De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 756]
| |
Kritiek en verweerBij het kraaien van HaanVoor een discussie tussen mij en de redakteur van dit tijdschrift T. Haan zou de figuur Gomperts, als het goed was, nauwelijks aanknopingspunten moeten bieden. In zijn stuk Tegenonderzoek (DNS oktober), een reaktie op mijn essay Klein zieltje (idem augustus), schildert Haan de ontwikkeling van Gomperts' schrijverschap: eerst de gedichten waaronder ‘mooie, maar ja, natuurlijk af en toe van die griezelig cerebrale’, toen de eerste essaybundel Jagen om te leven, ‘een van de beste sinds de oorlog’, vervolgens een ‘versmalde’ Gomperts in De schok der herkenning en tenslotte een ‘verschrompelde’ in De geheime tuin. In deze visie op Gomperts ziet men zoveel overeenkomst met het beeld dat ik in Klein zieltje schetste (uitgezonderd Haans opmerking over de poëzië, hoewel hij juist daar suggereert mijn mening te formuleren), dat men geneigd is te zeggen: over de hoofdzaak zijn die twee het eens. Beiden zien in Gomperts een schrijver die zijn toekomst achter zich heeft. Dit betekent helaas niet dat er in het betoog van Haan niets recht te zetten zou zijn. Integendeel, als ik mij ertoe brengen kon enige orde te gaan scheppen in deze wildernis van onwetendheid, vergissingen en, naar het soms wel lijkt, opzettelijke misverstanden (zo kan men Haans stuk, overdrachtelijk, noemen), dan zou dat zeker evenveel ruimte vergen als hij nodig had voor dat zogenaamde Tegenonderzoek en daarvoor voelde noch ik noch de redaktie van DNS iets: zoveel bladzijden en dat over de kleine Gomperts! Een enkel voorbeeld moge volstaan. Ergens in De schok der herkenning (de lezer die deze polemiek nog volgt, zal het wel kunnen vinden) spreekt Gomperts over de invloed van Du Perron op Ter Braak en beweert dat die invloed zich daarin uitte, dat Ter Braak na hun kennismaking een oorspronkelijke houding van geven en nemen opgaf en een veel fellere toon ging aanslaan. Als bewijs voor deze stelling voert Gomperts het herdenkingsartikel over Just Havelaar, geschreven in 1930, en de aanval op de poëtische principes van Binnendijk, uit 1931, aan. Het laatste stuk | |
[pagina 757]
| |
(de aanval op Binnendijk) is duperronniaans onverzoenlijk, het andere - als ik het zo mag uitdrukken - verzoeningsgezind van toon: het betreft dan ook een herdenkingsartikel en daarin pleegt men met de te herdenken dode nu eenmaal niet te vechten, aldus Ter Braak zelf; maar Gomperts heeft het verschil tussen beide stukken nodig ter adstruktie van zijn mening over de invloed van Du Perron en moffelt die verklaring van Ter Braak dus zo'n beetje weg. Tot zover Klein zieltje en Gomperts; nu Haan die afvliegt op de volgende zin van mij, waarin ik een opmerking van Du Perron citeer: in de Briefwisseling kwam Du Perron met de bekentenis dat hij, wanneer men hèm een stuk over Havelaar had gevraagd (bij Havelaars dood), misschien nog wel ‘vrijzinniger’ (= zachtaardiger, vertaalt Haan) zou zijn opgetreden dan Ter Braak. Haan vraagt zich af hoeveel waarde hij aan ‘dat éne door Ross gebruikte zinnetje’ moet hechten. Ik ben niet zo'n bewonderaar van Du Perron als hij, maar ik zou zeggen (al schijn ik dan ‘op veronderstellingen’ te ‘bouwen’): waarom wil Haan het beter weten dan Du Perron zelf? ‘In de Uren met Dirk Coster kreeg de toch al dode Havelaar nog een mep als tweede stem van Coster’, argumenteert Haan. Het verschil tussen schrijven over iemand die niet meer leeft en het schrijven van een herdenkingsartikel blijkt hem dus te ontgaan: daar doe ik dan maar het zwijgen toe. Haan vervolgt: ‘Als Ter Braak er blijkbaar over gedacht heeft het stuk over Havelaar niet te bundelen, zou dat dan niet voor Gomperts' suggesties pleiten?’ Het antwoord luidt: nee, juist niet, want Ter Braak heeft het stuk over Havelaar wèl gebundeld, tenzij men dáárin weer invloed van Du Perron onderkent want Du Perron was ervóór, en over deze paradox mag Haan dan eens héél lang nadenken. Alle gekheid op een stokje: wat wilde Haan nu eigenlijk (behalve mij per se ongelijk laten hebben)? Wat had Haan moeten bewijzen? Dit: dat Ter Braak later anders over Havelaar en dergelijke lieden schreef dan vóór de ontmoeting met Du Perron. Had Du Perron in de zin van Gomperts invloed op Ter Braaks manier van schrijven uitgeoefend, dan zou die invloed in zo'n verandering aan te tonen zijn. Inderdaad, meent Haan, en hij citeert uit de Briefwisseling, deel II. Hij vergist zich echter en om dat te laten zien moet ik hem verzoeken, ten eerste bl. 627 | |
