stak geheimzinnig zijn kin naar voren en vroeg iets, zacht en bijna fluisterend.
Geen van ons beiden begreep wat de man wilde. We zagen met verbazing hoe hij hardnekkig telkens weer naar de stenen wees en, zijn hand uitstrekkend over de roggevelden, zijn vraag herhaalde. Met de linkerhand ongeduldig op de grond vóór hem wijzend, vroeg hij zonderling dringend en net alsof hij op het punt stond in een huilbui uit te barsten, iets in een stroom van woorden, waarvan er tenslotte maar twee tot ons doordrongen:
‘Hier....? Holland....?!’
Een van ons beiden knikte bedremmeld en we waren stomverbaasd toen de vreemde met een plotselinge beweging van blijdschap zijn stok op de grond gooide. Maar hij beheerste zich en pakte de stok dadelijk weer op en uit hetgeen hij vervolgens zei maakten wij op, dat hij om water vroeg. Even aarzelden we nog, toen knikten we allebei en gingen het paadje op tussen de rogge. De Duitser kwam achter ons aan. Mijn neef voegde zich bij de vreemdeling, maar ik holde zo hard ik kon vooruit.
Ik wilde mijn moeder waarschuwen.
Moeder ging dadelijk een emmer fris water putten en zette hem klaar met de drinkmaat er naast. Ik zie haar nog zo staan bij de put: een forse, knappe vrouw, de blote voeten in de lage klompen, waarvan de stroken leer over de wreef, onder de van achteren onder de schortband opgetrokken rokken, nog juist tevoorschijn kwamen. Er waren kleine rimpeltjes om haar ogen toen ze, tegen de zon inkijkend, de Duitser zag naderen. Haar scherpe gezicht met de een beetje te grote neus stond afwijzend. Ze greep met een gewoontegebaar naar haar tot een dikke wrong tegen het hele achterhoofd aan opgerolde haarvlecht. Ze
| |
| |
beduidde ons - mijn beide zusjes, mij en ook de kinderen van tante Hanna, haar schoonzuster en buurvrouw - dat we bij haar moeten blijven en de vreemde gast niet nieuwsgierig tegemoet moesten lopen.
Toen kwam tante Hanna, een goedmoedige, dikke vrouw, uit haar achterdeur tevoorschijn. Ze zag met verbazing haar zoon naast de vreemdeling komen aanstappen.
‘Wat moet dat?’ vroeg ze wantrouwig. Moeder haalde de schouders op.
‘'t Is een mof’, zei ze onverschillig.
De Duitser hield zijn hoed in de hand en groette met een verlegen lachen op zijn grove, jonge gezicht. Met zachte stem vroeg hij om water en toen hij de drinkmaat aan de mond zette, geloof ik mij te herinneren, dat de gezichten der beide vrouwen verzachtten. De man dronk met diepe teugen, veegde toen met de rug van zijn hand over de lippen en dankte. Als een groot kind stond hij daar tussen ons andere kinderen en hij liet zich gewillig uithoren. Mijn moeder sprak en verstond hiertoe voldoende Duits. Dat had ze geleerd toen ze een jaar als dienstmeisje bij een Joods-Duitse familie uit Emden had gewerkt, die in de Twentse fabrieksstad een manufacturenzaak had opgezet. Ze stelde korte wantrouwende vragen waarop de Duitser uitvoerig antwoordde. Tante Hanna begreep er het fijne niet van, ze kon het Hoogduits niet verstaan, ze kon zelfs niet lezen of schrijven, want ze had als kind in het veen gewoond en dat was te ver van de stad om naar school te kunnen gaan.
‘Hij is bij de soldaten weggelopen’, lichtte mijn moeder haar in. De Duitser was opgelucht toen hij merkte, dat zijn woorden geloof hadden gevonden en dat men in elk geval zijn vlucht niet als een misdaad beschouwde. Hij vroeg zich te mogen wassen en stond hiertoe even later met ontbloot bovenlijf gereed. Wij kinderen keken vol belangstelling toe hoe de Duitser zich waste; hij was getatoueerd op zijn arm. Een ossekop tussen twee bijlen, daaronder twee letters en een jaartal.
Even later zat de Duitser bij ons in de kamer. Op de blankgeschuurde ongedekte tafel werd hem voorgezet wat er van het middagmaal was overgebleven. Moeder had het voor hem gewarmd op het fornuis en ze gaf hem nog een
| |
| |
paar sneden roggebrood er bij. De man was uitgehongerd, hij had, vertelde hij, in drie dagen niets gegeten.
Moeder schudde meewarig het hoofd.
‘Gaan jullie nu maar naar buiten, ga spelen, mars, vort!’ gebood ze. We gehoorzaamden met tegenzin. Later zagen we de Duitser op het bleekveld liggen, half in de schaduw en hij had van een daar aan de rand van het gras groeiende rabarberplant, een blad op zijn hoofd gelegd. Wij kinderen kwamen af en toe stilletjes kijken, de man lag met de mond half open en hij snurkte.
Enkele uren later, toen ik de stoomfluiten van de fabrieken had gehoord, haalde ik mijn hoepel uit het achterhuis.
‘Bij huis blijven, vader komt zo dadelijk!’ zei moeder.
Maar ik joeg met mijn hoepel de weg af in de richting van de stad. Waar de zandweg ophield en de geplaveide straat begon, bleef ik wachten. Eindelijk zag ik vader aankomen, samen met oom Albert, de man van tante Hanna. Ik gaf me de schijn alsof ik daar maar toevallig met mijn hoepel aan het spelen was. Maar toen vader me zag, hield ik mijn hoepel in, sleepte hem achter me aan en pakte vaders hand.
‘Zo m'n jong’, zei vader, die mijn opgewondenheid wel bemerkte.
‘Hij ziet er uit als een varken’, lachte oom Albert.
‘We zullen hem straks wel afspoelen in de put’, zei vader.
En nu wist ik het opeens weer: dit was immers de avond bestemd voor het ‘uitslaan’ van onze put! Dat gebeurde elk jaar in de zomer, dan werd al het water uit de put gehaald, die werd dan grondig schoon gemaakt en dat was altijd een soort van feest.
‘Ja jong’, zei vader, ‘vanavond gaat 't gebeuren!’
Maar ik die aan vaders hand meeliep, wilde heel wat anders vertellen en dat vond ik zulk bijzonder nieuws, dat zelfs het put-uitslaan er door op de achtergrond werd gedrongen.
‘We hebben een mof in huis’, en toen vader kennelijk niet begreep waar ik het over had, zei ik, als antwoordende op een niet-gestelde vraag: ‘....en hij is van de soldaten weggelopen.’
‘Wat zeg je, m'n jong?’
| |
| |
Ik wilde oom Albert ook in het nieuws laten delen en ik beweerde dat mijn neef - dat was de zoon van oom Albert - de Duitser het eerst had zien aankomen.
‘Wat? Waar dan?’
‘Een mof’, vertelde ik triomfantelijk. Bij het smokkelpad hadden we hem het eerst gezien, bij de witte stenen. De man dacht dat daar de grens was. De mof vroeg: ‘Hier....? Holland....?’ en toen was hij erg blij, dat hij in Holland was. En moeder, zo vertelde ik ijverig verder, had de vreemdeling aardappels gegeven met tuinbonen, een hele pan vol en drie dikke sneden roggebrood had hij ook opgegeten.
