De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
Kritiek en verweerTegenonderzoekEr zijn van die ongelukkigen die er op uit zijn met iedereen ruzie te krijgen, maar daarin nooit genoeg naar hun zin slagen. Voor ruzie is een zekere mate van overeenstemming nodig, iets van een gemeenschappelijk vokabulair en een gelijksoortig nivo, wil men een ideeënwisseling in plaats van een woordenwisseling krijgen. Aangezien Leo Ross de indruk wekt zich te moeten forceren om, als een lichtelijk ekstatisch juffershondje, bij voorkeur de grootste reputaties in onze literatuur te bespringen, hoort zijn polemiek hoofdzakelijk thuis op het nivo van de woordenwisseling. De verwijzing naar du Perron maakt zijn Uren met Hans Gomperts er niet beter op, de pretenties bij de keuze van het doelwit keren zich eerder tegen Ross zelf. Hij is als de schutter die jammerlijk omkomt onder de schietschijf die hij probeert neer te halen. Het kan geen kwaad eens na te gaan hoe dit hupse fenomeen in de nederlandse literatuur er op los schuttert. Natuurlijk ben ik partij in dit konflikt. Voor mijn vorming - niet eens mijn intellektuele vorming tout court - heb ik veel aan du Perron te danken. Hij heeft me misschien meer beïnvloed dan enige levende vriend ooit had kunnen doen. Nu ik losser sta van die invloed is daarmee beslist niet het moment voor een verminderde dankbaarheid aangebroken. De beste essays over du Perron die ik ken zijn geschreven door Gomperts. Ik zie dus ronduit op tegen zijn talent en zou hem niet zomaar aan de kant willen zetten. Op het punt waarop Gomperts voor mij onaanvaardbaar wordt: zijn politieke ketterjagerij - waarvan de mentaliteit lijkt op op die van zijn eigen bête noire Anton van Duinkerken, hoewel deze ketter jaagt op ander terrein -, is de aanval van Ross niet gericht. Ook De geheime tuin biedt aanknopingspunten voor een aanval op dit aspekt van Gomperts. Maar nu reageer ik omdat het stuk van Ross in mentaliteit en argumentatie inferieur is aan wat Gomperts' talent toekomt.
Gomperts is wel een wonderlijk geval in onze literatuur. Een vrij jong debuut met een bundel verzen; later nog een bundel, waarin een aantal mooie, maar ja, natuurlijk af en | |
[pagina 623]
| |
toe van die griezelig cerebrale gedichten. In 1949 Jagen om te leven, nog steeds een van de beste essaybundels sinds de oorlog. In 1959 een versmalde Gomperts met De Schok der herkenning, ontstaan uit een serie lezingen voor een studium generale in Leiden. Tenslotte De geheime tuin, een toch wel wat verschrompelde Gomperts, waarbij men geneigd is met schrik uit de flap te berekenen dat de schrijver tegen de vijftig loopt. ‘Een verzameling kranteknipsels’, zoals Ross ontdekt na een aanloop van een volle pagina (de gewone lezer kan die ‘onthulling’ ook aantreffen in het Voorbericht van Gomperts' laatste boek zelf). Maar wat is er geworden van De eend op zolder en De drie tronen, die op de flap van de herdruk van Jagen om te leven uit 1960 werden aangekondigd? Beloofde Gomperts meer dan hij kon geven of gaf hij minder dan hij kan? De geheime tuin is nog altijd een heel behoorlijke verzameling essays, het is alleen jammer dat Gomperts zich hoe langer hoe meer tot dit soort vakwerk beperkt. Zijn met Jagen om te leven aangekondigde mogelijkheden zijn groter. Gomperts opknopen zonder aan zijn talent het volle pond te geven, zoals Ross doet, is gewoon absurd. Geeft men zijn talent wel het volle