| |
| |
| |
Sjoerd Leiker
Het belegerd leven van Jan Slauerhoff
(Slauerhoff en Friesland)
I
De dichter Jan Jacob Slauerhoff, die geboren werd op 14 september 1898 te Leeuwarden, was éénendertig jaar toen hij in 1929 optrad als waarnemend arts in Beetsterzwaag. Hij verving daar dokter Bremer, die zich voor herstel van gezondheid in Zwitserland bevond.
Zeven jaar later, in 1936, is Slauerhoff te Hilversum overleden. Wie de goden liefhebben, die nemen zij vroeg tot zich, zo spraken de ouden. Slauerhoff heeft zich nimmer een gunsteling van de goden gevoeld. Hij leidde recht en slecht een onverdraagzaam leven, schreef hij in een ‘In memoriam mijzelf’. Maar één gunst lijkt hem toch wel beschoren te zijn. Hij is als jongeling blijven voortleven in de herinnering van zijn vrienden en in de literatuur. Hij deelt dit lot met de eveneens vroeg gestorven Jacques Perk, maar van Perk kan men zich nog wel voorstellen dat hij mettertijd een gezeten burger zou zijn geworden, net als Willem Kloos. De aanleg daartoe was in elk geval aanwezig.
Bij Slauerhoff ontbrak die aanleg. Men gelooft hem onvoorwaardelijk als hij schrijft: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen. Nooit vond ik ergens anders onderdak.’ Zijn leven was een bevestiging van deze belijdenis.
Het leven was voor deze romantische zwerver ‘een hard gelag’. Hij heeft als scheepsarts gezwalkt over de zeeën. Het verslag van die reizen, of liever de neerslag van zijn gevoelens van onvrede, van rusteloosheid, van afmatting, van haat en afkeer, vindt men in zijn romans en in zijn verzen. Wat hij elders in de wereld aantreft verschilt zo weinig van wat hij achterliet. Als hij vertoeft in de bergen, twee uur van Soerabaja, noteert hij: 't Is vrij koel; een echte Indische provincieplaats; soos, bioscoop, c'est tout.’ Verveling en tegenzin, hoe
| |
| |
vaak komen die woorden en hun synoniemen niet opduiken in zijn brieven en in zijn verzen.
En toch is deze slordige, vaak verveelde en verbitterde jongeling een bezetene; een ‘bevlogene’ in het jargon van A. Roland Holst. De dwingende kracht van zijn poëzie wordt uit zijn leven niet verklaard, dat wil zeggen: Slauerhoff is niet een groot dichter, omdat zijn leven zo troosteloos en ten slotte zelfs, volgens A. Roland Holst, zo zielig was. Voor deze jongeman was bijna alles verfoeilijke rompslomp, behalve het dichterschap. Dat dichterschap staat demonisch en alles overmeesterend aan het begin en aan het eind.
De poëzie van Jan Jacob S. wekt bij de lezer de gedachte aan de worsteling van Jacob met de engel. Die tweede naam Jacob heeft zijn zin. Zelf heeft Slauerhoff het zo verantwoord:
Mijn belegerd leven lijkt soms een voorlopige
Vesting voor een toekomstig rijk;
Ik moet het houden, doe vaak wanhopige
Pogingen om ontijdig op te breken,
Als ik lijd aan 't heimwee naar de zalige streken
Die ik verdedig en zelf nooit bereik.
De wereld, waarin wij gedoemd zijn te leven, leek Slauerhoff weinig aantrekkelijk. Hij vond haar bedompt, beschimmeld en verburgerlijkt. Zijn afkeer heeft hij niet onder stoelen of banken gestoken, maar die afkeer had als tegenkant een sterk verlangen, een onweerstaanbaar heimwee naar ‘de zalige streken’. Men voelt bij hem voortdurend de haast ondragelijke spanning tussen ideaal en werkelijkheid. Het ideaal is onbereikbaar hoog gesteld; de werkelijkheid is in alle opzichten onaanvaardbaar. Slauerhoff behoorde tot de onverzoenlijken, die geen genoegen nemen met een burgermansbestaan, dat onherroepelijk uitloopt op het compromis, op de versuffing en de nederlaag.
De kwetsbare, korzelige en tegelijk zo weerloze Slauerhoff kende om met de dichter J.C. Bloem te spreken ‘de schaduw van twee vleugels, die hem joegen; de felle klauw in zijn gebogen nek’. Hij was een gedrevene, die zijn lezers voorhoudt dat de mens een bestemming heeft, die met zijn bestaan in tegenspraak is.
| |
| |
| |
II
Het moet Spaans toegegaan zijn in Beetsterzwaag toen de dichter Jan Slauerhoff daar in 1929 een half jaar praktizeerde als waarnemend arts. Als je oude Beetsterzwaagsters vraagt: vertel eens wat van de dokter? dan schieten ze in de lach en dan zeggen ze: nou ja, kijk eens, ik wil er niet de zegsman van zijn, hoor.