[pagina 758]
| |
van zijn eigen betoogje op te slaan, waar hij zich afvraagt wat de waarde van ‘een razendsnel geschreven brief’ is ten opzichte van ‘werk dat werd geschreven, in drukproef gekorrigeerd en later voor een herdruk vaak nog eens nagekeken’, en ten tweede blz. 315-320 van deel VII van Ter Braaks Verzameld Werk (geschreven en ongetwijfeld in drukproef gecorrigeerd): daar kan hij dan lezen hoe Ter Braak, als één van de ‘velen, die zich eens met een gevoel van bevrijding aan zijn voogdijschap onttrokken (en) thans niet de minste neiging meer voelen om hem te bestrijden’, een prachtige analyse geeft van.... Dirk Coster. Weliswaar verzuimt Ter Braak niet, te vermelden hoe uit Costers werk een ‘zingende zaag’ opklinkt, maar anderzijds heeft hij ook ‘juiste en aanvaardbare dingen’ bij hem opgemerkt: het stuk is volmaakt in dezelfde typisch terbraakiaanse toon geschreven als de herdenking van Just Havelaar (of die sublieme alinea over Havelaar - uit 1930 - in De moderne ketterjager, VW I, bl. 397). De invloed van Du Perron op Ter Braaks denkbeelden over poëzie laat ik buiten beschouwing: dat is voor Haan voorlopig nog te moeilijk. Ik spreek hier wat belerend, maar tenslotte heeft Haan zelf toegegeven niet veel van Ter Braak te begrijpen: misschien steekt hij van mij iets op. Er zijn maar weinig mensen met zoveel feeling voor Ter Braak als ik: Haan boft. Intussen was ik eerst geenszins van plan, Haan van repliek te dienen op het niveau van de argumentatie. De hatelijke burgermanstoon waarop Haan in Tegenonderzoek (ik vind in dit verband die titel blasfemisch) blijkt te willen ruziemaken, prikkelde mij eerder tot een discussie op zijn niveau, met als resultaat een woordenwisseling in plaats van een ideeënwisseling (zoals hij het zelf zo fraai formuleert) en ik heb niet alleen meer ideeën, maar ook meer woorden tot mijn beschikking dan Haan. In tegenstelling tot Haan ben ik volstrekt niet afkerig van een afdaling naar het niveau van mijn tegenstanders. Ik had dan graag iets opgemerkt over de beide malen dat Haan mijn studierichting, de Neerlandistiek, in het geding brengt. De eerste keer word ik een ‘jolige neerlandikus’ genoemd met een rood potlood (afgezaagd, hoor!), de tweede keer gaat het perfider. Ik schijn gevonden te hebben dat Gomperts ‘lichtzinnig’ over Couperus sprak (en Haan hoort in mijn stem ‘een bevallig | |
[pagina 759]
| |
tremolo’: hij moet zijn oren eens laten uitspuiten) en schijnt niet begrepen te hebben wat Gomperts bedoelde toen hij schreef dat Couperus niet zo groot is als Proust die een wereld geschapen heeft. Het verschil tussen de Kleine zielen-cyclus en A la recherche du temps perdu, betoogt Haan, had ‘ook een neerlandikus’ niet hoeven te ontgaan. In werkelijkheid begreep ik Gomperts àl te goed en vond en noemde zijn opmerking over Couperus dan ook niet lichtzinnig, maar conventioneel. Wat had hier meer voor de hand gelegen dan iets Haan-achtigs te zeggen, bijvoorbeeld: ook al hebt u geen Nederlands gestudeerd, Haan, daarom kunt u toch wel proberen goed te lezen en te begrijpen wat er staat? Maar wat doet het er toe, wat Haan gestudeerd heeft? Wat kan het mij schelen of hij wel gestudeerd heeft? Laat hij medicijnen of M.O. Engels of iets anders buitengewoon fatsoenlijks gestudeerd hebben, de wijze waarop hij mijn studierichting betrekt bij kwesties waar die studierichting helemaal niets ter zake doet, zou daardoor toch niet meer worden dan