| |
| |
| |
D.A.L. Schröder
Rijst met pruimen
Ineens stond ze voor me en vroeg: ‘Is dit de enige uitgang van de universiteit meneer?’ Ik zei: ‘Ja mevrouw’ en bleef haar aanzien. Maar dat was Lies Warta.
Ze bleef staan en draaide haar hoofd naar de toegangsdeur van het universiteitsgebouw waarvoor we stonden.
‘U bent toch Lies Warta’, zei ik. Ze keek me weer aan en lachte. ‘Ja’, zei ze, ‘ik ken jou ook; ik dacht al, die heb ik meer gezien’. Ze had kuiltjes in haar wangen en ik herkende haar nu helemaal. Haar wat verouderd gelaat glansde als vroeger.
Ik zei mijn naam en ze stak haar hand uit. Na de handdruk volgde een geanimeerd gesprek. Ze vertelde dat ze op iemand wachtte die mogelijk uit het gebouw zou komen. ‘Hoe gaat het jou’, vroeg ze en ik vertelde haar van mijn eenvoudige werkzaamheid en van mijn huiselijke omstandigheden. Toen vroeg ik naar haar situatie. ‘Ik leef erg eenvoudig’, antwoordde ze. Het gesprek ging verder over wederzijdse bekenden: die, die en die.
We stonden plezierig te babbelen, terwijl om ons geroezemoes was van voorbijgangers en studenten die luidruchtig uit de universiteit kwamen. Ze scheen weinig aandacht meer te hebben voor de deur.
‘Misschien heeft ze niet eens college’, zei ze. Ze wachtte dus op een vrouw.
‘Dat is toch goed vijfentwintig jaar geleden’. Ja, dat was het zeker wel. ‘Nu herinner ik me je heel goed; je was zo'n stille jongen’. Ze keek me vriendelijk en moederlijk aan. ‘Je bent veranderd, maar ik zie dat je nog altijd dezelfde lieve jongen bent.’
Ik lachte maar wat en begon over de opheffing indertijd van onze jeugdvereniging te spreken. Zij wist bijzonderheden die ik niet kende en ons gesprek liep gezellig.
‘Nu moet ik weg, maar ik hoop je nog eens te zien’. Ze gaf me een hand en stapte op haar fiets. Ik keek haar na.
| |
| |
‘Goed in 't vlees’, zouden mijn collega's zeggen. Zo ver ik kon keek ik haar na.
Gedurende ons gesprek waren al flarden van herinnering aan haar bij mij opgekomen. Ja, nu zag ik het weer zoals het destijds was.
De jeugdvereniging was vooruitstrevend. Voortgekomen uit een drankbestrijdersorganisatie voor jongeren, ging ze al gauw haar eigen weg en beschouwde de bestrijding van het alkoholgebruik als een ondergeschikte manier om de wereld en jezelf te verbeteren. We deden veel aan zelfkultuur en enkelen gingen daarin zeer ver. Ook Lies Warta; een struise donkerblonde meid.
De mensen in onze jeugdbeweging die zo ver gingen in hun zelfkultuur hadden zich wat afgezonderd en beleefden veel waaraan de anderen geen deel hadden. Veel moois dacht ik toen, maar ik had er geen deel aan. Ik ging erg op in de jeugdbeweging, doch die afgezonderde groep, daar kwam ik niet aan toe. Ik was wat schuw als ik met hen in aanraking kwam. Ze waren zo anders, zo veel beter dan anderen.
Ergens in het Gooi hadden ze een eigen huis met een grote tuin en daar beoefenden ze de naaktkultuur, want dat was een van de uitingen waarin ze van het overige deel van de jeugdvereniging verschilden.
Ik vond dat allemaal prachtig, maar deed toch niets om nader tot hen te komen. Er was iets in hun uitingen en in hun theorieën dat mij aantrok, maar daarnaast ook iets dat me bang maakte. Ze waren zo goed, zo zuiver; maar ook, zo afgesloten en zo blond.
