De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
A.J. Vermeersch
| |
[pagina 563]
| |
heid in niet mindere mate bij alle overige volkeren in een of andere vorm voorkomen! Voorbeeld: het Frankrijk van het zuivere atticisme, van de ‘clarté française’, enerzijds, en het Frankrijk van de kathedralen, Villon, Rabelais, de symbolisten, anderzijds). Deze schematisering werd door de Amerikaanse sociaal-psycholoog, R. Benedict, in 1934, aangeduid als een ‘pattern of culture’, een soort nationale cultuurdemon die door een volkenkundige observatie zou kunnen afgelezen worden. Ditzelfde geloof in een ‘basic personality structure’ vinden we bij de Amerikaan A. Kardiner: de fundamentele structuur van een volkspersonaliteit produceert zijn instellingen en legt de culturele gedragingen op. ‘Het Volk, de volksheid is een door God gewilde wezenheid, ja, het volmaaktste onder zijn schepselen in de natuurlijke orde; de volksheid is dus, meer dan wat ook, in ons tijdelijk begrip en bestel, allerheiligst op zich, allerveiligst voor iedereen en elkander.’ (D. A. Stracke, S.J.) De wijze waarop de Vlaamse cultuurmilitant zich cultureel wil identificeren, is daarenboven en in het bijzonder onhistorisch. Dit om verschillende redenen. a. Deze opvatting negeert de sociaal-psychologische neerslag van reële krachten die in de loop van de 19e eeuw zich hebben opgestapeld. Ik citeer enkele: de vestiging van het moderne kapitalisme, het afsterven van de traditionele Vlaamse huisnijverheid, het ontzettende pauperisme van de Vlaamse massa, het analfabetisme, enz. Hiermee bedoel ik dat de sociaal-psychologische houding van de huidige Vlaming van veel recenter oorsprong is dan de schilderijen van Breughel (een door onze cultuurmilitanten steeds opnieuw geprostitueerde kunstenaar) verkeerdelijk doen vermoeden. b. Van de artistieke sublimatie (v.b.: Streuvels, Permeke) van deze in de 19e eeuw gebrutaliseerde sociaal-economische en culturele toestand, wordt een statisch verschijnsel afgeleid dat in alle tijden zou gegeven zijn: DE Vlaming. ‘De Vlamingen zijn een sterk ras, vol ondernemingslust, stout, geweldig en autoritair. Als St. Lieven in de VIIe eeuw het evangelie predikt in deze streken, looft men zijn moed om de “wilde Vlamingen” - die hem ten andere wreed zouden ter dood brengen - tegemoet te zijn gegaan. (..) Het is een geweldig ras, onafhankelijk, boordevol initiatief, burgerlijk en heerlijk tegelijk’ (de Waalse kanunnik Prof. Dr. J. Leclercq). | |
[pagina 564]
| |
Men kan zeggen dat dit traditionele beeld van de Vlaming ook door de beschouwers buiten Vlaanderen is geadopteerd. In een artikelenreeks die ongetwijfeld groter ruchtbaarheid verdiende, heeft de jezuiet A. Deblaere daarvan een wel heel sterke illustratie opgehangen: ‘Verkeert ge veel in het buitenland, dan ontkomt ge niet aan de indruk, dat uw gastheren, na hun uitbundige lof voor de vitaliteit van de Vlaamse literatuur, verwachten dat ge zes gangen verorbert, uw broeksband losgespt, oprispt, en op uw bil kletst van genot. Reeds verdenken ze u ervan, geen zuiver Vlaams exemplaar te zijn. Onze letterkunde en onze expressionistische kunst (Permeke, Cantré enz.) hebben van Vlaanderen een bepaald beeld geschapen, waardoor de gekultiveerde buitenlander het onvermijdelijk gaat houden voor een natuurreservaat van biologische kracht, van machtige vreters en drinkers, van infrahumane oerwezens. Wordt men het beu, steeds bekeken te worden met de sympatie die een uitgebrokene uit het natuurreservaat der oerkrachtpatsers automatisch verwekt, en geeft men zijn buitenlandse vrienden eens iets te lezen van een volwassener Vlaamse literatuur, die over menselijke wezens handelt, het beste van Walschap, Roelants, Demedts enz., dan kan men bijna zeker een tweede interessante ervaring maken: die literatuur schijnt niet te “pakken”; onze vrienden lijken op dit menselijker niveau zelf wel interessanter werken in hun eigen literatuur te bezitten; en ze brengen ons weer terug naar die werken waarin wij “het beste presteren”: naar onze Vlaamse heimat-literatuur. Men kent het antwoord van Gide op de vraag, wie de grootste Franse dichter is van de 19de eeuw: “Victor Hugo, hélas.” Er komt een ogenblik, waarop men zucht: “Welk schrijver bezorgde onze Vlaamse letterkunde een verdiende wereldfaam? - Timmermans. Helaas.” (“De Belleman, orgaan van het Davidsfonds”, 1963, 32e jaargang, nummers 1, 2, 3, rubriek “Letterkunde en Cultuur”).