pond, dan werpt zijn werk een aantal vragen op die op zijn nivo niet makkelijk zijn te beantwoorden. Er is bijna iets tragisch - hoewel zijn persoonlijkheid juist het tragische schijnt uit te sluiten - in deze zich steeds versmallende ontwikkeling. Men zou moeten opsporen hoe een dergelijk talent beneden zijn eigen maat kon blijven. Is dit intellekt dat er zijn mag in het begin toch afgeremd door een al te obsederende aanwezigheid van Menno ter Braak op de achtergrond? Is er een samenhang tussen Gomperts' politieke verenging en zijn zich steeds meer op tenslotte minder belangrijke dingen toespitsende literaire blik? (De grootheid van du Perron was óók dat hij in politiek opzicht veel opener en onbevangener oordeelde dan zijn adepten nu, zodat ook op dit punt de nazaten een wat verdorde indruk maken). Ik zou in Gomperts' laatste boeken een wat hartstochtelijker inzet willen zien, die hem eventueel ook vergissingen kon laten begaan. De jager kan ook bokken schieten om te leven. Ik zou Gomperts soms willen verwijten, dat hij zo gematigd, verstandig en redelijk blijft als hij is. Maar in elk geval zijn alle vragen die zijn werk opwerpt niet makkelijk op zíjn essayistisch peil op te lossen. Ross komt er dan ook eenvoudig niet aan toe. Het is daarom maar het beste deze jolige neerlandikus, die voor de drommel geen meester Pennewip wil zijn, maar | |
[pagina 624]
| |
het niet kan nalaten een kruisje in de kantlijn te zetten bij ‘in de kern van zijn wezen’, op eigen terrein te volgen. Al komt hij aan de figuur Gomperts niet toe, hij heeft De geheime tuin met het rode potlood in de hand gelezen en dit potlood bedenkelijk boven een enkele passage laten zweven, af en toe korrekties markerend met de lichtvoetigheid die men in zo'n geval van een ambitieuze schutter mag verwachten. Er zit dus niets anders op dan Ross' weergave van een aantal passages uit De geheime tuin na te gaan. In het hoofdstuk over Beets komt Gomperts volgens Ross opeens met een eigen teorie op de proppen: hij verklaart de teleurstellende ontwikkeling na de Camera ‘eerder uit maatschappelijke dan uit psychologische motieven’. Het zelfstandig schrijverschap was in 1839 een nog groter absurditeit dan het nu is, dus ‘men kan het Beets niet verwijten, dat hij weigerde zijn carrière te verspelen, zoals Bakhuizen van den Brime, of zich met de journalistiek te behelpen als Busken Huet. Multatuli deed als eerste een worp naar het onafhankelijk schrijverschap, maar Beets zal hem zeker niet hebben benijd.’ (De geheime tuin, pag. 27.) Ross vraagt zich dan bezorgd af wat Gomperts nier bedoelt en distilleert uit zijn opmerkingen een zienswijze die onder het patronaat van Nietzsche tot een Grossonkel-Einfall wordt bestempeld. Een retorische vraag met een retorisch antwoord. De hele Grossonkel-Einfall is uitsluitend aan het brein van Ross ontsproten. Het door mij wat uitvoeriger dan door Ross weergegeven citaat uit De geheime tuin wordt namelijk onmiddellijk toegelicht met de niet onaardige alinea: ‘Hij heeft zich immers nooit wezenlijk losgemaakt van het nederlandse streven om achter een deftige gevel te wonen. Als Hildebrand heeft hij even gelachen om wat er achter zulke gevels gebeurt, zoals de nederlandse student een ogenblik pleegt te lachen om de maatschappij, die hij vereert. De satire werd snel opgeborgen bij de ontsporingen van zijn “zwarte tijd”. Ontsieringen, die zij misschien in het studentendagboek hadden nagelaten, werden weggeëxcerpeerd. Beets had even bij de buren naar binnen gekeken - en dat is zijn glorie - maar bij zichzelf deed hij de gordijnen gauw weer dicht’ (pag. 27; kursivering van mij, T.H.). Het stuk over Couperus wordt al niet anders afgedaan. Behalve stijfjes, schijnt Gomperts ook nog lichtzinnig over Couperus te spreken, die hij ‘niet zo groot als Proust, die van Couperus kunnen opnoemen’ roept Ross dan met een een wereld geschapen heeft’ vindt. ‘Ik zou wel vijf werelden | |