Toch kwam ik er op een zondagochtend toe om de fiets te nemen en naar het Gooi te gaan om dat huis op te zoeken.
Daar stond het, wat afzijdig aan de rand van de hei. Wat ik al van anderen had gehoord zag ik nu: de tuin was geheel omgeven door een hoge rieten beschutting. Geen buitenstaander zou hen gade kunnen slaan. Ik fietste wat rond het huis en belde er tenslotte aan. Een vergevorderde jeugdbeweger deed open en ik kwam in een gezellige kamer. Ik zei hem wie ik was, maar hij kende me niet. De naam van de jeugdvereniging waar ik bij was gaf hem echter voldoende aanleiding om in die kamer een praatje met mij te maken.
| |
| |
Waarover we allemaal hebben gesproken weet ik niet meer. Wel weet ik nog dat hij me vroeg: ‘Ben je een Jood?’ En dat ik zei: ‘Nee, ik geloof het niet’. ‘Dat hoeft nog niet erg te zijn’, zei hij toen, ‘je kunt een edeljood zijn en dan is het niet erg’.
De man herinner ik me vaag, maar zijn woorden klinken in me alsof ik ze gisteren hoorde.
Hij liet me de tuin niet zien, hoewel ik dat juist gehoopt had. Wel verkocht hij me granaatappels die in de tuin werden gekweekt, zoals hij zei, en waarvan de opbrengst ten goede van het huis kwam.
Onderweg naar huis begreep ik iets van de afzondering van deze mensen. In hun tijdschriftjes werd veel gesproken over ariërs, over runen. Ze wilden ariërs onder elkaar zijn.
In die tijd dacht ik wel aan meisjes en had in de jeugdvereniging ook kontakt met ze, maar wat ik zo graag wilde: ze kussen, in mijn armen nemen en kussen, dat dorst ik niet. Je moest je lichaam zuiver houden, werd bij ons gepropageerd als een hoog ideaal en daaraan wilde ik mij houden. Zo drong ik alles weg en keek op naar die jonge mensen die zelfs zo ver gingen dat ze naakt samen waren met hun geestverwanten en er geen wanklank was.
Zo stond ik daar bij die ingang nog te denken toen Lies al lang weg was. Zij was toen voor mij zo'n voorbeeld van zuiverheid en rein leven. Robuust was ze, moederlijk en lief; in jeugdbewegingskleren, blote voeten in sandalen en een cape, een lange donkere. En maar door de regen lopen en op de hei volksdansen. 's Avonds in een vlammend houtvuur staren met haar zachte ogen en dan ver boven de profane wereld stijgen. Dat was Lies.
Mij zag ze nooit. Ik had geen jeugdbewegingskleren en behoorde niet tot haar groep.
Hoe had ik er naar verlangd dat wij samen hand in hand door een natgeregend bos zouden lopen, op blote voeten, en een zouden zijn met de dieren, met de bomen, met de aarde. En dan samen onder een cape op een heuvel zitten, warm tegen elkaar en luisteren, luisteren naar ewige stemmen.
Het was zo lang geleden en er was zoveel veranderd. Ik zuchte toen deze gedachten aan mij voorbij trokken en ik haar beeld van zoëven nog voor me had: een struise oudere
| |
| |
vrouw, een echte vrouw, met goede vormen.
Er was niets veranderd. Nooit hadden we samen zo geanimeerd gesproken en dan nog wel over een kloof van vijfentwintig jaren heen. De verhouding was nu ook anders; ik had nu heel wat leven achter me en zeker niet alijd even zuiver. Jeugdidealen verlopen als je over de eerste schroom heen bent.
Ik ging aan mijn werk, maar die ontmoeting bleef in m'n gedachten. Ook in de volgende dagen zag ik het beeld van Lies steeds voor me. Hoe zou ze leven? Alleen? Ze wachtte op een vrouw. Waarom op een vrouw?