c. Om deze zogenaamd eeuwige fictie te bewijzen, misbruikt deze opvatting de geschiedenis. Ze eerbiedigt niet de historische verschijnselen in hun eigentijds kader, maar men haalt ze willekeurig naar het heden toe om ze te verzamelen, te vermengen en te interpreteren in functie van een actuele toestand. “Wat is realiteit, datgene, dat door den gang der geschiedenis, ofwel door den gang der natuur werd voortgebracht? De geschiedenis heeft getracht zoveel natuur te over- | |
[pagina 565]
| |
schilderen en zoveel bloed te ontkleuren. Geen traktaten, geen diktaten zijn de mijlpalen van mijn natuur en mijn leven, maar Van Eyck, Van der Goes, Brueghel, Rembrandt, Rubens” (C. Verschaeve). Deze opvatting veralgemeent en annexeert aantrekkelijke culturele momenten waarvan men zich zelf als de natuurlijke resultante wil zien. Men ziet daarbij niet in dat de hele, reële leefbodem van wat men meent een steeds levende cuturele traditie te zijn, vervangen is door andere verhoudingen. De middeleeuwse en 16e eeuwse geschiedenis van de zuidelijke Nederlanden toont het beeld van een economisch zeer productief land, met een industriële intensiteit die tot de hoogste behoorde van het toenmalige Europa. Een zeer ontwikkelde stadseconomie geleid door dynamische “captains of industry”, een ervaren arbeiders-potentieel dat sedert het einde van de 13e eeuw nagenoeg ononderbroken blijk gaf van een combattief klassebewustzijn dat ook het plattelandsproletariaat ging bezielen. “With some important exceptions, such as the textile workers of Flanders and Italy, who, in the fourteenth century, again and again rose in revolt, the mediaeval artisan, especially in backward countries like England, was a small master.” (Tawney R.H., Religion and the Rise of Capitalism. 1964). Ondernemende, “moderne” burgerij, klassebewuste arbeiders: het culimineert in de én proletarische én burgerlijke opstand der Nederlanden tegen Filips II. Welnu, deze verleden conjuncturen hebben aanleiding gegeven tot culturele en sociaal-psychologische verschijnselen (de Vlaamse Primitieven, de laat-middeleeuwse mystiek, de Moderne Devotie, het 16e eeuwse Erasmianisme, de Antwerpse schildersschool, enz.) die stonden en vielen met hun reële basisverhoudingen en dus niet te beschouwen zijn als gelukkige accidenten van een in eeuwigheid gegeven traditie. Het gelocaliseerd karakter van deze cultuurverschijnselen is duidelijk getekend geworden door de Engelse historicus, R.H. Tawney, in zijn hoger geciteerd bekende werk “Religion and the Rise of Capitalism”: Every period and society has some particular center, or institution, or social class, in which the characteristic qualities of its genius seem to be fixed and embodied. In the Europe of the early Renaissance the heart of the movement had been Italy. In the Europe of the Reformation it was the Low Countries. The economic | |
[pagina 566]
| |
capital of the new civilization was Antwerp. The institution which best symbolized its eager economic energies was the international money-market and produce-exchange. Its typical figure, the paymaster of princes, was the international financier.’ Gelocaliseerd in de tijd, een conjunctuurverschijnsel zonder typisch Vlaamse, maar internationale, algemeen-menselijke bedoelingen: ‘Before it was poisoned by persecution, revolution, and war, the spirit of the Netherlands found its purest incarnation in Erasmus, a prophet without sackcloth and a reformer untouched by heat or fury, to the universal internationalism (..). In the exuberance of its intellectual life, as in the glitter of its material prosperity, the thinker and the reformer found a spiritual home, where the energies of the new age seemed gathered for a bound into that land of happiness and dreams, for the scene of which More, who knew his Europe, chose as the least incredible setting the garden of his lodgings at Antwerp’. Het taaie vasthouden aan de fictie die ik tot nu toe op de korrel nam, wordt vooral verklaard door de romantiek die voor de Vlaamse Beweging heeft gewerkt als een roes en een motor. Want indien het waar is dat de romantiek in de Vlaamse Beweging plaats heeft moeten maken voor meer zakelijke analyses van de verhoudingen en de mogelijkheden, dan blijft het dat het culturele leven, en vandaar ook de visie van de Vlaming op zich zelf, nog grondig bepaald worden door de romantiek: gebruik en misbruik van het verleden en een onverbeterlijk dwepen met de ‘natuur’. De romantiek heeft een mentaliteit doen groeien die werkt als een ware gevestigde structuur. Deze structuur, deze mentaliteit heeft een functie; zij is quasi tot instituut verheven. Als zelfbedwelmende factor is ze een politiek en sociaal opium. Ze heeft ook een ‘toeristische’ waarde en voedt aldus duidelijk levende associaties, die hun commerciële uitwerking niet missen: ‘Brueghel - wielerwedstrijden - geuzelambiek - Ensor - processies - kramiekbrood - Permeke - Ommeganck - epische wolkenhemels - Tijl Uilenspiegel en Nele - Vlaamse haardvuren en Vlaamse meubels - Streuvels - Damme en Knokke aan zee - Hadewijch en Ruusbroec - selecte bourgeoisrestaurants met oud-Vlaamse interieurs.’ De romantische verheerlijking van de zogenaamd typisch Vlaamse eigenheid die zozeer de Vlaamse Beweging heeft | |