de streek van een smeerlap. Zelfs dit had ik niet willen schrijven; zelfs mijn boosheid gaf de doorslag niet. Er zou immers in dit tijdschrift een ander essay van mij gepubliceerd worden dat gemakkelijk impliciet kon gelden als antwoord aan deze Haan die wel een keel opzette maar geen sporen naliet. Intussen heb ik, zoals de lezer gezien zal hebben, wèl gereageerd: bovengenoemd essay werd namelijk, nadat het was geaccepteerd op voorwaarde dat het bekort werd, nadat het vervolgens door mij bekort was (en toen dus aanvaard), nadat tenslotte zelfs de drukproeven al door mij waren nagekeken, op de valreep alsnog geweigerd. Daarom maak ik, al is het aan de late kant, toch nog gebruik van mijn droit de réponse. Tenslotte nog iets over mijn medewerking aan De Nieuwe Stem. Ik stel er prijs op te verklaren dat ik aan dit blad meewerkte niet op eigen initiatief, maar op uitnodiging van de redaktie (en de daarvoor gevoelige lezer zal het pikante schouwspel hebben gesavoureerd: hoe de kleine Gomperts, wiens Libertinage eens Forum voortzette, juist in het blad dat De Stem van Coster continueert, aan de galg kwam te bungelen). Na de merkwaardige gang van zaken met het essay Aggressoren en Terbraakianen (zo heet het) moet ik natuurlijk van verdere medewerking afzien. L. Ross | |
[pagina 760]
| |
In Tegenonderzoek ben ik, uit verontwaardiging over de manier waarop hij met zijn teksten en gegevens omsprong, bepaald niet vriendelijk tegen Ross geweest. Dat blijkt nu ook wel uit zijn antwoord. Het is een bevestiging van mijn suggesties over zijn mentaliteit en geen bestrijding van mijn beweringen. Er vallen meer krachttermen in dan argumenten. Kommentaar kan dus kort zijn. Ik had een vijftal punten opgenoemd (Beets, Couperus, de informatie-teorie, de betekenis van Stendhal voor ter Braak, de kwestie-Havelaar), waarbij Ross de gegevens verdraaide of zelfs wegmoffelde. Op één punt gaat hij half in, op een ander iets uitvoeriger. Gomperts had Couperus ‘niet zo groot als Proust, die een wereld geschapen heeft’ genoemd; een manier van spreken die ik in de gedachtengang van Ross als ‘stijfjes’ en ‘lichtzinnig’ aangaf. Als we nu dat ‘lichtzinnig’ laten slaan op de onderschatting (?) ‘niet zo groot als Proust’, blijft dat ‘stijfjes’ over voor ‘die een wereld heeft geschapen’. Daarmee meen ik me niet te verwijderen van Ross' omschrijving ‘conventioneel’. Ross wenst deze uitlating van Gomperts met konventionaliteit af te doen - na uit het citaat zorgvuldig de verduidelijking ‘zoals Balzac en Tolstoi’ te hebben gelicht. Mij goed, maar dan is nog geen antwoord gegeven op mijn vraag wat Ross' eigen bewering pal daarop, dat hij wel ‘vijf werelden van Couperus’ zou kunnen opnoemen, nu eigenlijk te betekenen heeft. Ik zou die opmerking even, zoniet nòg konventioneler willen noemen, als ik dat, met een benauwde blik op onze vervaarlijke stoomwals in de nederlandse literatuur (die overigens meer stoom afblaast dan walst), zou aandurven. Veel belangrijker is de kwestie Havelaar. Daarin blijf ik bij mijn eerste standpunt, dat inhield, niet dat Gomperts' visie waar was, maar dat hij een groot aantal aanwijzingen op zijn hand had. Aangezien Ross nu een rookgordijn aanlegt met een makkelijke paradox, moet ik nog even op deze kwestie terug komen. Voor de ontraadseling van die paradox is niet zoveel denkwerk nodig als Ross wel schijnt te menen. Het is al voldoende gewoon te lezen en te zien wat Ross ditmaal uit zijn ‘citaat’ weglaat: 1 ter Braak, onder indruk van du Perrons felle Cahier-aantekening, denkt erover zijn ‘Just Havelaar’ niet te bundelen, 2 du Perron haalt hem toch tot bundeling over, in bewoordingen die alweer voor Gomperts' visie pleiten (en die Ross dan ook weglaat): ‘Ik zou je daarom willen vragen je stuk over H. niet te laten vervallen; het heeft zéér veel goeds, en van ieder ander dan | |
[pagina 761]
| |