Ik wist precies wat ik wilde, maar ik drong het opzij. Als ik in mijn gezin was zag ik nu duidelijk hoe burgerlijk wij waren. Nette stoelen, net kleed op de grond, overgordijnen, vitrages. De kinderen waren netjes gekleed. Mijn vrouw, goed in de huishouding, poetste en boende alles. Vooral netjes.
En ik? Mijn werk bracht mee dat ik er overdag niet netjes uit zag. Kleine overblijfselen uit de jeugdbeweging kon ik bij mezelf nog wel bespeuren. Zo bijvoorbeeld fietste ik graag in de regen en hield van kamperen, hoewel ik dat laatste nooit meer deed.
Tegen anderen smaalde ik over die vroegere jaren. Idealen, idealen; slap gezwam. Wat kregen we tenslotte: het nationaal-socialisme. Nu zag je immers de duidelijke verbinding tussen de gedachten van onze vroegere naaktlopers en de latere ‘SS-gedachte’. Een van hun leiders sneuvelde toch in 1943 aan het oostfront als SSer. ‘Verrekt in de derrie’, zei ik graag.
Dat zei ik tegen anderen, maar ik kon me niet onttrekken aan het prettige gevoel dat ik destijds tegenover die mensen had en dat nu nog nawerkte, tegen m'n verstand in. Dat gevoel kwam bij me boven als ik door het park fietste in de regen, of wanneer het onweerde en de lucht er zo onheilspellend dreigend uitzag.
Mijn vrouw hield niet van regen. ‘Die maakt je zo nat’, vond ze. Ze hield ook niet van naakt. ‘Je wordt er zo koud van’.
Als we samen in bed lagen met onze pyama's aan, want mijn vrouw is gesteld op nachtkleding, dan zag ik ons soms liggen als twee poppen uit de poppenkast. Wanneer de
| |
| |
echtelijke plichten vervuld dienden te worden, dan werd het beduniform geheel of meestal maar ten dele verwijderd. Later lag ik dan te denken in het donker en glimlachte en berustte. Het dagelijkse werk verstrooide mijn gedachten en zo af en toe dacht ik nog aan Lies.
Op een regenachtige avond stond ik op een tramhalte te wachten op de tram die me naar huis moest brengen. Er was zeker weer wat aan de hand, want noch mijn lijn noch enige andere tram verscheen. Het regende dreinerig en ik voelde me koud en onbehagelijk. Wat drommel nog aan toe: waarom wachten op dat electrische stinkding om als iemand die niet meetelt vervoerd te worden.
Om me heen stonden heel wat wachtende mensen. Stomme schapen, dacht ik. Vooruit, ik ga lopen. En zo stapte ik welgemoed op weg naar huis door de regen. Hè, dat was 't. Je niet laten kisten door de elementen. Het is goed de regen in je gezicht te laten kletsen. Nu drong het beeld van Lies zich weer aan mij op. Ze was natuurlijk alleen en dat was maar al te goed te begrijpen. Ze had zich van de wereld afgewend. Een rijk leven had ze, met zichzelf en in zichzelf. Ik was ook alleen. Mijn leven was een slome tredmolen. Waardeloos. Maar iets van vroeger was er nog; dat heerlijke gevoel in de regen nu.
Ik was toch eigenlijk wel erg alleen, niettegenstaande mijn gezin. Dit was toch geen levensvervulling. Ik leefde als een karrepaard, als een trekhond. Ver had ik het maatschappelijk ook niet gebracht; de besteding van mijn magere inkomen was een steeds weerkerend onderwerp van overweging.
Langs mij flitsten auto's met beslagen ruiten, de regen op het asfalt wegpoeierend. Stumperds, dacht ik. Papmannetjes in ijzeren dozen op wieltjes. Benzinelurkers. Voel liever de regen, want het is goed om nat te worden. Het is natuur en natuur is goed. Goed zijn, zuiver zijn; dat is de opgave van het leven. Daartoe moet je kunnen breken met de sleur. Als het nu niet goed is, dan moet je het durven opbrengen om met één ruk de zaak recht te zetten; net als een chirurg die een gebroken been behandelt. Je zult pijn veroorzaken, maar wedergeboorte zonder pijn is niet denkbaar.