‘Hoe dik?’ vroeg vader ernstig, maar met lachende ogen.
Ik maakte mijn hand los en wees het aan met de vinger.
‘Sjonge’, zei vader, ‘die lust ook wel wat!’
‘Ja, maar hij had in drie dagen niets gegeten’, verdedigde ik de gast. En ik onthulde dat de mof een slager was, die koeien doodmaakte. Op zijn arm kon je het zien, daar stond een koeienkop op met een bijl er bij en toen hij het waste ging het er niet af. Ook vertelde ik dat de Duitser Oskar heette, op de bleek had gelegen en dat hij had gegromd terwijl hij sliep.
‘Dat is kras’, lachte vader, ‘en heeft hij zijn soldatenpak nog aan?’
‘Nee’, zei ik spijtig en ik zweeg taktvol over de kleding van de gast. ‘Hij lijkt op Urbach’, zei ik toen plotseling.
‘Is het echt waar?’ vroeg vader verbaasd. Urbach was een Joodse koopman, die lompen en oud ijzer opkocht. Vader knikte ernstig en, naar het mij nu nog toeschijnt, met een diep begrip, toen reeds, voor wat er achter de grenspalen allemaal wel mogelijk was.
Vader en oom Albert liepen met flinke pas, ik moest telkens draven om hen bij te houden. De hoepel achter mij joeg het stof van de met kolengruis verharde weg op.
‘Die jongens hebben het maar best. Als God in Frankrijk zeg! De beste tijd van hun leven, wat?’
Oom Albert sprak altijd met grote beslistheid. Hij scheen steeds in het defensief, alsof hij een tegenstander moest weerleggen en alsof hij bereid was met zijn leven in te staan voor wat hij beweerde. Hij draaide zijn schrale hoofd
| |
| |
met een ruk naar rechts en herhaalde, terwijl zijn adamsappel zonderling vooruitstak:
‘De beste tijd hebben ze, de beste tijd van hun leven!’
Vader knikte.
‘O, maar ze zullen het nog wel beter krijgen’, zei hij nuchter.
Ons huizenblok was bereikt, terwijl vader en oom Albert met een handgebaar afscheid van elkaar namen, kwamen de kinderen al naar buiten. Vader nam mijn zusje Manna, die toen nog maar zes jaar was bij de hand en zo gingen we naar binnen.
De Duitser stond op met een hoofd als vuur. Hij nam, onwillekeurig denk ik, een soort militaire houding aan, maar vader begroette hem met luidruchtige hartelijkheid en gaf hem een hand alsof hij een oude kennis was. Vervolgens trok vader zijn jas uit en ging naar de gewoonte in deze streken, in zijn boezeroen aan tafel zitten, nodigde de vreemde gast met gulle gebaren ook aan tafel te komen en moedigde hem tijdens het eten aan met goedbedoelde Duitsklinkende woorden van eigen maaksel. We aten karnemelksepap, waar sneden roggebrood in werden gekruimeld en die gezoet werd met een lepel donkere stroop. Binnen een kwartier was de maaltijd afgelopen en terwijl moeder en mijn elfjarige zusje Jansje de borden afwasten en met een boender, heet water en groene zeep de tafel schoonmaakten, gingen de beide mannen een pijp roken. De Duitser had ook een pijp, een vreemdsoortige lange pijp met een grote kop, die hij dankbaar stopte met vaders tabak. Vader knikte, begrijpend dat de man in lang niet had kunnen roken. Daarop haalde hij zijn kleine meisje naar zich toe, maar die was te ongeduldig en liep weg naar buiten. Mijn broertje, nog geen drie jaar oud, zat op de vloer te spelen. De beide mannen zaten rustig, rokend en peinzend, ze wisselden hun gedachten niet uit. Tot mijn grote teleurstelling stelde vader de gast zelfs geen enkele vraag. Er werd alleen maar vastgesteld, dat de Hollandse táb-bak goed was. Ik stond dicht bij vaders stoel, even later ging ik op een stoof zitten en toen wij - vader en ik - elkaar even aankeken was er iets als een verstandhouding. Woorden had men daar niet voor. Moeder had ze alleen voor de kleinste kinderen, niet voor de grotere en, naar ik
| |
| |
me zo voorstel, ook niet voor haar man.
Toen de beide mannen hun pijpen hadden leeggerookt, stond vader op om zijn oudste plunje aan te trekken. Het put-uitslaan zou nu dadelijk beginnen. Dat was eigenlijk een soort feest, alle volwassenen deden er aan mee. Mijn ouders, oom Albert en tante Hanna en ook de buren, die aan de andere kant naast ons woonden, een echtpaar zonder kinderen, dat zeer teruggetrokken leefde. Verder was Bernard er bij, de broer van tante Hanna, die kort geleden uit de militaire dienst was teruggekomen en nu gelukkig al weer werk had gekregen in een blauwververij. De Duitser stond er ook bij, volijverig, maar hij voelde zich blijkbaar erg vreemd en buiten de sfeer staande van het werkplezier, dat nu zou beginnen.
Ik zag hoe vader een begin maakte. Hij sloeg een emmer aan de haak en liet die ratelend en vliegensvlug naar omlaag suizen. En terwijl de anderen met lege emmers kwamen aandragen, draaide hij samen met oom Albert aan de zwengel en de volle emmer was zo weer boven. Die werd dadelijk overgegeven en ging van hand tot hand om tenslotte in een speciaal daarvoor gegraven kuil te worden geleegd. Het daverde van de grappen en wij kinderen lachten ons tranen. Ik zag hoe vader triomfantelijk grimassen maakte tegen de kinderen als hij de emmer naar beneden liet gaan en hij deed erg verbaasd als de emmer dadelijk weer vol naar boven kwam.
‘Hierop-aan!’ riep vader. Hij deed een draaiorgel na en zong met zware stem. Meteen pakte hij mij een lege emmer af, sloeg die aan de haak en liet hem naar beneden razen. Daarbij stond hij op één been en zijn ene arm stak hij omhoog zonder het rondhout aan te raken. Razend snel liep de ketting af en met een schok stond alles stil toen de emmer het water bereikte. Ik herinner me dat vader en oom Albert weer begonnen te draaien en heel hoog als met vrouwenstemmen begonnen te zingen. Daar moesten de meisjes vooral erg om lachen. De Duitser werkte wat hij kon, hij lachte met zijn hele vuurrode gezicht en hij keek alsof hij nu voor het eerst van zijn leven eigenlijk onder werkelijke mensen was gekomen.
