Gerben Colmjon
Vestdijk en Harlingen
Wij hebben zeven jaar lang tegenover elkaar gewoond, Vestdijk en ik. Om het precies te zeggen: van 1903 tot 1910. Hij te Harlingen, ik op Terschelling. En daarna zijn we, met Slauerhoff, in dezelfde tijd op dezelfde school geweest, de Leeuwarder rijks-H.B.S., zo van 1913 tot 1915. Maar dat doet hier minder ter zake.
Hadden wij beiden, Vestdijk en ik, toen het vermogen bezeten in de toekomst te zien, dan zou ik in eerstgenoemde jaren, als op een heldere avond het schijnsel van de Harlinger gaslantarens aan de zuider horizon flakkerde, gedacht hebben: daar zit nu de knaap die straks Harlingen, dat vreemd aandoende Harlingen, in beeld zal brengen. En hij, op zijn beurt, op een heldere dag de twee blanke duinklompen, Vlieland en Terschelling, met de lange Brandaris ernaast in zee, plotseling voor de blik krijgend, zou dan hebben gedacht: daar zit nou dat jong dat later zal vinden dat ik uit mijn stad niet gehaald heb wat er in zit.
Harlingen. Fascinerende naam; zó fascinerend, dat Maeterlinck in een drama een middeleeuwse prinses, in drie dagen, door het bos, doet lopen van IJselmonde naar Harlingen. Klank van een Noormannenwoord, al hebben zij die naam niet gegeven; er schijnt ter plaatse ten tijde van Karel de Grote een Almeninga (dat gemeenschappelijke weide, compascuum betekende) te hebben gelegen, dat vervolgens tot Almenum verkort werd en door Godfried de Noorman uitgebreid en versterkt. Maar de latere naam dankt het aan het geslacht Harlinga, dat er een stins tegen de Noren stichtte. Zo staan de Wikingen er toch mee in verband.
Eerst de sombere, dreigende klank van die naam Harlingen al - waar Vestdijk zich toch niet geheel los van kon maken en die tot Lahringen omzette in zijn romans - en dan dat spookachtige beeld aan de kim, voor de eilandbewoners: de lange, brokkelige Friese kust, als drijftillen in de verte, met aan het westelijke einde ineens een stad, met