Ik dacht nu ineens aan Rachel. Die lieve zachte Rachel... Dan volgden ze elkaar op: Rachel, David, Roosje, Bramme- | |
| |
tje... ‘Ben je Jood? Als je een edeljood bent is het niet erg’.
Zou dat het zijn: ze werden ergens gehinderd in hun wedergeboorte, ze worstelden en moesten pijn veroorzaken. Ik kreeg kippevel en dacht: daar heb ik heel wat belangrijks aangeraakt, dat is een gedachte die ik moet vasthouden. Alles heeft een zin. Laten we toch niet met menselijke maten meten in deze dingen. Zie het groot en als onderdeel van een ontzagwekkend gebeuren.
Ik kon nu begrijpend glimlachen en was onderhand in het park gekomen waardoor mijn weg naar huis liep. Waar het toch al niet goed voor is als een tram vertraging heeft. Wat heerlijk is het park; natuur, een en al natuur hoewel helaas door mensen aangelegd.
Wat fijn zou het zijn als we het oneindige leven zijn gang lieten gaan. Laat toch groeien die bomen en die struiken, maak geen paden en snoei niets. Een park is een surrogaat; het enige wat het doet is het heimwee opwekken naar de oorspronkelijkheid.
Wat een heerlijke tocht maakte ik. Af en toe neuriede ik een bijna vergeten oud volksdanswijsje. Mijn pas was veerkrachtiger dan anders en ik lachte tegen de mensen die mij tegemoet kwamen. Ai, het leven was heerlijk.
Thuis zaten ze al op mij te wachten met het eten, want ik was later dan gewoonlijk. Ik moet erkennen, het was prettig thuis te komen. Het was er lekker warm en het eten werd dadelijk opgediend.
Ja, ja, dacht ik later op de avond; dat zijn de verleidingen van het gezapige burgerleven: verzorgd eten, gemakkelijke stoel, brandende kachel, elke maand girobiljetten uitschrijven. En vergeet niet: de pantoffels. Toppunt van burgerlijkheid.
Tersluiks keek ik in het telefoonboek na of Lies misschien telefoon zou hebben, of haar ouders, want die woonden destijds ook hier. Ze stond er in. Nu wist ik haar adres. Dat was aanleiding voor me om bij de kachel te gaan zitten mijmeren. Als ze een adres had en een telefoon, dan had ze ook een woning.
De jongens gingen slapen en mijn vrouw en ik zaten bij de kachel. Zij was met verstelgoed bezig en keek me af en toe eens aan. Ze vroeg wat over m'n werk en vertelde een en ander over de prijs van de levensmiddelen en de
| |
| |
moeilijkheden met de loodgieter die de afvoergoot van het dak onvoldoende gerepareerd had.
Ik luisterde en knikte, terwijl ik me bezighield met veronderstellingen omtrent de gang van zaken als ik op een keer bij Lies zou aanbellen en haar zou komen bezoeken. Omdat het me zo te pas kwam, nam ik aan dat ze alleen woonde.
Ik was geen verlegen jongen meer, om de donder niet. Ik was een man; een die vechten kan, die veroveren moet, die durft breken met sleur en conventie.
Ineens schopte ik mijn pantoffels uit en ontdeed me ook van m'n sokken. Mijn vrouw zei niets, maar keek afkeurend naar mijn gedoe. Toen ging ik veerkrachtig op mijn blote voeten door de kamer lopen.
‘Wat doe je?’ vroeg mijn vrouw. Ik lachte. ‘Dat is goed voor je voeten’, zei ik. ‘Ik geloof dat we ons te veel pantseren’. ‘Vat maar geen kou’, zei ze en ging verder met haar naaiwerk. Als protest ging ik nu de krant lezen en stak mijn blote voeten in m'n pantoffels.