Het was nog helder lichte dag toen al het water reeds uit de put was. De kuil leek een modderpoel met een brede
| |
| |
rand van schuim. Twee ladders werden er aan elkaar gebonden, die met veel drukte en geschreeuw en met angstgilletjes van de meisjes in de put werden neergelaten. Dit was het grote moment voor mij: nu zou vader in de diepte afdalen. Ik zag hoe hij op de rand van de put ging staan, plechtige buigingen en gebaren maakte alsof hij afscheid nam voor het leven. Daarop daalde hij af langs de steile ladder, ik durfde er niet naar te kijken, maar even later keek ik toch over de rand en ik zag hem heel diep beneden op de bodem van de put staan. Zijn stem klonk zó ver en vreemd uit de put op, dat één van de kleine meisjes begon te huilen. Beneden werd alles grondig schoon gemaakt, daar was een stenen vloer en in het midden een gat, waarin nog wat water stond. Dit werd gebruikt om de bodem af te boenen. Een grote emmer met modderig water bleef tenslotte over, de ketting werd neergelaten en vader sloeg de emmer er aan. Hij klom vervolgens naar boven en bracht alle dingen mee, die hij op de bodem van de put gevonden had, en die wij kinderen kwijtgeraakt waren en al hadden vergeten. Een kinderpistool om het oude jaar mee uit te schieten, dat mijn neef op Oudejaarsavond boven de put had gehouden opdat de knal des te heviger zou zijn. Ook een oude horlogeketting, een halsband van onze hond, die kortgeleden gestorven was en verder een rieten pijl met een kop van vlierhout. Ik zag dat vader ook zes gewone knikkers had gevonden en bovendien niet minder dan acht mooie glazen stuiters, waarvan je niet begrijpen kon hoe die in de put waren geraakt. Ze leken wel nieuw. Ook vond vader voor alle kinderen één cent en nog een halve stuiver - een vierduitstuk - dat onmiddellijk werd verloot. Mijn zusje Jansje won het, ze was er stil van. De ladders werden omhooggehaald, wat heel moeilijk was, want de ketting met de emmer er onder aan, moest nog beneden blijven. Pas toen de ladder uit de put was, werd triomfantelijk de laatste emmer, vol met zwarte
modderpap, omhooggehaald.
Beneden kon je het water al weer zien opborrelen. Over twee dagen zouden we weer water kunnen putten, tot zolang moest er water worden gehaald bij de pomp van een naburig huis, tenminste als de voorraad in tobben, emmers, pannen, kannen en kruiken niet toereikend zou zijn.
Het was bedtijd en ik moest me nog wat wassen. Moeder
| |
| |
schudde het stro op in onze bedstede, daarover kwam een laken om het bijelkaar te houden. Vervolgens de kussens, een viertal: twee aan het hoofdeinde en twee aan het voeteneinde. We hoefden niet veel kleren uit te doen, in een ogenblik lagen we met ons vieren op het krakende stro. De beide meisjes, een van elf en een van zes aan het hoofdeinde, de beide jongens van negen en drie aan het voeteneind. Moeder spreidde nu het andere laken over ons uit. Dat had de hele dag in de zon gelegen en het rook nog naar de zon. We vonden het altijd prettig als het laken zo over ons neerdaalde. Daarover kwam nog de deken.
‘Gauw slapen hoor!’
Buiten hoorde ik het praten van de grote mensen.
‘Nacht vader’, riep ik.
Hij kwam voor het kleine raampje.
‘Liggen jullie er al in? Goed zo! Nu maar gauw slapen. Nacht jongens!’
Later ben ik wel eens stiekum gaan kijken in het schuurtje waar de Duitser zijn stroleger had gemaakt, dat hij elke morgen pijnlijk netjes in orde bracht. Daar had hij ook zijn oude jas en broek en zijn grote breedgerande hoed opgehangen. Dat was, had hij verteld, de dracht der Noord-Duitse timmerlieden; die droegen zulke wijde, met zwart veterband afgezette broekspijpen. Ik herinner me dat dit mijn moeder nogal ongeloofwaardig voorkwam, ze veronderstelde dat hij dit maar vertelde om deze, in zijn omstandigheden toch wel dwaas opvallende kleding althans te verklaren. Maar in later jaren is me gebleken, dat een bepaalde vakgroep van in het bouwvak werkzame Noord-Duitse timmerlieden inderdaad een dergelijke kleding droegen, zodat onze gast werkelijk geen geschikter vermomming had kunnen kiezen. Wie hem aan deze kleren van reizend handwerksgezel had geholpen, heeft hij nooit verteld.
Mijn vader zei eens voor de grap, dat die kleren het volgend jaar prachtig gebruikt zouden kunnen worden om een vogelverschrikker aan te kleden.
‘Ja, ja’, knikte onze gast, toch nog verschrikt en aarzelend. Ook bezwoer hij moeder om toch vooral niet op bezoek te gaan bij die Duits-Joodse familie waar ze vroeger
| |
| |
had gediend, om over hem te praten of raad te vragen. Daar zouden grote moeilijkheden van kunnen komen, beweerde hij. Hij droeg nu de kleren, die men voor hem had bijeengebracht, onopvallende kleren, maar ze schenen hem zijn vreemdelingen-uiterlijk niet te kunnen ontnemen. Hij bleef ook in ons gezin een vreemde. Het drukte hem, zei hij, dat hij geen kostgeld betalen kon. Maar moeder zei schouderophalend, dat één mond meer er niet op aan kwam. Bovendien, zei ze nuchter, zou hij immers gauw goed verdienen en dan kon hij haar wel wat geven als hij dat wilde. Moeder praatte uiteraard het meeste met hem, eens werd hij heftig en ik, die hem niet verstond, zag hoe hij met grote nadruk iets beweerde, terwijl hij vertwijfelde gebaren maakte. Moeder luisterde naar hem zoals zij, naar ik mij voorstel, dertien jaar tevoren geluisterd moet hebben naar de kinderen der Duits-Joodse familie, die haar tot vertrouwelinge maakten. Moeder heeft zijn zonderlinge angst en zijn wantrouwen stellig nooit tenvolle begrepen. Het enige wat zij besefte was, dat men dit grote kind vreselijke dingen moest hebben aangedaan.
‘Hij kijkt net als een kalf’, herinner ik me dat moeder eens verbaasd zei, toen hij de kamer uit was. Toch had hij tenslotte de moed gehad om te vluchten. Misschien had hij iets op zijn geweten - zou hij zich in dronkenschap of drift op zijn pijnigers hebben gewroken, iemand hebben vermoord?
‘Gestolen heeft hij niet’, zei vader peinzend. Daarvoor was hij te arm, meende hij. Maar misschien was hij losgebroken uit de gevangenis. Zeker, dat was best mogelijk, maar hem kon dat niet schelen.
‘Wij zijn geen mensenjagers’, zei vader. Onze gast was en bleef een raadsel voor ons en het schijnt dat hij er nooit toegekomen is nadere bijzonderheden van zichzelf te vertellen.
Mijn zusje Jansje was bang voor de Duitser omdat hij soms zo raar keek en zo heftig gebaarde. Maar Manna, ons kleine zusje, een vrolijk ding, merkte helemaal niet dat Oskar soms verschrikt opkeek als een vervolgd dier. Ze speelde met hem argeloos, vrolijk en onbewust tyranniek, want ze liet hem honderdmaal haar stuiters opzoeken en als een trouwe, goedige hond haar bal apporteren.
| |
| |
Toen onze vreemde gast een paar weken in zijn nieuwe betrekking was, kwam hij op een zondagmorgen vroeg op bezoek en hij bracht vlees mee, een geweldige tractatie. Hij had het best naar zijn zin, zei hij, en hij drong er op aan dat vader, oom Albert, mijn neef en ik eens zouden komen kijken in de exportslagerij om hem aan het werk te zien. Hij betaalde eerlijk en ruim het kostgeld dat moeder eerst met een rood hoofd weigerde, maar dat ze later met vochtige ogen aanvaardde en in haar knip deed. Het was deze financiële bijdrage, die het bezoek aan de slagerij misschien min of meer verplicht maakte. En zo gingen we op een avond met ons vieren per trein naar Hengelo. Het was voor mij, zowel als voor mijn neef de eerste keer, dat we een treinreis maakten, maar het regende en dat maakte dit evenement veel minder prettig en opwindend dan we ons hadden voorgesteld.
