De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
Jaap Kruithof
| |
[pagina 676]
| |
a) zijn voorstel naïef is. Een alleenstaand en goedmenend intellektueel kan het woordgebruik in de dagelijkse omgang en in de politieke wetenschapsbeoefening niet veranderen. Dat brengt ons dus geen stap verder;
b) door politicologen wordt het politieke gebeuren op wereldschaal gezien als een systeem in evolutie. Is er geen reëel systeem, dan is er geen mogelijkheid van inzicht en kan men alleen wat feitjes verzamelen. Dan is er geen wetenschap meer. De vraag is of we in het zich ontwikkelende politieke wereldsysteem uiteindelijk twee aan elkaar tegengestelde krachten kunnen ontdekken. Dit is een centraal probleem, niet alleen voor ideologen of moreel geïnspireerde lieden, maar vooral voor wetenschapsmensen, die in hun discipline een algemene theorie beogen (en moeten beogen om van hun vak een wetenschap te maken). Bij de verklaring moet het dan zo zijn dat alle meer particuliere tegenstellingen in de hoofdantithese besloten liggen, anders is de theorie onhoudbaar. Nu zijn er mensen die beweren dat in de politieke evolutie op lange afstand een blijvende laatste tegenstelling ontbreekt. Anderen menen dat een onherleidbare reeks conflicten tussen meerdere krachten aan het gebeuren ten grondslag ligt. Ik ben in mijn artikel uitgegaan van de stelling dat er inderdaad een laatste hoofdtegenstelling aanwezig is, die tot dusver permanent bleef en daarom de huidige werelddynamiek nog steeds bepaalt. Dat is de marxistische hypothese. Voor de beide krachten heb ik de termen links en rechts gebruikt, maar dat is in de discussie niet het belangrijkste: de hoofdvraag is of de twee krachten inderdaad bestaan. Indien de begrippen links en rechts te vaag worden, kan er een moment komen dat we andere termen zullen moeten gebruiken. Maar daarmee lossen we in geen enkel opzicht het gestelde probleem op! Het is een vergissing te denken dat vragen beantwoord kunnen worden door bepaalde termen te weren. Ik behoud de termen links en rechts en zie geen reden om de marxistische hypothese van de dichotomie op te geven. Wolters houdt niet van een bipolair schema omdat hij, zo denkt hij zelf, de zwart-witte beoordeling schuwt. Het onlogische in deze redenering is echter dat ons twee bladzijden verder een nieuw bipolair stelsel gepresenteerd wordt, dat van de politicus en de intellektueel. Nu is dit denkbeeld niet nieuw, want Merleau-Ponty heeft het jaren geleden ook al geprobeerd te introduceren. Daarbij komt dat deze tegenstelling simplistischer is dan de marxistische (in het laatste geval gaat het over klassen, bij Wolters over | |
[pagina 677]
| |
kleine groepjes) en daarom weinig geschikt om in de politieke wetenschap de theorievorming vooruit te helpen. Ik kom er straks op terug;
c) de fundamentele problematiek van de begrippen links en rechts negeren door deze termen te schrappen lijkt me een negatieve houding te zijn. Positief werk zou degene leveren die hun complekse en dialektische inhoud nauwgezet zou beschrijven. Ik heb indertijd in het Belgische tijdschrift ‘Socialistische standpunten’ daarover een langere bijdrage geschreven. In mijn artikel voor De Nieuwe Stem, dat toch geen vijftig bladzijden mocht worden, heb ik, dat geef ik graag toe, zeer veel nuances weggelaten.
2. Wolters meent dat ik slogans gebruik die ‘wijzen op een gebrek aan bereidheid zich van de ware feiten op de hoogte te stellen’. Deze conclusie leidt hij af uit de uitspraak dat ‘in de achtergebleven gebieden het brutale kapitalistische geweld alles bepaalt’, terwijl volgens de auteur in feite de problematiek van die gebieden heel anders ligt. Hij voegt er aan toe dat het kapitalisme puur niet meer bestaat. Hierop wil ik antwoorden:
a) dat Wolters geen argumentatie geeft. In welke zin ligt de problematiek van de achtergebleven gebieden heel anders? Dit oordeel is zo vaag dat ik er moeilijk op in kan gaan. Wat betekent het woordje ‘anders’? Niet kapitalistisch? Wat gebeurt er dan in Zuid-Amerika waar locale oligarchieën zich met steun van buitenlandse kapitalistische ondernemingen en regeringen in stand houden? Behoort dit niet tot de feiten? Wat is er in Kongo gebeurd in verband met de Katangese mijnen? En wat doet Engeland in Aden en Jemen? En hoeveel geld spenderen de Amerikanen aan Zuid-Vietnam? En waarom kwam de Maleise federatie tot stand? Zijn dit geïsoleerde politieke gebeurtenissen of zouden er grote westerse belangen op het spel staan? Neen, de problematiek ligt heel anders, zegt Wolters;
b) ik begrijp ook niet wat de uitspraak ‘het kapitalisme puur bestaat niet meer’ inhoudt. Dat er een verschil bestaat tussen het kapitalisme van de vorige eeuw en dit van vandaag weet iedereen. Maar is dan het eerste kapitalisme puur en het tweede zoiets als ‘het kapitalisme gemengd’? Waarschijnlijk wil Wolters hier een klassieke sociaaldemocratische visie verdedigen: ik vergeet dat door allerlei sociale acties en hervormingen het leven voor de arbeider in het Westen | |
[pagina 678]
| |