De avond verliep als gewoonlijk. Om half elf dronken we een glas melk en aten een paar beschuiten. Daarna naar bed. In pyama. Ik sliep vlug.
't Kwam er van.
Op de avond waarop mijn vrouw haar tante ging opzoeken, zei ik naar een vergadering te willen gaan. Ik ging er niet heen, maar wandelde naar het huis van Lies. Een rustige straat waar maar aan een kant huizen stonden. Het was aan de rand van een plantsoen.
Ik zocht langs de huisnummers. Daar was het. Ze woonde boven. In het portiek wilde ik een sigaret aansteken, maar ik overwoog dat ze niet van sigaretten zou houden. Onze jeugdvereniging zag ook in het roken een gevaar.
Ik belde aan.
Toen de deur werd opengedaan, keek ik vanuit het portaal naar boven maar zag niemand. Ik bleef even staan en klom toen de trap op. Boven was weer een portaal en daar bleef ik staan. Daar was Lies. Ze kwam uit een kamer en zei: ‘Oi wat leuk, kom binnen’. Ik ging binnen. Een grote kamer, witte muren, rieten meubelen, een boekenkast. De vloer was gebeitst. In een hoek stond een houten altaar- | |
| |
achtig geval met twee heel lange kaarsen er op. Tussen die kaarsen stond een kruis, niet ons christelijk kruis, maar een kruis als een plusteken. Kaars, plus, kaars. Er brandde electrisch licht; ik kon zo gauw niet zien waar dat vandaan kwam.
Ze had m'n jas al gepakt en weggedaan. ‘Ga zitten’. Daar zat ik. Lies tegenover me. ‘Leuk dat je er bent’. Ik wilde de vooraf door mij opgestelde gefingeerde reden van mijn bezoek vertellen maar kwam daar niet toe. Het hoefde niet. Mijn eerste woorden onderbrak ze. ‘Ik wist dat je zou komen. Ik zag het, ik voelde het.’ Ik zei: ‘Ja’ en probeerde mysterieus te kijken.
‘Wil je wat appelsap?’
‘Graag.’
Ze liep bedrijvig de kamer uit en ik hoorde haar daarnaast bezig. Zeker in haar keuken. Ik keek rond. Aan de wand hingen wat platen. Ik herkende ze. Daarmee behing iedere voorstander van de naaktkultuur vroeger zijn kamer, of, zoals we dat toen noemden, zijn hok.
Hoe heette die duitse schilder die die dingen maakte ook weer.
De omgeving was toch niet wat ik me had voorgesteld. Liever gezegd: het was wel wat ik me had gedacht, maar het maakte niet de indruk op me die het zou moeten maken.
Daar was ze, met het sap.
‘Zo, ik liet je maar even in de kamer alleen, dan kun je beter de sfeer in je opnemen’. Ze keek vertederd rond en haar blik bleef rusten op het altaar.
Zwijgend liep ze er heen, stak de kaarsen aan en deed het elektrische licht uit. Toen zette ze zich in de lage stoel tegenover mij. Na wat zwijgen zei ik: ‘Zo, hier leef je nou’. Dat bracht een gesprek op gang waarin we het over allerlei mensen hadden die we samen kenden en over de idealen van de jeugdbeweging en wat er van terecht was gekomen. Ik vertelde van mijn gedachten en van mijn moeilijkheden.
Ze luisterde aandachtig en er ging rust van haar uit zoals ze daar zat. Haar blote benen waren dicht bij me. Ze droeg een kort jak dat aan de hals gesloten was en om haar middel was een dik koord waarvan de einden lang afhingen. Het jak was erg kort.
't Kaarslicht was niet sterk voor die grote kamer en ik
| |
| |
zat er met mijn rug naar toe. Zij zag er mooi uit en haar ogen hield ze op mij gericht als ik tot haar sprak. Ik praatte maar door en had geen schroom. Allerlei dingen die ik nog nooit aan iemand had verteld. Toen ik ophield zweeg ze nog en keek over mij heen in de richting van de kaarsen. Met een sprongetje stond ze van haar stoel op en zei: ‘Ik zal nog wat appelsap halen’.