Toen we na een kwartiertje in de trein te hebben gezeten in Hengelo aankwamen regende het nog steeds, maar er werd geen tijd verzuimd om te schuilen. De exportslagerij, waar men blijkbaar lange dagen maakte, bleek een afschuwelijk bedrijf, bezwangerd met een weeë lucht van bloed en lauwe ingewanden. Ik zag onze vreemdeling met opgestroopte mouwen en met een riem om het lijf, waaraan een soort koker hing, vol messen. Toen ik goed toekeek in de schemerige ruimte - ik geloof dat er wolken van waterdamp hingen - zag ik hoe Oskar de kelen doorsneed, van een hele rij hulpeloos bij de achterbenen opgehangen kalveren. Er kwam een golf van misselijkheid over mij, waarvoor ik mij zó diep schaamde, dat ik haastig naar buiten ging naar een binnenplaats. Daar stond ik benauwd en met tranen in de ogen te kokhalzen, het stonk er naar mest en ik kon, waar de regen plassen had gevormd tussen de stenen, maar met moeite een plaatsje vinden om te wachten tot de anderen zouden terugkomen. Op een gegeven moment werd er een troep kalveren met brute slagen en met een verbitterd, ruw en verongelijkt geschreeuw opgedreven. Ik was verbijsterd, ik wilde uit de weg gaan en ruimte laten voor de rampzalige beesten, toen de plas waarin ik mijn voet zette een put bleek te zijn, een soort open riool, waar alle vloeibare afval heen werd geleid. Ik viel voorover in die smerige poel en ik zou misschien wel verdronken zijn als ik niet
| |
| |
bijtijds door een der knechts was gegrepen. Die lachte als een duivel, schreeuwde van zotte opwinding en beduidde mij toen om mijn been onder de pomp te zetten, waarna hij er een paar koude stralen water overheen pompte. Ik reinigde mij zo goed het ging en toen mijn vader er bij kwam, verontwaardigd en ontzet - men had hem gezegd, dat ik in een put was gevallen - zei ik, dat het niets was.
‘Ik ben gevallen’, zei ik.
Maar mijn vader, in een vaag besef misschien, dat hij me hier niet had moeten brengen, trok mij mijn jas en broek uit en vroeg op nogal scherpe toon om droge kleren. Hij kreeg ze, het waren onderkleren. In een keuken, herinner ik me, trok ik die veel te grote onderkleren aan, gelukkig waren mijn schoenen op de groei berekend en ze boden voldoende plaats voor de geleende sokken.
Oskar rolde mijn natte ondergoed in papier, hij maakte er een pak van, hij keek zo ongelukkig en glimlachte verlegen alsof het allemaal zijn schuld was. Maar vader praatte vriendelijk met hem, er werd om mijn zotte avontuur gelachen en bij het afscheid gaven we Oskar allemaal een hand. Toen het pak thuis werd geopend, zat er nóg een pak in met vlees en vet.
De andere dag scheen de zon en moeder beweerde, dat mijn avontuur op mijn matrozenpak geen sporen had nagelaten.
‘Je kunt er niets van zien’, troostte ze me.
De Duitse deserteur echter werd door geen der bewoners van het huizenblok ooit weer teruggezien en ook werd er niet meer dan een enkele maal terloops over hem gesproken. Alleen bij mij schijnt de herinnering aan de Duitse gast dieper dan bij de anderen te zijn achtergebleven. Ik neem aan, dat de herinnering aan de vreemdeling bij mij vooral bewaard bleef omdat zijn verschijning samenviel met de grootste verandering, die er tot nog toe in mijn jonge leven had plaatsgevonden.
| |
II. De ommekeer
Die verandering betrof intussen niet mij alleen, ze gold blijkbaar voor ons hele gezin. Ze kwam treffend tot uiting
| |
| |
in moeders houding tegenover die vreemde gast: zonder aarzelen nam ze de man in ons huis op, ook was ze er zeker van dat vader dit natuurlijk, goed en vanzelfsprekend zou vinden.
Het was vaders geduldige invloed, die tenslotte deze ommekeer, deze opmerkelijke verandering van geestesgesteldheid had verwezenlijkt. Zonder haast, zonder drang of dwang, zelfs zonder veel woorden. Mijn vader was in die tijd een man van even over de dertig jaar. Hij had iets in zijn houding, in zijn manier van lopen misschien, dat de indruk wekte van een te grote vrijmoedigheid, van een gebrek aan respect voor de boven hem geplaatsten. Dit wekte bevreemding, wrevel en ergernis temeer waar vader altijd correct was in zijn optreden en zelfs beleefd. Daarbij kwam dat hij er altijd maar povertjes uitzag met zijn slappe pet, zijn afgedragen jas en broek, zijn boezeroen en zijn klompen.
Maar vroeger bij de toneelvereniging vielen hem altijd de moeilijkste rollen toe. Daar werd nog vaak van verteld. In ‘Selim de Negerslaaf’, een zeer tranenrijk stuk, had hij de hoofdrol vervuld, waarin hij een aangrijpend lied moest zingen:
Ik ben een slaaf, wat moet ik zuchten
Terwijl de ganse mensheid juicht,
Terwijl een ieder vrij en vrolijk
Dankend voor zijn Schepper buigt.
Ja, tot zelfs het kleinste diertje,
Gonzend zwermend, vrij en blij.
Maar ik arm en nietig wezen
Zucht in wrede slavernij....
In een ander stuk ‘De Loods’ werd ook gezongen. Schipbreukelingen op een stuurloos schip in een storm richtten hun smeekbeden tot God en één stem zong boven het stormgeloei uit:
Vader dat uw liefd' m' omstrengele
in het kille uur des doods....
Inmiddels klauterde vader dan in zijn rol van loods aan boord, met laarzen, helemaal in oliedoek en met een zuidwester op, terwijl een blijde stem, onmiddellijk aansluitend zong:
| |
| |
.... komt een redder u gezonden
springt aan boord, het is de loods!
Vader moet opmerkelijk goed hebben gespeeld. Ik heb vaak horen vertellen, dat de regisseur hem een dankbare leerling vond, die handig afkeek hoe je een sigaar opstak, hoe je die losjes en achteloos vasthield tussen je vingers, hoe je iemand begroette en in het algemeen hoe je met mensen moest spreken. Maar misschien niet door die toneelervaring alleen, mogelijk was het ook zijn snor, die veroorzaakte dat hij een lichtelijk vrijpostige indruk maakte of wellicht kwam het door zijn gewoonte de wenkbrauwen te fronsen als hij met iemand sprak. En dan kwam er iets spottends in zijn gezicht.
Als jongen van elf jaar had mijn vader - dat was dus toen al wel een twintig jaar geleden - de schoolbanken verlaten en toen hij in een spinnerij te werken kwam, kreeg het gezin zijner ouders het nog niet veel ruimer. En hij zelf kreeg maar weinig.