jou zou ik het, zooals het was, reeds hebben toegejuicht. Het is ook voor later aardig, te zien hoe je bij die gelegenheid schreef en dacht (of schreef en eigenlijk niet dacht)’ enz. Mijn hevigste verwijten betroffen juist de manier waarop Ross gebruik maakt van de Briefwisseling.Ga naar voetnoot*) Ook in zijn repliek knoopt hij zonder blikken of blozen Gomperts weer op met behulp van dat éne zinnetje uit een brief van du Perron. Ik blijf erbij dat het gebruiken van één passage die, uit zijn verband gelicht, tegen Gomperts in schijnt te gaan, en het verzwijgen van vele andere, die Gomperts gelijk geven, oneerlijk is. Als Ross logisch kon blijven moest hij danig in zijn maag zitten met mijn citaten uit Tegenonderzoek; hij is immers degeen die de ‘bewijskracht’ van de Briefwisseling hoger aanslaat dan ik. In overeenstemming met mijn door Ross zo gewraakte oordeel over de dokumentaire waarde van die korrespondentie, heb ik mijn eigen citaten eruit niet als absolute bewijzen gehanteerd, maar als ‘aanwijzingen’ (zie noot p. 629). Als ik Ross was zou ik van alles en nog wat met die korrespondentie kunnen bewijzen. Zo schrijft ter Braak ‘ik bewonder Havelaar niet, dat is zoo’. Daarmee zou Gomperts, die schrijft over ter Braaks bewondering voor Havelaars moed, als een stommeling aan de kaak te stellen zijn, en Ross zelf, die in zijn betoog een essentiële plaats geeft aan ter Braaks verzekering in ‘Just Havelaar’ dat hij bij diens dood wel wil uitkomen voor de bewondering die hij voor de levende Havelaar liever verzweeg, als een nog groter stommeling. Voor een dergelijke metode nu pas ik, niet omdat Ross me zo ter harte gaat, maar uit doodgewone loyaliteit tegenover de briefschrijvers. Tenslotte: de meningen van Ross en mij over Gomperts lopen verder uiteen dan Ross wil doen geloven. Ik vraag me af of ik het talent heb over Gomperts, die me boeit en hindert, het essay te schrijven dat ik zou willen schrijven: ik zie op tegen zijn talent en intellekt. Ross ziet nergens tegenop, dat blijkt ook wel uit zijn antwoord, maar dat is geloof ik omdat hij gewoon niet zoveel ziet. Hij heeft althans | |
[pagina 762]
| |
niet de minste kijk op verhoudingen en formaten. Daarom moet ik nog één vergissing van formaat bekennen. Aan het eind van Tegenonderzoek vergeleek ik Ross, om zijn aktiviteiten als lezer en citeerder, met de Cycloop, wie het bij het gebruik van dat éne oog van hem ook niet zo goed verging. Die vergelijking blijkt te hoog gegrepen. Tot verontschuldiging van de Cycloop is tenminste nog aan te voeren dat hij dan ook inderdaad de beschikking had over niet meer dan één oog, en daar naar vermogen nog enig gebruik van maakte. Arme Leo Ross! T. Haan | |
Redaktioneel slotwoordDe redaktie, die niet op de hoogte was van blijkbaar tussen de redaktie-sekretaresse en den heer Ross gevoerd overleg, heeft zowel Ross' vroegere stukken als dit antwoord aan Haan behandeld en beoordeeld als normale binnengekomen kopij. Het is inderdaad juist dat de redaktie-sekretaresse, optredend namens een minderheid in de redaktie, door misverstand omtrent in de redaktie gemaakte afspraken heeft gehandeld alsof het tweede door Ross ingezonden stuk, Aggressoren en Terbraakianen, door de redaktie was aanvaard. Dit zou voor de meerderheid van de redaktie, als het stuk naar haar oordeel ook maar dragelijk was geweest, een reden hebben kunnen zijn om, nu het stuk eenmaal gezet was, zich er bij neer te leggen. Maar naar het oordeel van deze meerderheid stond het stuk té ver beneden het niveau van het tijdschrift, en zij heeft daarom besloten het aan den heer Ross terug te sturen met verontschuldiging voor de ten onrechte gewekte verwachtingen. Nu de heer Ross, gebruik makend van zijn droit de réponse inzake een andere bijdrage, de redaktie op hoge toon ter verantwoording roept, ziet zij zich verplicht dit scherpe oordeel over het teruggezonden stuk te publiceren. Het is duidelijk dat de redaktie onder deze omstandigheden de weigering van den heer Ross tot verdere medewerking niet zo'n ramp voor De Nieuwe Stem kan vinden als hij zelf wel schijnt te menen. W.F.W. |
|