Ze haalde het en ik bleef weer alleen in de kamer.
Het was wel fijn iemand te vinden die luisteren kon, die begreep wat je kwelde. En toch had ik haar niet alles verteld. Over het boze dat me zo pijnigde wilde ik niet spreken met haar; ik wilde er ook nu niet aan denken. Alles gaat zoals het gaan moet.
Zo alleen in die kamer voelde ik me niet prettig; dat altaar achter m'n rug. Ik kende die atmosfeer wel van vroeger, toen die jonge naaktkultuurmensen ook altaartjes en brandende kaarsen in hun kamer hadden. ‘Iets germaans’ zeiden de anderen dan.
Daar kwam ze weer. Wat plechtig zette ze het glas met appelsap voor me neer en liep zelf naar het altaar.
Ik kon zo niet zien wat ze deed en draaide me ook niet om. Mijn gedachten van zoëven gingen door. Ik zag beelden, gezichten, van vroeger.
Dan haar stem van veraf: ‘Het is fijn dat je hier bent’. Ik schrok, stond op en liep door de kamer. Zij stond voor het altaar, de armen hoog geheven en starend in een kaarsvlam. ‘Germaans’, zei ik.
Ze kwam naar me toe en legde haar handen op m'n schouders. ‘Ik probeer het vuur brandend te houden, het was toch zo goed’, zei ze. Toen gleed haar hand langs mijn rug en zo leidde ze me naar m'n stoel. Met gekruiste benen ging ze aan mijn voeten op de grond zitten. Ze zei niets, ik ook niet. Mijn gedachten vlogen ver weg. Rijst met pruimen at ik vroeger bij Brammetje, mijn schoolvriend. Zijn moeder zette het altijd voor ons neer als we samen bij hem thuis huiswerk maakten.
Weg toch, weg. Je moet alles in groot verband zien.
Lies scheen mijn onrust te bespeuren en stond langzaam op. Ik bleef zitten en voelde haar handen op mijn hoofd. ‘Het was goed vanavond; ga een wandeling maken voor je gaat slapen.’
| |
| |
Bedrijvig haalde ze m'n jas en zei op de gang: ‘Kom terug’. We drukten elkaar stevig de hand met een diepe blik.
Buiten was het lekker koud. Op weg naar huis had ik 't niet gemakkelijk. Steeds zag ik de moeder van Brammetje voor me. Hoe ze met een lepel de rijst met pruimen op onze borden schepte. Het waren Joden.... De vader had een winkel.... Ze leefden niet meer. Weggehaald.... Ik voelde me naar worden. ‘Ik probeer het vuur brandend te houden’, zei ze. Rotzak.
Bij een boom bleef ik staan omdat alles om me heen draaide. Ik gaf over en het luchtte me op. Aan de voet van de boom lag m'n braaksel. Hardop lachte ik en zei: ‘Ik heb op je poten gekotst rot boom, rotte germanenstam’. Toen schreeuwde ik tegen die roerloze ellendeling: ‘Gekotst hoor je, gekotst’.
In de dagen die volgden rekende ik af met mijn jeugdneigingen. Ik zag alles nu duidelijk. Waarom had ik er zo lang over gedaan om de uitingen van die mensen te herkennen en henzelf in het juiste licht te plaatsen. Die Lies zou ik niet meer opzoeken; of, misschien toch?
Kon ik haar veranderen? Zou ik met haar er over praten? Ze was in de jeugdbeweging misleid.
Dagenlang piekerde ik er over. Het is toch immers abnormaal dat een vrouw alleen en dan in zo'n omgeving leeft. Ze heeft fikse benen, brede heupen en een lang niet gekke snuit. Die germanenonzin moet ze kwijtraken, eindelijk die jeugdnonsens maar eens aan de kant zetten. Ze was een vrouw en geen kind meer. Een grote rijpe vrouw is ze.