veel dragelijker is geworden, dat er minder uitbuiting is en dat we in een goedwerkende democratie leven. Als hij zo denkt wil ik terugkomen op het begrip politieke wetenschap. In deze wetenschap is één van de fundamentele studieobjecten de macht. Macht heeft degene, die de mogelijkheid bezit een beslissing door te voeren. In elke maatschappij is er een bepaald structureel patroon van machtsverdeling aanwezig. Het kapitalisme is zo'n patroon. Als Wolters nu schrijft dat het kapitalisme puur niet meer bestaat, moet daaruit afgeleid worden dat er zijns inziens de laatste eeuw een grondige verschuiving is gekomen in de verspreiding van de macht. Dat is juist, maar niet in de zin die de auteur waarschijnlijk bedoelt. Ik zie machtsconcentratie: fusie van grote ondernemingen in de Euromarkt, massamedia die door betrekkelijk kleine groepen gemanipuleerd worden. Het lijkt in Nederland wel zo dat de parlementaire instellingen een goede democratie waarborgen (ze mogen natuurlijk heerlijk ruziemaken over het geval Irene) maar steeds meer belangrijke beslissingen worden buiten dit parlement genomen. En de vakbondsorganisaties? Als we aannemen dat zij iets in de pap te brokkelen hebben, is dat geen reden om aan te nemen dat het kapitalisme niet meer bestaat. De leiders van de Nederlandse vakbonden hebben de machtspositie van de werkgevers namelijk nooit fundamenteel aangetast. Zij onderhandelen wel over het loonbeleid, maar de produktiemiddelen, de ondernemingen, het eigenlijke economische bestel hebben zij niet in handen.
c) discussies tussen marxisten en sociaaldemocraten ontaarden gemakkelijk in scheldpartijen. Wie het reële gebeuren niet durft te registreren is geen wetenschapsmens. Daarom geloof ik dat Wolters zich vergist als hij meent dat ik niet bereid ben de feiten te constateren. In plaats van beschuldigingen had ik liever fettelijke argumenten gelezen. Door een afkeuring zonder redelijke verantwoording kan ik me niet laten overtuigen. Zeker niet als ik zie hoe hijzelf bepaalde gegevens hanteert. (In verband met het kernstopakkoord schrijft hij meermalen over een stopzetting van de bewapeningswedloop. Nu heeft dit akkoord de bewapening niet tot stilstand gebracht maar een bepaalde reeks proeven stopgezet, wat veel minder is.)
3. Wolters schrijft uitvoerig over de tegenstelling tussen de politicus en de intellektueel en meent met dit schema een aantal conclusies te kunnen opstellen. Het is typerend dat hij in zijn indeling een waarderend onderscheid invoert: | |
[pagina 679]
| |
de intellektueel is de meerdere want hij is begaan met hoge idealen terwijl de politicus zich bezighoudt met ‘platvloers gedoe’. Het lijkt op een zelfverdediging en zal wel inslaan bij intellektuelen die zich met de aktieve politiek niet durven of kunnen inlaten en daarom van een anti-politieke strekking houden. Mij is het schema te idealistisch. Afgezien van het feit dat er ook politici zijn die niet uitgaan van particularistische doelstellingen, rijst immers de vraag of sommige intellektuelen niet vrezen hun handen vuil te maken en daarom aanhangers zijn van universalistische voorschriften zoals de objectiviteitsdrang, het pacifisme en het waarheidsgebod. Bij een nadere analyse zou kunnen blijken dat zij in laatste instantie door hun abstracte stellingname juist wél hun eigenbelang verdedigen en dus, Wolters indeling volgend, bij hun politieke tegenstanders moeten geclasseerd worden. Als dat zo is, heeft het schema slechts een zeer beperkte betekenis.
4. Uit de laatste bladzijden blijkt Wolters' gedachtengang het beste. Hij is een individualist en een pragmaticus. Individualist want hij wil de progressieve intellektueel geen taak voorschrijven ‘omdat iedereen tenslotte maar moet doen waar hij zin in heeft’. Dat lijkt veel op het ‘laissez faire, laissez aller’ van het klassieke liberalisme. We vergeten het marxisme en zetten de klok honderd jaar terug. Het wordt tegenstrijdig als de auteur achteraf de vrijblijvende lieden toch enkele beperkte taken wil inprenten. Wolters is pragmaticus omdat hij ‘geen uitgebouwde politieke filosofie te bieden heeft’. Wat hij voorstelt, beperkt zich tot een actie tegen de bewapeningswedloop en een pleidooi voor een dialoog met China. Met beide punten ben ik het wel eens, maar als programma is het pover. Het opvallende is dat niets gesuggereerd wordt voor de binnenlandse politieke actie. Moeten de progressieve intellektuelen in de buitenlandse problemen vluchten om hun handen niet vuil te maken aan het ‘platvloerse gedoe’ van het binnenlands beleid? Of is de auteur zo overtuigd van de onmacht van de weldenkende intellektuelen dat hij voor het binnenland niets concreets weet aan te duiden? Het is mogelijk dat het artikel van Wolters symptomatisch is voor de geestesgesteldheid van een groep Nederlandse intellektuelen, die zichzelf belangrijk en zuiver vinden, maar weinig sociale invloed en macht bezitten. Ze klagen erover dat het hun schuld niet is en zoeken genuanceerde theoriën om hun passiviteit te rechtvaardigen. Is het een vlucht? |
|