De dokter had wel oog voor vrouwelijk schoon, zeg je veronderstellend. Ja, precies, dat was het. Slauerhoff, die zo onconventioneel was, zo schuw en zo onhandig, heeft, in het half jaar dat hij dr Bremer verving, heel wat meisjes het hoofd op hol gebracht. Omdat hij openlijk liet blijken wie en wie hij het hof maakte heeft het hele dorp mee genoten van zijn liefdesavonturen en daaruit zelfs de conclusie getrokken dat de dokter een vrolijke Frans was.
Dat was een gevaarlijke conclusie. Een oude vrijster bij wie de hoop was gaan herleven toen ze deze luchtige verhalen hoorde, heeft dat aan den lijve ondervonden. Ze kwam bij Slauerhoff met haar ingebeelde kwalen. Toen het arme schepsel na het voor haar vermoedelijk nogal opwindende consult de trap afdaalde wierp een boosaardige Slauerhoff haar een emmer water achterna.
Slauerhoff had in die tijd al een grote reputatie als dichter. Onder vrienden stond hij te boek als de romantische zwerver, als de man, die nergens vrede vond, ‘op aarde niet en niet op zee’. Greshoff kon zich deze dichter niet voorstellen als ‘praktizerend geneesheer, met het geduld, de zindelijkheid en het farizeïsme, welke daarbij onvermijdelijk zijn’.
De dichter J.C. Bloem, die in 1929 werkzaam was aan het kantongerecht te Lemmer, gaf aan zijn verbazing over Slauerhoff's praktijk in Beetsterzwaag lucht in een kwatrijn.
Die ik aan een gier geklemd dacht zwevend boven de Andes
Of snaren tokk'lend aan de langoureuze Taag,
Boelerend in Parijs of zwervend in de Landes,
Die is, godbetert, arts in het Friese Beetsterzwaag.
Uit het verhaal van de oude vrijster blijkt wel dat Slauerhoff zich allerminst farizees gedroeg tegenover zijn patiënten. Voor schepelingen moet hij ‘een engel’ zijn geweest, zo
| |
| |
schrijft Vestdijk in zijn ‘Gestalten tegenover mij’. Toen hij het verhaal van de vrijster hoorde, zei hij: die juffrouw was dan ook duidelijk geen schepeling.
In zijn studententijd kreeg Slauerhoff van de hoogleraar Ruitinga een schrobbering over zijn vuile nagels. Van die opmerking heeft hij zich kennelijk niets aangetrokken, want de Friese veearts dr. Y. Heida vertelde ons: ik herinner me nog heel goed dat z'n nagels altijd vuil waren. Dat was mevrouw Bremer, bij wie Slauerhoff logeerde, ook opgevallen. Ze legde drie nieuwe nagelborstels op de wastafel van Slauerhoff, maar hij heeft ze heel waarschijnlijk niet opgemerkt.
Was het hem gezegd dan zou hij stellig kwaad geworden zijn en dan bleef meestal de vergelding niet uit. In zijn karakter botsten, volgens Vestdijk, op elkaar een uitzonderijke weerloosheid en een uiterst militant eergevoel, dat geen belediging vergat. In Friesland is het niet ongewoon dat een belediging onthouden en pas jaren later gewroken wordt.
Over de onhandigheid van Slauerhoff doen tal van verhalen de ronde. ‘Hij kon machtig hard autorijden’, zo vertelde ons de heer Lolke Wierda van Beetsterzwaag, maar toen het fietsenrek, dat aan de treeplank van dr. Bremer's oude Ford bevestigd was losraakte het hij de boel rustig rammelen. Dr. Heida trof Slauerhoff op een dag met zijn auto aan de kant van de weg. Wat nou? vroeg de heer Heida. Slauerhoff haalde zijn schouders op. Het vervoermiddel doet het niet meer, zei hij. Heb je al gekeken of je nog benzine hebt? vroeg de veearts. Bij die mededeling ging Slauerhoff een licht op.
De benzinetank zat bij de oude Ford onder de zitplaats. Slauerhoff schroefde de dop van de tank en wilde een lucifer opsteken om eens te kijken hoe het met de benzine gesteld was. De veearts wist het nog net op tijd te verhinderen.
Een dokter hoort thuis in de kring van de notabelen. Slauerhoff, in geen enkele kring thuis, bracht eens een hele avond door in een feestvierend arbeidersgezin, dat een harmonicaspeler had laten aanrukken. Er wordt verteld dat hij die avond veel pleizier heeft gehad. Vrienden, die hem gekend hebben als de dichter van het verscheurde leven, in opstand tegen het gezeten burgerdom, zullen er zich niet over verbazen dat hij heul zocht bij de paria's.