‘Hier, jong’, zei zijn moeder zondagsmiddags na het eten, ‘hier is je cent.’ Dat was zijn zakgeld toen hij al zestien jaar oud was. Lang was hij er nooit baas over. Hij ging naar Trui, die een snoepwinkeltje had waar ze zondagsmiddags aan een soort kraampje hete, gebakken appels verkocht. De oude Trui schijnt mijn vader graag te hebben mogen lijden. Ze wist dat hij maar één cent te verteren had, ze prikte voor hem de mooiste appel uit de schaal en haalde hem extra royaal door de stroop. Ze draaide de vork handig rond, zodat er maar weinig van de stroop, die dunner werd door de warmte, weer terugliep in de pot.
‘Kijk, likkepot’, zei ze dan, ‘'t is net een palmpasen!’
Dat was vaders grootste weelde toen hij nog zo'n jongen was. Later had hij bijzondere tegenslag doordat in die tijd - dat moet omstreeks 1887 zijn geweest - de spinnerijen de een na de andere afbrandden. De fabrieksruimten en de installaties waren verouderd, ze hadden nog houten vloeren doordrenkt van de olie der machines en ze brandden als fakkels. Op kosten van de assurantie-maatschappijen werden ze weliswaar op moderner manier herbouwd, maar in de tussentijd was je herhaaldelijk zonder werk. En hij kon zo moeilijk de juiste toon vinden als hij ergens om werk moest
| |
| |
vragen. Hij maakte niet de goede, nederige indruk. Neen, men had niets voor hem. Zo kwam hij er zelfs toe om in Duitsland, in het stadje Rheine, zijn geluk te beproeven. Hij maakte de reis te voet en kreeg dadelijk werk, maar hij bleef er maar kort. Hij begreep al spoedig dat hij daar niet zou kunnen aarden, hij trof daar in Duitsland een manier van leven aan, waarbij hij zich onmogelijk kon aanpassen. Wevers en spinners brachten de fles met ‘foesel’, aardappelenjenever, mee in de fabriek om er gedurende het werk van te drinken en 's avonds als ze uit de fabrieken werden losgelaten, holden ze als het ware naar de kroeg, de Wirtschaft. Zoiets was hij niet gewend. Het was waar, dat hij er vroeger zaterdagsavonds vaak op uit was getrokken met zijn vrienden om zondagsmorgens drie uur gaans van huis bij zonsopgang vinken te vangen. Dan werd er natuurlijk ook gedronken en hij had ook wel eigenhandig met een gloeiende breinaald een vink blindgemaakt, want dan meende men, zongen ze beter en brachten ze soms wel een rijksdaalder op. Maar vergeleken bij dat zwarte troosteloze Rheine, was zijn eigen geboorteplaats nog een centrum van beschaving.
Mijn ouders waren heel jong getrouwd. Vader was twintig en moeder nog maar negentien jaar. Toch hadden ze allebei al wel wat levenservaring, ja in zekere zin konden ze al mensen van ondervinding worden genoemd. Moeder sprak bijna nooit over haar kinderjaren, ze was de oudste dochter uit een groot gezin, dus dat zegt genoeg. Ze was eens in de zomer bij haar grootmoeder van vaderszijde in Denekamp te logeren geweest waar ze op een zolder had moeten slapen en in het sombere boerenhuis 's nachts doodsangsten had uitgestaan. Natuurlijk moest ze, toen ze twaalf jaar was met haar vader mee in de weverij en het wijst wel op een bijzondere wilskracht, dat het haar gelukte althans een tijdlang buiten de fabriek te komen. Als dienstmeisje bij de Duits-Joodse familie Meier stak ze in korte tijd ongelooflijk veel op. Het waren hartelijke levensblije mensen. Ze deed hier de kennis op van een hele Duitse liederenschat, die zij op haar beurt weer aan haar kinderen leerde en die we tweestemmig plachten te zingen....
Toen moeder met mijn vader ‘verkering’ kreeg, was deze
| |
| |
van het toneel naar de muziek overgegaan. Hij bespeelde in het muziekcorps waarvan hij lid was een bakbeest van een koperen instrument, een ‘bombardon’, kortweg genaamd een bas.
Het was aan moeders liefdesverhouding te wijten dat ze weer in de fabriek terugkwam. Toen het bleek, dat het huwelijk moest plaats hebben, wist ze als grote gunst gedaan te krijgen, dat ze met haar toekomstige man samen zou kunnen werken. Ze mocht hem meenemen naar de weverij om hem het weven te leren. Dat was inderdaad een grote gunst, die echter voor mijn vader bijzonder pijnlijk moet zijn geweest. Maar hij had geen keus: in de spinnerij kon hij geen werk krijgen en hij moest dus wel als leerjongen opnieuw beginnen.
Mijn moeder behoorde tot een weversfamilie en hoewel het mechanisch weven in de fabrieken reeds toen nauwelijks meer als een ambacht kon gelden, voelde een wever zich, vooral in die dagen, méér dan een arbeider uit de spinnerij bij wie minder vakbekwaamheid werd verondersteld. Vanouds waren de wevers arm maar een zonderlinge en ongemotiveerde trots heeft hen altijd gekenmerkt. In zulk een familie werd mijn vader nu opgenomen, hij moest het weven nog leren toen hij aan de vooravond van zijn huwelijk stond. Maar hij had de paar handgrepen, die voor het eenvoudige weven nodig waren natuurlijk gauw genoeg onder de knie. Daarna werkte hij jarenlang met moeder samen, ze weefden op zes getouwen en de komst van de drie opeenvolgende kinderen betekende voor mijn moeder slechts een korte onderbreking van haar werk in de fabriek.
Wij kinderen kwamen hierbij natuurlijk tekort; de noodzakelijke functie van het liefkozen werd ten opzichte van mij door mijn grootmoeder vervuld, mijn moeders moeder, van wie ik op mijn beurt ook veel heb gehouden. Grootmoe moest in die begintijd de hele dag met haar kleinkinderen optrekken. 's Morgens in de vroegte werden we, slapend nog, bij grootmoeder gebracht en 's avonds werden we gehaald. Na het vierde kind ging dit niet langer en vader moest zien er wat bij te verdienen, nu moeder moest thuisblijven.
Hij slaagde hierin op een bijzondere manier: samen met
| |
| |
een vijftal vrienden van zijn muziekvereniging - twee klarinetten, twee pistons, een tuba, plus zijn eigen bas - vormde hij wat hij noemde een ‘balclub’. 's Zaterdagsavonds op bruiloften en ook 's winters op zondagavonden in de hiervoor bekend staande lokalen maakte de club dansmuziek. Dat leverde op zo'n zaterdagavond wel twee gulden en zondagsavonds wel een rijksdaalder op. Eens moest de club een week lang elke avond in een circus spelen, dat in de hiervoor speciaal ingerichte zaal van het Volkspark voorstellingen gaf.
Vader nam mij mee en liet mij zijn muziekportefeuille dragen. Ook zorgde hij er voor, dat voor mij - en voor mijn zusjes, want die mochten ook een avond mee - alle romantiek van het half-verbodene behouden bleef.
‘Ssjt! Het mag eigenlijk niet!’
Maar toen hij mijn verschrikte gezicht zag, zei hij: ‘Je moet maar dicht achter me aanlopen, dan denken ze dat je ook bij de muziek hoort.’