[pagina 625]
| |
bevallig tremolo. Bij het naslaan van dit citaat vond ik: ‘Niet zo groot als Proust, die een wereld geschapen heeft (zoals Balzac en Tolstoi), maar veel psychologischer en substantiëler dan de dandy Wilde....’ enz. (pag. 66). Gomperts geeft duidelijk aan in welke zin hij de uitdrukking ‘een wereld scheppen’ neemt. Dat zelfs de Kleine zielen-cyklus, in omvang en struktuur, wie weet in peil, nogal verschilt van La comédie humaine of A la recherche du temps perdu hoeft ook een neerlandikus niet te ontgaan. Ik denk dat Ross door de halvering van het citaat uit De geheime tuin meent ook zelf af te kunnen van een toelichting op die ‘vijf werelden’ - niet veel meer dan een gemeenplaats. Of stelt hij een rekensom voor, waarbij Couperus dan ook wel vijfmaal zo groot zou zijn als Proust? Met een eerlijk gebruik van de tekst hebben deze opmerkingen over De geheime tuin niet veel te maken. De uit de lucht gegrepen beweringen over deze essaybundel zijn niet van de lucht. Misschien is dat te wijten aan de omstandigheid dat Ross tot dusver zonder hulp van het vergrootglas heeft gelezen. Voor ik ertoe overga zijn verrichtingen mèt het vergrootglas te appreciëren, zou ik eerst willen nagaan hoe het staat met zijn weerlegging van de informatie-teorie zoals die in De schok der herkenning wordt toegepast op literatuur. Ross schrijft dan: ‘De theoretische kant van het boek is niet indrukwekkend. Het betoog bereikt spoedig het punt, waarop de informatie-theorie, zoals Gomperts haar hanteert, door de mand valt: “Een boek, dat wij gelezen en begrepen hebben, lezen wij niet onmiddellijk nog eens. Als wij ons alles nog precies herinneren, zou het ons niet opnieuw boeien!” Let wel: Gomperts spreekt hier van een litterair boek, dat dus niet alleen feitelijk, “formeel” nieuws aanbiedt (...), maar vooral “substantieel” nieuws (...). De vraag rijst: waarom zou een boeiend boek, direkt na een consciëntieuze lektuur (zodat wij ons alles nog herinneren), bij herhaald lezen niet meer boeien? Sterker: zou een tekst zijn uitwerking verloren hebben, als je hem uit het hoofd kent?’ Voor we nu juichend afstormen op de bijbel, een literair meesterwerk dat velen uit het hoofd kennen en dat nog steeds niet is uitgewerkt - ook Ross heeft tenslotte de goede smaak dit na te laten -, zou ik eerst Ross' greep uit het inleidend essay van De schok der herkenning eens willen naslaan. De zinnen waarop hij de informatie-teorie door de mand laat vallen staan op pagina 18. Na een vrij lange, algemeen-beschouwende inleiding begint Gomperts daar | |
[pagina 626]
| |