[pagina 567]
| |
gevoed, heeft de Vlaming opgesloten in een eng besloten gemeenschap waarin cultuur synoniem werd met het bezingen (wat het eigenlijke zingen betreft: in Vlaanderen is het zingen, vooral het massazingen, een sociale gedraging die aangeprezen wordt door de kerkelijke en wereldlijke autoriteit) van de eigen-aardige ‘natuurlijke’ verschijnselen. Deze romantische nalatenschap verhinderde de Vlaming in te zien dat ook de geest en zijn universaliteit tot de natuurlijke uitrusting van de mens behoren. En de algemeen-menselijke kunst van Walschap, Gysen, Claus e.a. drukt helaas geen sociaal-psychologisch proces in Vlaanderen uit, maar veeleer de opgang van enkele persoonlijkheden en van beperkte progressistisch ingestelde groepen tot een wereldcultuur. Alles zou eenvoudig kunnen zijn indien de instelling van de gemiddelde Vlaming ten opzichte van noden en problemen een sluitend antwoord zou geven. Dan zou het Vlaamse volk in zijn romantische roes, met zijn valse voorstelling over zijn zogenaamd eeuwig Ik, rustig verder kunnen slapen. Maar de moderne ontwikkeling in wereldverband, de sociaal-economische krachten in Belgisch en Europees kader, hebben de voorwaarden geschapen voor sociaal-psychologische kortsluitingen. Inderdaad, de opinie in Vlaanderen labeurt aan een innerlijke tegenstrijdigheid. Ze slaagt er niet in de elementen van deze tegenstrijdigheid op kritische wijze te confronteren en te vergelijken. Deze elementen zijn 1. het opinieverschijnsel dat we Vlaamse Beweging noemen en dat in grote mate neerkomt op de politieke behandeling van een achterstand. Het is het geliefkoosde thema van alle Vlaamse-Bewegers: we zijn achter. Er is een manie om in politicis allerlei suprastructuren daarvoor verantwoordelijk te stellen. Men heeft minder de moed om de werkelijke, diepere oorzaken te vinden in de eigen verhoudingen. 2. Samen met deze opinie doet zich een ander opinieverschijnsel voor dat we hoger hebben aangeduid: het romantisch narcisme van de Vlaamse cultuurmilitant, de pretentie een zeer belangrijk cultuurvolk te zijn want ‘wij hebben toch onze Primitieven, de mystiek, Rubens en Felix Timmermans’. De simultaneïteit van beide sociaal-psychologische verschijnselen werkt storend. Ze lopen mekaar in de weg: 1. Op zichzelf is het reeds lachwekkend - en dit doet het vooral op de kritische buitenlander die eerlijk poogt de com- | |
[pagina 568]
| |
plexe personaliteit van de bewuste Vlaming te begrijpen - dat de Vlaming én met frazen én met cijfers, systematisch over zijn achterstand klagend, meteen zich romantisch gaat opwinden om in naam van Ruusbroec, Van Eyck en Brueghel, zichzelf uit te roepen tot een der eerste cultuurvolkeren van vandaag. Wij kunnen alvast aannemen dat met deze mentaliteit de huidige Grieken zich zonder blozen kunnen uitroepen tot het eerste cultuurvolk in deze wereld. 2. Het bewustzijn van een achterstand werkt naar buiten, b.v. op het politieke terrein (en veel minder in de eigen maatschappelijke structuur) veroverend. Voorzover dit besef van achterstand penetrant naar binnen wil blikken, geeft het soms aanleiding tot progressistische stellingnamen. Daartegenover staat dat de mentaliteit die op blinde wijze, de intrinsieke evenwaardigheid verdedigt, daarentegen remmend en conserverend werkt. Het effekt daarvan is een vaak wonderlijk kluwen van realistische en romantische praktijken: lieden die de achterstand analyseren met behulp van middelen die soms zeer modern en realistisch zijn, dulden niet dat men zou twijfelen aan een Vlaamse volwaardigheid, ‘want we hebben toch onze gotische stadhuizen, Van Eyck, Brueghel, Rubens en Felix Timmermans’. Een vraag als besluit. Kan het zijn dat de Vlaamse situatie in zijn ontwikkeling naar een beslissende fase zeilt? De fase waarin de industrialisatie en de herstructurering der produktiekrachten op het vlak der sociale psychologie gaan doorwegen en de traditionele leef- en denkwijzen op de proef zullen stellen. Dan kan een culturele en sociaal-psycholische omslag gebeuren die qua betekenis, deze van het einde van de 16e eeuw en de noodlottige 17e eeuw nabijkomt. De kritische zelfkennis van de Vlaming moet uiteindelijk aldus bevorderd en gesaneerd worden.Ga naar voetnoot*) |
|