Ik was maar half gerust, maar ik liep in rotsvast vertrouwen achter mijn vader aan. We gingen een trap op en daar waren we, naar ik aannam, buiten gevaar. Vader knipoogde tegen zijn vrienden toen ik naast zijn stoel op de grond ging zitten op het stukje galerij, dat voor de muziek was gereserveerd. Vaders vrienden maakten grappen en plaagden me een beetje zoals volwassenen vroeger vaak plachten te doen, ongeveer op de manier waarop men met een hond speelt die men probeert woedend te maken.
‘Durfde je wel mee te komen? En als ze je nu pakken en meenemen?’
Ik lachte maar een beetje toegevend en hield me dommer en kleiner dan ik in werkelijkheid was. Intussen gaf ik mijn ogen volop de kost, ik kon het hele circus overzien, hier op de galerij kon ik prachtig tussen de spijlen doorkijken. Een betere plaats was er vast niet denkbaar. De muzikanten voldeden uitstekend, ze speelden afwisselend de muziek die werd vereist, op de juiste maat voor de dravende of galopperende paarden of in het stevige ritme dat de koorddansers houvast bood, terwijl de muziek natuurlijk ook aandeel had in de prestaties van de clowns.
Het ongekende schouwspel van dit circus, van de ruiter-kunststukken en van de halsbrekende toeren der acrobaten
| |
| |
was aan mij buitengewoon goed besteed. Ook lachte ik mij buiten adem om de clowns en het hele circus met alle daarbij horende figuren bood nog lang stof tot gesprekken tussen vader en mij, waarbij ik, in vertrouwen en als man tot man - als mijn mening te kennen gaf, dat er in de hele wereld niets mooiers kon bestaan dan als artist in een circus op te treden, ongeacht de mening, die sommige moeders hierover konden hebben. Vader was het dadelijk met me eens.
‘Maar je botten moeten eerst gekraakt worden’, zei hij, en ik heb daarna nog lang in de vaste overtuiging geleefd, dat een circusacrobaat pas na een uiterst langdurig en pijnlijk proces, waarbij men hem het lichaam radbraakte, zijn duizelingwekkende triomfen kon vieren!
In de zomer wist vader ook nog wel eens wat te verdienen met ‘bedienen’, hij trad dan als er iets bijzonders te doen was in het Volkspark of in de Grote Sociëteit als.... kelner op. Hij droeg dan een nummer van zilver op zijn jas en kreeg behalve loon ook nog zijn deel aan fooien. Soms bij grote feesten, tijdens de kermis bijvoorbeeld, werden er bierpenningen verkrijgbaar gesteld. Die kon men voor acht cent aan het buffet of bij bepaalde kramen kopen en er zijn bier mee betalen. Die bierpenningen maakten het werk van de kelner natuurlijk gemakkelijker, maar ze werkten schadelijk op de fooien. Maar vader vond er wel wat op: hij liet door moeder en door mijn oudste zuster bierpenningen kopen, die hij dan weer aan de klanten ter beschikking stelde, waarbij men hem dan natuurlijk een dubbeltje betaalde.
Al met al sloegen we er ons niet onverdienstelijk door, hoewel het hoofdbrekens genoeg kostte, vooral als er na een slecht jaar pootaardappels moesten worden gekocht. Moeder maakte eindeloze berekeningen op een stukje lei, waarin ze met een haarspeld de cijfers kraste. Mijn zuster Jansje en ik waren deelgenoten van haar zorgen; ik wist op negen à tienjarige leeftijd niet alleen precies wat vader verdiende, maar ik kende ook de prijzen van alle levensmiddelen, de omvang van onze schulden alsmede het bedrag van onze huur, dat f 67, - per jaar of f 1,29 per week uitmaakte.
Het voorjaar was altijd de moeilijkste tijd. Dan bleef vader wel dagen lang thuis om de grond om te spitten of
| |
| |
om, zoals wij het zeiden, ‘het land om te maken’. Moeder ging dan in zijn plaats naar de fabriek als ‘noodweefster’, zoals dat heette. Vader werkte bij het land-om-maken zorgvuldig en regelmatig, hij maakte eerst een voor, dan strooide hij de mest uit en stak vervolgens met een riek een laag van een dertig centimeter breedte af, waarbij hij de mest en de afgestoken laag in de voor deponeerde. Dan begon hij met de blanke schop de zwarte grond over dezelfde breedte om te spitten, telkens een schop vol op de afgestoken laag en de mest en vormde op die manier een nieuwe voor. Het was zwaar en langdurig werk en 's avonds had hij er pijn van in de rug, maar hij ging altijd lachend afmeten hoeveel hij had ómgemaakt.
Er was ook altijd een stille wedijver met de buren en wij achtten onze eer bedreigd als vader niet de eerste zou zijn, die zijn land óm had. Eens herinner ik me, werd het land van oom Albert door Bernard omgemaakt, de broer van tante Hanna, die toen pas uit de militaire dienst was teruggekeerd en nog geen werk had. Zijn grote soldatenjas had hij op de grond uitgespreid en daarop had hij een jachtgeweer met dubbele loop neergelegd.
‘Jongens, pas op!’
En Bernard scheurde een stuk van een krant af, dat hij in zijn mond stak en kauwde tot een prop. Terwijl hij kauwde spitte hij ijverig en wij, mijn neef en ik, keken ernstig, ja bijna plechtig toe. Had hij een voor omgespit, dan richtte hij zich op en legde de uitgekauwde prop op zijn jas.
‘Je mag hem hebben’, zei Bernard, ‘als je hem lust’.
En dan scheurde hij opnieuw een stuk van een krant af, spitte en kauwde zwijgend als gold het een godsdienstige handeling.
Toen hij zo vier proppen had verkregen werd het geweer geladen. Uit een kruithoorn werd kruit in de loop gedaan, daar kwam een prop op en vervolgens een handjevol hagelkorrels, die eveneens weer met een prop op hun plaats werden gehouden. Met een laadstok werden de proppen in de lopen geduwd. Eindelijk was het geweer geladen, geen enkele handeling was ons ontgaan. ‘Nu is het klaar’, zei mijn neef zuchtend van de spanning. Maar Bernard keek hem aan alsof hij iets ontzaglijk doms had gezegd.
‘Het voornaamste komt nog’, zei hij. En uit een doosje
| |
| |
haalde hij twee blinkende dingetjes, schroefjes leken het wel.
‘Dat zijn slaghoedjes’, zei Bernard. Met overdreven voorzichtigheid en terwijl wij achter hem moesten staan bevestigde hij de slaghoedjes waar ze hoorden.
‘Nu is 't echt geladen’, verkondigde hij plechtig en hij legde het geweer zorgvuldig neer op zijn jas.
‘Je mag er niet aankomen’, waarschuwde hij streng en hij keek zoekend in de lucht.
‘Ga daar liggen’, wees hij ons, ‘en waarschuw me als ze komen’.
We gingen gehoorzaam op de grond liggen en keken uit. Dichtbij, aan de overkant van onze weg, was een groot buitengoed, dat door de schatrijke familie Blijdenstein werd bewoond. Die hadden een idiote zoon, Piet geheten, een goedaardig wezen en helemaal niet ongelukkig naar het ons leek. Als we hem soms zagen achter het ijzeren hek lachte hij schel met open mond en schreeuwde ons opgewonden toe: ‘Mmmmmooi wwwwweer!....’
Voor het plezier van deze jongen had men een reusachtige duiventil laten maken. Piet had vele honderden duiven, die nu, in het voorjaar, in een grote zwerm uitvlogen boven de akkers en daarop neerstreken.