juist de toepassing van de informatie-teorie op de literatuur in de volgende bladzijden te schetsen. Ross' bewering dat deze teorie, zoals Gomperts haar hanteert, daar al door de mand valt, kan dus weinig anders dan een absurditeit zijn. Verder: de twee door Ross geciteerde zinnen (‘Een boek dat wij gelezen en begrepen hebben enz.’) worden onmiddellijk voorafgegaan door deze zin: ‘Die nieuwheid is niet de enige faktor, maar in elk geval wel belangrijk’. Hoe ik ook lees, ik kan hierin niet veel anders ontdekken dan: er zijn nog meer faktoren dan die nieuwheid, die nog wel allemaal even belangrijk kunnen zijn. Uit angst te struikelen over de gekompliceerdheid van het onderwerp vereenvoudigt onze filologische scherpschutter maar even drastisch het hele samenstel van faktoren dat Gomperts genuanceerd uit de doeken doet. De resultaten van zo'n beperking zijn verblindend. De kreupele draait zijn pirouettes met nòg meer animo dan de gezonde, omdat het maar op één been hoeft. Het wordt nu tijd de adem in te houden voor de akrobatiek waartoe het door Gomperts aanbevolen leesinstrument, het vergrootglas, Ross verleidt. Dit instrument wordt van stal gehaald terwille van Menno ter Braak. Nu is er in ter Braaks werk veel dat ik vroeger als het toppunt van intelligentie verslond, maar waarvan ik me nu rekenschap geef het niet te begrijpen (het blijft er natuurlijk even intelligent om). Ik zal me daarom beperken tot een enkel konkreet punt waarvoor ik me interesseer, de mogelijke invloed van du Perron op ter Braak. Volgens Gomperts is de naam van Stendhal, die in het Démasqué der schoonheid opduikt als vertegenwoordiger van le bon genre, simbool voor du Perron en diens invloed. Stendhal is altijd veel meer de leermeester van du Perron dan van ter Braak geweest, zegt hij. Maar Andreas ter Laan uit Hampton Court was al ‘hartstochtelijk verslingerd’ aan Stendhal, roept Ross triomfantelijk uit. Inderdaad komt Stendhal op een paar plaatsen in deze roman voor, Andreas ontdekt door hem een nieuwe manier van lezen en overwint de vrees voor de oneindige hoeveelheid van het leesbare. Maar ik vraag me af of Stendhal voor ter Braak evenveel betekende als voor du Perron. ‘Hartstochtelijk verslingerd’ lijkt me veel gezegd (het is geloof ik niet in de tekst te vinden). Ter Braak zal zeker de beste boeken van Stendhal hebben gekend, hij noemt tenminste een stuk of vijf titels. Maar dat is niet zoveel op de 79 delen van het verzameld werk. Het zou me niet eens verwonderen als de naam Stendhal óók via Nietzsche een aureool voor hem had | |
[pagina 627]
| |
gekregen, maar in elk geval is Gomperts' standpunt niet zo gek. ‘De briefwisseling Ter Braak-Du Perron kwam intussen eens te meer bewijzen hoezeer Gomperts hier een losse flodder afschoot’ zegt Ross. Ik zou wel eens willen weten op grond van welke passages van het al veel misbruikte deel I van die korrespondentie hij tot deze bewering komt. Als men iets in die briefwisseling bevestigd vindt is het wel dat ter Braak en du Perron elkaar vonden, maar dat zij elkaars literaire bewonderingen vaak tegenstribbelend en met de nodige reserves aanvaardden. Overigens is de korrespondentie een prachtig dokument voor wie voor Forum voelt, er staan veel gewoonweg mooie brieven in, waarin men iets van een heel mannelijke en stoere vriendschap proeft, die geen wederzijdse kritiek uit de weg gaat. Maar juist als dokument zou ik die briefwisseling voorzichtig en vriendschappelijk willen hanteren. Of een losse zin uit een razendsnel geschreven brief dezelfde dokumentaire waarde heeft als werk dat werd geschreven, in drukproef gekorrigeerd en later voor een herdruk vaak nog eens nagekeken, is nog maar de vraag - brieven hebben natuurlijk wèl een heel ander soort dokumentaire waarde.