Een week later was ik weer bij haar. Dezelfde procedure werd gevolgd: kaarslicht, appelsap, blote benen, kort jak met koord.
‘Ik wist dat je komen zou’, zei ze. ‘Fijn dat je er bent’.
Ja, fijn. Ik zou nu aangeven hoe de avond zou verlopen.
Ze ging aan mijn voeten zitten en ik voorzag een zwijgperiode. Dat zinde me niet en ik legde mijn hand op haar hoofd en woelde in haar haren. Ze legde haar hoofd tegen mijn been en kreunde wat. Nu legde ik mijn andere hand onder haar kin en drukte zo haar hoofd stevig tegen mijn dijbeen. Haar lichaam bewoog.
| |
| |
Ik stond op, maar hield haar vast. Zij stond ook op en ik hield haar nu om haar middel tegen me aangedrukt. Een paar heftige schokken gingen door haar lichaam. Ik keek haar sterk aan en ze legde haar hoofd op mijn schouder.
We stonden zo even toen ik haar hoorde zeggen: ‘O, ik wist het, ik wist het’.
Ik was verbaasd over het resultaat van mijn brutaliteit en mijn lijf spoorde aan tot verder handelen.
Ze rukte zich los, schudde haar hoofd zo heftig dat haar haren wapperden en zei: ‘Niet hier’.
Ze ging naar het altaar en boog het hoofd eerbiedig. Daarna verliet ze de kamer. Ik volgde haar, over de gang naar een zijkamer. Daar was alleen maar een bed en daarboven aan het hoofdeinde een pluskruis aan de muur.
Ze stond nu midden in de kamer en deed haar jak uit. Het bleek het enige kledingstuk te zijn dat ze droeg.
Wat een wijf.
Ze deed haar armen omhoog en rekte zich op de tenen. Ik keek, maar reageerde niet.
Zij keek niet naar mij, maar ging naar het bed.
Wat was er met me aan de hand; ik bleef staan. Daar lag ze, uitgespreid en wel. Boven haar hoofd was het pluskruis. Mijn lichaam scheen te barsten, maar ik bleef staan.
‘Ontkleed je jonge god’, lispelde het van het bed.
Werktuigelijk begon ik het kledingstuk dat me het meest knelde los te knopen. Ik deed dat langzaam en zeker niet in overstemming met mijn spanning. Het draaide voor m'n ogen.
‘Rijst met pruimen’. Bram, Rachel. Lieve Rachels, lieve moeders van Brammetjes. Vooruit, stormloop. Ik brulde, ja heus, ik brulde en sprong naar het bed. ‘Hier is de edeljood, die beukt de poort aan flarden’, schreeuwde ik en sprong op haar. Ze was stevig en sterk, maar had niets in te brengen; ik was gereed voor de strijd. Ze moest zich naar mijn wil voegen en er kwam regelmaat in onze bewegingen. Mijn woedeaanval ging over in groot plezier van het lijf. Ik hield haar billen stevig omkneld en zag plotseling het pluskruis voor me. Met één hand rukte ik het van de muur en zwaaide er mee rond in hetzelfde ritme als de beweging van onze lijven.
Ze zag het en haar genoegen raakte aan het toppunt. Ik
| |
| |
brulde weer en sprong op de grond. Ze bleef schokkend liggen en ik sloeg haar met het kruis op het naakte lijf, terwijl ik schreeuwde: ‘Rotzak, rotzak’. Ze ontvluchtte de kamer en ik ordende mijn kleding; geen woord had ze gezegd.
Buiten was alles voorbij.
Ik liep op weg naar huis langs de boom die ik een week geleden had uitgescholden. Mijn opgedroogd braaksel lag er nog. Appelsapbraaksel. Ik bleef voor hem staan, keek langs zijn rechte stam omhoog en weer kwam woede in me.
‘Ik wil geen rotzak zijn, hoor je’, schreeuwde ik tegen hem.
Toen keerde ik mij van hem af en ging naar huis.
|
|