Eindelijk kwamen de duiven aanzwermen. Ze manoeuvreerden prachtig, zwenkten plotseling om, stegen naar rechts omhoog en koersten daarop naar het zuid-oosten. Spijtig zagen we ze in de verte als een lichte wolk blinkend in de zon. Maar dan kwamen ze weer terug, ze vlogen vlak boven onze hoofden en toen in brede kringen om ons heen, telkens lager tot ze op vijftig meter afstands neerstreken. We konden de vogels hongerig en heftig tussen de aardklonten en tussen het jonge groen van de rogge zien bewegen. En terwijl wij de adem inhielden zagen we Bernard gewild kalm en in gebukte houding het geweer opnemen. Hij mikte, met één knie doorgezakt, schoot en, toen de zwerm na het donderend schot verschrikt opvloog, nog eens.
Terwijl Bernard het geweer in de jas wikkelde en in de greppel verstopte, wilden wij, opgewonden, de buit al bijelkaar zoeken. Een paar aangeschoten duiven sloegen machteloos met de vleugels in stuiptrekkingen op de grond.
‘Wacht toch even!’ siste Bernard opgewonden. En hij keek onderzoekend rond of er misschien een veldwachter of
| |
| |
een marechaussee op het lawaai van de schoten af zou komen. Maar er was niets te zien.
‘Ga maar’, zei Bernard tenslotte. We zochten de getroffen vogels bij elkaar, het waren er zeven, één spartelde nog. Ik gooide hem met afgewend hoofd naar Bernard, die de duif kalm met de kop tussen zijn twee vingers op en neer sloeg. Het dier was dadelijk dood.
In die tijd was er één ding dat een schaduw over ons bestaan wierp. Het was waar dat vader als kelner en als muzikant gelegenheid kreeg de tekorten van de huishouding aan te vullen, maar daar stond tegenover, dat hij bijna nooit thuis kon zijn en vooral ook, dat hij in ruime mate gelegenheid kreeg tot drinken. Ook wilde hij wel eens vrij zijn van dat eindeloze werken en van de altijd weer nieuwe huishoudelijke zorgen. Daarom ging hij 's zondagsmorgens alleen uit en kwam tegen een uur of twee 's middags min of meer bedronken thuis. Dan ging hij na het eten slapen, en onze zondag was bedorven. Eén keer herinner ik me - het is wel vaker gebeurd, maar deze keer is in mijn herinnering gebleven - dat hij echt dronken thuiskwam. Hij zat bij de tafel en sprak wartaal. Dat was in die tijd een vrij gewoon verschijnsel onder de arbeiders. Maar ik wist niet waar ik blijven moest van schaamte en verdriet.
Dit ellendige ging gelukkig voorbij. Het was in die tijd, in de eerste jaren van de nieuwe eeuw, dat de arbeidersbeweging buitengewoon krachtig opkwam. Vader had zich ook reeds vroeger sterk aangetrokken gevoeld tot Domela Nieuwenhuis en zijn volgelingen. Als Domela in onze stad kwam spreken, zou mijn vader, als het even mogelijk was, zo'n vergadering niet hebben willen verzuimen. Vader was bevriend met Johan Tusveld, blijkbaar een man van bijzondere allure, die een toneelstuk geschreven had en tijdens de kroningsfeesten in 1898 een rode vlag uit zijn raam had gehangen. De man was, naar ik later begrepen heb, een ten dode opgeschreven tuberculose-patient. Ook met een zekere Goorhuis en andere militante plaatselijke socialisten onderhield vader vriendschappelijke betrekkingen. Hij heeft vaak verteld hoe hij voor het eerst onder de bekoring van Domela Nieuwenhuis kwam. Deze zou in een vergadering spreken maar de zaal werd geweigerd. Daarop sprak
| |
| |
Domela, staande op de deel van een boerenhuis, terwijl de toehoorders, waaronder mijn toen achttienjarige vader, op het erf stonden. De burgemeester, een volgens de beschrijvingen nogal tropenkolderige ex-koloniaal, zekere Van der Zee, vergezeld van de veldwachter, wilde de vergadering ontbinden, maar het slot was, dat zowel de burgemeester als de veldwachter gedwongen waren het hazenpad te kiezen. Vader kocht, als hij een vergadering bezocht, vaak kranten en soms wel eens een brochure, die hij dan met de bedoeling dat moeder ze ook zou lezen, op de tafel liet liggen.
Het was zomer en we leefden zo goed we konden. Aan godsdienst deden we feitelijk niet. Weliswaar gingen mijn zusjes naar de kloosterschool en ik naar de rooms-katholieke jongensschool, maar het godsdienstige had blijkbaar weinig vat op ons. Natuurlijk luisterde ik met aandacht naar de verhalen uit de bijbelse geschiedenis en ik vond ze prachtig, maar het waren voor mij althans niet meer dan sprookjes, die met ons dagelijks leven geen enkel verband hielden. Onze godsdienstplichten werden verwaarloosd, we woonden trouwens te ver van de stad om vóór de schooluren naar de kerk te gaan en ook 's zondags herinner ik me maar enkele keren naar de kerk te zijn geweest. Dat gebeurde als mijn tantes - zusters van moeder, die slechts enkele jaren ouder waren dan ik - me meenamen. Ik-zelf heb nooit gebiecht, hoewel ik daartoe uitdrukkelijk opdracht kreeg van de kapelaan, die ons op school de catechismus bijbracht. In feite hadden we al lang met de kerk gebroken, het was alleen nog maar een sleur dat we nog ‘rooms’ konden worden genoemd.
Ik heb nooit de angst gekend voor de hel of het vagevuur, vader lachte en spotte daarmee, zodat het mij gelukkig nooit heeft bezwaard.
Het was een vrij alledaagse gebeurtenis, waarbij ik rechtstreeks betrokken was, die de steen tenslotte aan het rollen bracht. Ik moet op school iets heel ergs hebben uitgehaald. Ik weet weliswaar niet meer wat het eigenlijk was, maar het was verschrikkelijk genoeg om mijn onderwijzer er toe te brengen mij met een stok een venijnig pak op mijn broek te geven, zodat ik huilend, diep beledigd en met blauwe striemen op mijn achterwerk thuiskwam. Moeder was fel
| |
| |
verontwaardigd en toen vader uit de fabriek thuis kwam werden hem de billen van zijn zoon getoond, waarop vader onmiddellijk zijn jas weer aantrok en somber tegen me zei: ‘Kom jij maar mee!’
Wat ik had uitgespookt of wat voor verschrikkelijke dingen ik wel gezegd mocht hebben, interesseerde vader niet. Hij knoopte bij de bovenmeester, die ons in de gang van zijn huis te woord stond, de achterklap van mijn broek open en liet mijn blauwe striemen zien. Er ontspon zich in mijn bijzijn een heftige discussie waarbij vader verzekerde, dat hij zijn kinderen niet wilde laten mishandelen en dat hij de volgende dag het pokkenbriefje zou laten halen, hetgeen betekende dat ik van school zou worden afgenomen.