In zijn kommentaar op de kwestie-Havelaar ziet Ross kans de Briefwisseling niet minder afdoend, maar even ongegrond er bij te slepen. Volgens Gomperts bewonderde ter Braak Havelaar om zijn persoonlijke moed, maar minachtte hij diens publiek van halve intellektuelen. Halve intellektuelen komen in het essay van ter Braak niet voor, konstateert Ross na aandachtige lezing met het rode potlood in de hand. Nee, maar Havelaars ideaal wordt omschreven met ‘die nieuwe mens die in alle culturen der wereld heeft gesnuffeld, zonder zichzelf er bovenuit te werken’ en de bijval van zijn aanhangers als ‘de gevaarlijke adoratie van een naar vaagheid hunkerend publiek’. We zijn niet zover meer van de halve intellektuelen van Gomperts. Verder is de kwestie-Havelaar van belang voor een vergelijking tussen ter Braaks soepele geest van geven en nemen in 1930 (Just Havelaar en zijn tegenstanders - bij zijn dood -, V.W. I p. 321-324) en zijn felheid in de aanval op Binnendijk in 1931. (Prisma of dogma, V.W. I p. 348-355). Die grotere strijdbaarheid zou volgens Gomperts voor een deel aan de invloed van du Perron te danken zijn - hun ontmoeting ligt tussen die twee data. Over die invloed is Ross het wel eens met Gomperts, maar de Briefwisseling levert hem nog een briljant gekonstrueerde booby-trap op. De Boze, die zijn oren schijnt te spitsen als Ross hem nodig heeft, bracht | |
[pagina 628]
| |
ook hier uitkomst. Op pagina 12 van dat eerste deel had de duivel overigens nog een bittere grap voor Gomperts in petto: du Perron komt daar met de bekentenis dat hij in een herdenkingsstuk voor Havelaar misschien nòg ‘vrijzinniger’ (= zachtaardiger) zou zijn opgetreden. Er staat: ‘Je besluit het stuk over Havelaar te laten vervallen, is misschien wat erg genomen onder den indruk van niet fel genoeg te zijn geweest (..). Ik heb mijn gemakkelijke kritiek (voor mijzelf in een “cahier”) bedoeld als een soort gesprek met jou, après coup; niets zegt dat ik wanneer men mij een stuk over H. had gevraagd, niet “vrijzinniger” nog zou zijn opgetreden dan jij’. Hoeveel waarde moet ik aan dat éne door Ross gebruikte zinnetje hechten? Hij bouwt op veronderstellingen - inderdaad zegt niets dat du Perron niet nog vrijzinniger zou zijn opgetreden, maar er zijn ook geen indikaties dat hij iets dergelijks heeft gedaan. Integendeel, in de Uren met Dirk Coster kreeg de toch al dode Havelaar nog een mep als ‘tweede stem’ van Coster. Du Perron heeft dus eerder de hardvochtige lijn van zijn Cahier-aantekeningen aangehouden. Verder: als ter Braak er blijkbaar over gedacht heeft het stuk over Havelaar niet te bundelen, zou dat dan niet voor Gomperts' suggesties pleiten?Ga naar voetnoot*) Over de hoofdzaak, invloed van du Perron op ter Braak is Ross het wel met Gomperts eens. Alleen de argumentatie deugt niet, vindt hij - we hebben nu gezien op welke gronden! - en de aksenten liggen bij hem anders. Ter Braak was al wèl agressief vóór de aanval op Prisma, ‘hoewel het zeker is dat Ter Braak, ook ná de ontmoeting met Du Perron altijd relativerender dacht dan deze’. Deze laatste, geheel eigen nuancering van onze exegetische | |
[pagina 629]
| |
practical joker wekte bij mij een glimlach... en een kleine schok der herkenning. Waar kon ik dit meer gelezen hebben? ‘Voor Ter Braak was het typerend, dat hij de neiging had om na een gewoonlijk overtuigend gevoerd gevecht zich de betrekkelijkheid van alle waarheden te herinneren en dus ook van zijn eigen gelijk. Du Perron had er veel minder last van, dat de grote rechtvaardigheid hem te pakken kreeg, die hem aan zijn standpunt zou kunnen doen twijfelen.’ Ach ja, het staat in één van die boeken die Ross waarschijnlijk meer met het rode potlood dan met zijn verstand heeft gelezen, in De geheime tuin, op pagina 193.
Op dit punt aangekomen meen ik mijn onderzoek naar de kwaliteiten van Ross' essayistiek te kunnen staken. Ross heeft een stok gevonden en er danig mee op los geslagen, maar de hond bleef buiten zijn bereik. Hij heeft hem zelfs niet scherp in het beeld kunnen krijgen. Zijn natuurlijke gaven stelden hem slechts tot enig, tamelijk kwaadaardig, wanbegrip ad usum delphini in staat. Eenmaal in het bezit van dat magische instrument voor de onvolgroeide lezer, het vergrootglas, heeft hij gelezen wat hij kon. Eén oog voor de prooi, het andere devoot geloken, om zijn blik vooral niet buiten de grens van de lens te hoeven te richten. Geen wonder dat hij er zo weinig van heeft terechtgebracht. Ook de Cycloop heeft tenslotte niet zo'n fraai figuur geslagen met dat ene oog waarover hij de beschikking had. T. Haan | |
[pagina 630]
| |
Immer voorwaarts!Met bijzonder veel genoegen en waardering heb ik het artikel ‘De weg terug van Dr. Snethlage’ van Margrit de Sablonière in het augustusnummer van dit tijdschrift gelezen. Dit is nu eens een bespreking van mijn boek ‘Meer begrip voor Zuid-Afrika’, die zoden aan de dijk zet en mij de welkome gelegenheid biedt om mijn bedoeling met dit geschrift te verduidelijken en misverstanden uit de weg te ruimen. Want dat er bij de bekwame schrijfster van dit artikel een groot misverstand in het spel is, daarvan ben ik overtuigd en dit wil ik trachten aan te tonen. Aangezien ook ik, zoals uit mijn boek overduidelijk blijkt, uiterst sceptisch sta tegenover de huidige apartheidspolitiek, heb ik twee veranderingen ten goede voor de niet-blanke bevolking van Z.A. met kracht bepleit. Ten eerste een drastische agrarische hervorming, een opheffing van het eeuwenoude onproductieve grootgrondbezit (met een behoorlijke schadeloosstelling aan de vroegere eigenaars, bijv. in de vorm van staatsobligaties), en daarmee tevens een beeindiging van de politieke heerschappij der grootgrondbezitters, en de stichting van een menigte intensieve landbouwbedrijven van middelbare grootte, toe te wijzen aan bekwame, enigszins kapitaalkrachtige landbouwers, ongeacht hun ras of huidskleur. Aangezien zulk een landhervorming in landen als Mexico, Perzië en India uiterst heilzaam gewerkt heeft en daar een gewelddadige revolutie althans voorlopig heeft voorkomen, acht ik haar voor Z.A. zeer gewenst. Hoe revolutionair zulk een voorslag echter is, beseffen alleen de ingewijden, want de kracht van de huidige regering in Z.A. berust geheel op de steun van de grootgrondbezitters, en daarom heb ik er een tweede even revolutionair voorstel aan verbonden, nl. een drastische hervorming van de staatsinrichting, een opheffing van de partijstrijd, een hervorming van het parlement tot een eensgezinde volksraad, en de instelling van een multiraciale regering en van één partij, samengesteld uit een elite van het volk, en gegrond op het fundament van een oecumenisch christendom, het begrip oecumenisch zo ruim opgevat, dat ook de edelste vertegenwoordigers van andere religies, zoals de mohammedaanse, de boeddhistische en de joodse religie daaronder vallen. Dus natuurlijk niet een regering op calvinistische grondslag, zoals M.d.S. mij in de schoenen schuift. Deze beide programmapunten zijn m.i. het uiterste, wat op het ogenblik in Z.A. bereikt kan worden en wat voor de | |
[pagina 631]
| |
blanke bevolking, die thans de macht in handen heeft, aannemelijk geacht mag worden.