Dit gebeurde allemaal in de tijd vlak voordat onze Duitse gast bij ons was opgenomen. Ik profiteerde toen van een lange zomervacantie na afloop waarvan ik naar een andere, een openbare school zou gaan. Mijn zusjes waren eveneens van de kloosterschool afgenomen en dit alles was aanleiding voor kapelaan Ariëns om met moeder over deze ernstige kwestie te komen spreken. Het verhaal van dit bezoek heb ik vaak horen vertellen: toen de kapelaan bij ons binnenkwam was onze Duitse gast juist bezig de schoenen van zijn gastheer te verzolen met leer afkomstig van uit de fabriek ‘meegebrachte’ drijfriemen. Onze Duitser sprong haastig overeind en probeerde vergeefs zich een houding te geven.
‘Je hebt bezoek, zie ik’, zei de kapelaan en hij vroeg dadelijk, maar zonder opzettelijke gemeenzaamheid, ‘of heb je een kostganger?’
‘Ja, heeroom’, antwoordde moeder verward. Ze voelde haar hart kloppen, maar ze antwoordde toch nog op de hulpeloze blik van Oskar, dat hij maar naar buiten zou gaan. Of hij de aardappelen zou gaan steken? Ja, dat was goed.
‘Dat is een Duitser’, constateerde de kapelaan verbaasd. Hij ging op moeders uitnodiging bij de tafel zitten. Hij was bleek en mager en hij leek ongelooflijk vermoeid. Hij nam zijn hoofd in beide handen en sloot de ogen.
‘Heeroom is toch niet ziek?’ vroeg moeder bezorgd.
De kapelaan herstelde zich, hij glimlachte verontschuldigend. Hij was alleen maar wat moe. Het was zo warm.
Moeder wist dat kapelaan Ariëns zichzelf niet spaarde. Hij bracht beroering in het stadje, stichtte verenigingen,
| |
| |
sprak op bijeenkomsten en deed van zich spreken. Men sprak met respect over hem omdat hij geen blad voor de mond nam en fulmineerde tegen de rijke, goddeloze fabrikanten, die zich om de ellende van hun arbeiders niet bekommerden. Ook wist ieder, dat kapelaan Ariëns oprecht meende wat hij zei en dat hij, een geleerde, als nederig kapelaan zich aan zijn arme verdoolde kudde wilde wijden en hiervoor alles wilde doen wat in zijn vermogen was. Ook gaf hij alles weg wat hij had of kreeg. Op zijn onuitgesproken vraag, antwoordde moeder, dat Oskar een weggelopen Duitse soldaat was, een deserteur. ‘Hij kwam hier zo maar aan, uitgehongerd. Had in drie dagen niets te eten gehad.’
‘Kennen jullie hem helemaal niet?’
Moeder schudde het hoofd. Nee, ze wist niets van hem. Maar ze hadden hem slecht behandeld daar achter de paal. Dát wist ze wel.
‘Is 't een Jood?’
Moeder knikte. De kapelaan keek peinzend voor zich uit. Hij wreef zijn witte handen alsof hij het nu, in het hartje van de zomer nog koud had. Hij liet zich inlichten. Had de man niets? Geen cent? En wat nu verder?
Moeder vertelde dat haar mans vrienden bezig waren toonbare kleren voor de vreemde bijeen te brengen en werk zou hij ook wel krijgen. Hij was slager van zijn vak en in Hengelo op een exportslagerij kon men hem wel gebruiken. Later was hij van plan naar Amerika te gaan.
De kapelaan knikte belangstellend. En hij kwam dus bij Joden? Dat was goed. Dan is hij onder zijn eigen mensen', zei moeder voldaan. Wat moest je anders? Ze waren immers zelf arm.
De kapelaan zei niet veel. Hij sprak aanvankelijk slechts even over vaders besluit om de kinderen naar een andere school te zenden. Maar dat was toch héél erg. Daar was ze het stellig toch niet mee eens?
Moeder haalde de schouders op. Die andere school was dichterbij en beter. ‘De kinderen worden er niet geslagen’, zei ze verbeten.
Hoofdschuddend keek de kapelaan haar aan. Ze moest toch niet alleen aan het tijdelijke denken.
‘Wie daaraan alleen denkt, alléén aan het tijdelijke, die
| |
| |
gaat het net als de varkens, die bekommeren zich ook niet om het eeuwige!’
Moeder verbleekte, ze perste de lippen op elkaar. Ze begreep de beeldspraak van de priester maar gebrekkig. Ze verstond er uit, dat de kapelaan haar en haar man bij varkens vergeleek. De kapelaan legde haar zwijgen zó uit, dat hij meende vat op haar te hebben gekregen. Hij sprak van de hulp, die ze zou krijgen. Als ze moeilijkheden had, dan hoefde ze het maar te zeggen. Men was toch bereid om te helpen.
‘Drinkt je man?’
Heftig schudde ze het hoofd. Neen, dat was voorbij.
‘Drinkt hij niet meer?’
‘Hij heeft nooit gedronken’, antwoordde ze vinnig. En ze voegde er niet bepaald logisch aan toe, dat hij nu helemáál niet meer dronk.
‘Zo, zo,’ knikte de kapelaan. En goedmoedig deed hij toen het voorstel. Jurkjes, kousjes en ondergoed zou ze krijgen voor de kinderen. Dat was toch een hele hulp?
‘Nee’, zei moeder toen met grote beslistheid. ‘Nee, heeroom werd wel bedankt!’ Je kon de kinderen kennen. Het waren kleren, die door de kinderen van de kloosterschool gemaakt werden, allemaal naar hetzelfde model. Dat gedoogde moeders trots niet: háár kinderen hoefden niet van de armen gekleed te gaan.
De kapelaan nam ietwat onthutst afscheid. Ze moest het allemaal nog maar eens goed overdenken. En ze moest bidden. Onze Lieve Heer zou haar wel ten goede leiden.
Kapelaan dr. Ariëns stond bij de deur, vermoeid en bleek. Moeder werd door mededogen bewogen. Wilde heeroom niet nog een kop koffie?
De kapelaan schudde het hoofd, langzaam als een bedroefde vader, die het beste met zijn kinderen voor heeft.
‘Ik moet verder’, zei hij toen hij wegging. ‘Veel bidden’, ried hij haar nog. Hij gaf haar geen hand, misschien met opzet, dat het niet te zeer een afscheid zou lijken. Maar ze merkte het niet eens op en zei ontroerd, alsof ze nog een klein, bedeesd meisje was: ‘Dag, heeroom’.
En toen deed ze de deur achter hem dicht.
Thuis in de oude vertrouwde woning was de ingetreden
| |
| |
verandering nergens te bespeuren, tenzij dan in het verdwijnen van het kruisbeeld, dat als een laatste getuigenis van het eens beleden geloof tot voor kort nog aan de muur had gehangen.
‘Je kreeg van de meester op je donder’, zei smalend een jongen van mijn vroegere school, die ik op straat tegenkwam, ‘en toen moest je van onze school af.’
Tegen deze voorstelling van zaken kwam ik heftig op. Om dat pak slaag? Welnee, om heel iets anders. En ik deelde mee, plechtig en geheimzinnig: ‘We geloven niet meer in God’.
Dat klonk natuurlijk veel interessanter, maar het maakte toch niet de indruk die ik mij had voorgesteld.
‘O’, zei de jongen, ‘dus jullie zijn eigenlijk bekeerd, jullie hebt je ómgekeerd!’
Deze omschrijving leek me wel min of meer juist. Ik knikte dan ook instemmend. ‘Ik zou me nooit willen ómkeren’, zei de jongen en hij wendde zich vol verachting af.
(Wordt vervolgd)
|
|