Het ongeluk wil, dat de sociale integratie van de bevolking van Z.A., welke ook voor mij het ideaal is, onvermijdelijk een politieke integratie tot gevolg heeft en dat, zolang men deze politieke integratie slechts in de Westerse vorm van het algemene stemrecht (one man, one vote) kent, zij de zelfmoord van de blanke bevolkingsgroep zou meebrengen en dus door haar m.i. volkomen terecht wordt afgewezen. Dit is een ellendige en tragische situatie en ik zal de eerste zijn om dit te erkennen, maar de tragiek wordt er niets minder om wanneer men doet alsof zij niet bestaat. Het is daarom mijn vaste overtuiging, dat degenen, die thans voor de niet-blanke bevolking van Z.A. het onderste uit de kan willen hebben, zich aan apeliefde schuldig maken en zich het lid op de neus laten vallen, aangezien zij de gehele blanke bevolking op stang jagen en elke verandering ten goede tegenhouden.
Betekent dit standpunt nu een weg terug? Betekent het, dat ik mijn vroegere sympathie voor het socialisme (communisme) ontrouw ben geworden omdat ik de overwinning daarvan op dit ogenblik voor Z.A. niet wens en zelfs met een zekere felheid bestrijd? Allerminst! Mijn politiek en wijsgerig standpunt heb ik herhaaldelijk (o.a. in een tweetal artikelen in het Tijdschrift v. Wijsbegeerte) als ‘Situationisme’ gekenschest, waaronder ik versta, dat men bij het toepassen van bepaalde normen altijd met de gehele situatie rekening moet houden. De situatie in Z.A. is naar mijn vaste overtuiging een zodanige, dat de heerschappij van de massa een onvoorstelbare ramp zou betekenen, niet enkel voor de blanke bevolking, wier voortbestaan onmogelijk zou worden gemaakt, maar ook voor de niet-blanke bevolking, die in een chaotische strijd verwikkeld zou geraken, waarbij vergeleken die in de Congo nog maar kinderspel zou zijn. Het is al erg genoeg wanneer een sociale revolutie een burgeroorlog tot gevolg heeft, zoals die van 1789, de Amerikaanse burgeroorlog of de Russische van 1917, maar wanneer daaruit ook nog een bloedige rassenoorlog zou voort-vloeien, dan pas ik daarvoor en dan zeg ik hartgrondig: neen! Wat in Indonesië, Algerië en de Congo met de blanke bevolking gebeurd is, heeft mij de ogen geopend en een herhaling op nog veel grotere schaal zou ik voor Z.A. met alle mogelijke middelen willen trachten te voorkomen. Dit doet aan mijn wetenschappelijke waardering voor het com- | |
[pagina 632]
| |
munisme als maatschappelijk stelsel van de toekomst niet de minste afbreuk.
Maar nu nog even een luchtiger toon! Heel aardig vind ik het wanneer M.d.S. in een psychologische analyse van mijn beweegredenen om het voor Z.A. op te nemen, deze aan een zucht tot contramine toeschrijft. Daarin kan ik haar geen ongelijk geven. Ik heb er nooit iets aan gevonden om met de wolven mee te huilen, maar er altijd aardigheid in gehad, het voor een impopulaire zaak op te nemen. Deze eigenschap (en alleen deze) heb ik gemeen met alle grote filosofen, vanaf Socrates en Plato, tot op onze tijd. Daarom heb ik mij de 19e eeuwse resultaten van het moderne wetenschappelijk onderzoek van het Christendom eigen gemaakt, in een tijd toen de naam ‘modern’ te zijn, een geweldige handicap betekende. Daarom heb ik het voor de Sovjet-Unie en haar sociale revolutie opgenomen toen haar aanhangers als vijanden van het mensengeslacht werden geschandvlekt. Daarom heb ik voor het idealistische Duitsland van Kant en Hegel, van Schiller en Goethe gepleit in een tijd, toen alle Duitsers over één kam geschoren en als ‘moffen’ gebrandmerkt werden. En om diezelfde reden kom ik thans op voor een Zuid-Afrika, dat zich in een uiterst precaire situatie geplaatst ziet en waaraan m.i. onmogelijke eisen worden gesteld. Wat de interpretatie van Montesquieu betreft: daarover zou ik eens gezellig met mijn recensente willen kibbelen nadat zij mijn geschrift over Montesquieu gelezen heeft, dat nog dit jaar in de serie ‘Helden van de Geest’ verschijnen zal. Intussen, lieve M.d.S., nogmaals veel dank voor uw belangstelling en intelligente opmerkingen, en immer voorwaarts! U zowel als ik. J.L. Snethlage
De redactie was zo vriendelijk mij enige ruimte aan te bieden voor een weerwoord aan Dr. J.L. Snethlage. Zijn reactie werpt echter geen nieuwe gezichtspunten op en bevestigt mijn overtuiging dat Dr. S. met een ontstellend gemis aan kennis van zaken zich een oordeel aanmatigt over de situatie in Z.-Afrika - nu nog aangevuld met Kongo, Algerië, Indonesië enz. Het heeft geen zin in te gaan op Dr. S.'s beweringen inzake het grootgrondbezit, aangezien de economie van Z.-Afrika | |
[pagina 633]
| |
na de ontdekking van de bodemrijkdommen in hoofdzaak berust op de exploitatie daarvan door middel van Afrikaanse arbeidskracht. Eens te meer blijkt dat Dr. S. niets weet van de culturele en religieuze achtergronden van Afrika en dat hij als theoloog van de Bantoefilosofie nooit heeft gehoord. Dr. S. is een kenmerkend voorbeeld van de onderontwikkeling ten aanzien van Afrika in een land dat naar buiten graag hoog opgeeft van zijn democratische beginselen maar dat kunstmatig de kennis van Afrika en de Afrikaanse culturen en achtergronden uit zijn eigen ontwikkelingsprogramma weert om het bestaan ervan te kunnen ontkennen, ondanks het feit dat hier voortreffelijke ethno- en anthropologen aanwezig zijn. En de bewoordingen waarin ons de vrijheidsstrijd der diverse Afrikaanse gebieden wordt opgediend doet langzamerhand denken aan een hersenspoeling. Het gaat in Afrika om geestelijke en materiële onderdrukking, om exploitatie en uitbuiting, om het met laarzen treden van alle artikelen van de Verklaring van de Rechten van de Mens door een ongevraagd binnengekomen uit Europa afkomstige minderheid. Het is een kwestie van recht en onrecht, van leven en dood, van Godvergeten onmenselijkheid. Een Amerikaanse neger zei onlangs: ‘Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat jullie na een naziregiem de Duitsers in hun eigen taal omderwille van het geld met open armen massaal binnenhalen?’ Dat is een kwestie van mentaliteit. En het is een voortvloeisel van deze mentaliteit dat diezelfde Nederlanders lak hebben aan de vrijheidsstrijd in Afrika, omderwille van politieke en vooral economische belangen, om ‘de centen’. Dr. S. is zo vriendelijk mij n.a. van de bespreking van zijn boek het praedicaat ‘lieve’ toe te kennen. Zonder hem in zijn goede bedoeling te willen kwetsen moet ik dit van de hand wijzen als, om in zijn eigen terminologie te blijven, ‘apenliefde.’ Ik ben zijn tegenstandster. Margrit de Sablonière |
|