Misschien heeft Slauerhoff aan deze vrolijke avond gedacht toen hij schreef:
| |
| |
Had ik nu een needrige hoeve
En kinderen spelende buiten
Om aan de beregende ruiten
Gedachtloos gelukkig te toeven
Na 't zwerven en stuurse staren
Na 't eindloos tumult van gevaren:
De stilt' van een vredige stee.
Dat hij ook in het stille dorp Beetsterzwaag, dat temidden van uitgestrekte bossen ligt, niet alleen een kortstondige verschijning, maar ook een vreemdeling, een onbegrepen dromer is gebleven blijkt uit het verhaal van de boer, die hem ontboden had bij zijn zieke kind. Het boerengezin, dat in een stille hoeve aan de bosrand woonde, zag de dokter naderen op de landweg. Slauerhoff droeg een zwarte jas met pelerine en een zwarte flambard. Hij had de fiets aan de hand en liep in gedachten verzonken.
Hij zette het rijwiel voor het huis neer. De boerin haastte zich naar de achterdeur om de dokter te ontvangen, maar de dokter was blijkbaar de afspraak vergeten. Hij liep het veld in en verdween in het bos. Pas na twee uren kwam hij weer opdagen.
Het tragisch levensgevoel van de jeugdige Slauerhoff komt sterk overeen met dat van de Franse dichters Corbière, Rimbaud en Verlaine, zijn geliefde meesters. ‘Zij oefenden tevoren nimmer enige werking uit in Nederland’, schrijft Greshoff.
Merkwaardigerwijze was er die invloed bij de Fries Slauerhoff, maar ook bij de jonge Engelsen uit de jaren 1907-1913. De Engelse staatsman Duff Cooper vertelt in zijn autobiografie ‘Old Men Forget’ (1953), dat hij sterk bekoord werd door de tragische wanorde in het leven van de dichter Verlaine. Hij las in die tijd een essay van Cunningham Graham, die zich op het standpunt stelde dat niets zo vulgair en onaantrekkelijk was als werelds succes. In de geschiedenis, in de literatuur en in het leven zijn het altijd de mislukkingen, die het meest beminnenswaardig en voornaam zijn. Ik begon er toen een soort cultus van de mislukking op na te houden, aldus de latere Engelse minister van oorlog.
Bij Slauerhoff strookte dit tragische levensgevoel met zijn
| |
| |
wonderlijk en tegenstrijdig karakter. Het was bij hem geen modieuze houding, maar bestemming ofwel lot.
De vorig jaar op 94-jarige leeftijd overleden Friese dichter dr. Obe Postma, die een tweetal verzen aan Slauerhoff heeft gewijd, herkent in hem de Friese jongeling, ‘met vermogens meer dan Friesland. Zonder steun van maten (maetskip), vrij om vreemde wegen te bewandelen buiten zede en plicht’, met wie hij, de oud-wiskundeleraar en dichter, zich een enkele maal durft te vereenzelvigen. Postma heeft een diepe bewondering voor Slauerhoff, die hij als jongen met een boekentas onder de arm door Leeuwarden zag lopen, maar hij is te zeer zichzelf om een navolger te kunnen zijn. Postma's poésie parlante wordt gekenmerkt door zin voor betrekkelijkheid en ironie. Hij is één van die dichters, die er in geslaagd is een oeuvre op te bouwen op een beperkte reeks symbolen: de aarde, de hemel, de veldgewassen, de zeedijk, het boerenbestaan. Malraux zou het een ideaal dichterschap noemen, maar in deze tijd nauwelijks meer te verwezenlijken.
Postma is de dichter van de harmonie. ‘Bern fan 'e ierde’ (kind van de aarde) heeft dr. F. Sierksma hem genoemd in een uitvoerig essay.
Deze Friese dichter van de harmonie denkt met een zekere jaloersheid aan de poète maudit Slauerhoff. ‘Als ik begraven word’, zo schrijft hij, ‘zal er niet - zoals bij Slauerhoff - een jongeman van verre staan huilen, omdat zijn dichter heenging... (As ik opdroegen wurd sil der net - as by Slauerhoff - in jong feintsje fan fierens to gûlen stean om't syn dichter fuortgong....)’
Tussen Slauerhoff en Friesland bestaat nog altijd een levende relatie. Slauerhoff zelf erkende die relatie ook toen hij schreef: ‘alleen voor Friesland heb ik nog een zwak’.
| |
III
Het is opvallend hoeveel betekenis dr. Louis J.E. Fessard, die in het voorjaar van 1964 aan de Sorbonne te Parijs promoveerde op een proefschrift over Jan Slauerhoff (1898-1936) l'homme et l'oeuvre, hecht aan de Friese afkomst van Slauerhoff en daaruit zelfs de tegenstrijdigheden in zijn karakter verklaart. In tegenstelling tot Vestdijk, die Slauerhoff in Gestalten tegenover mij een ‘uitzonderingsgeval’ noemde,
| |
| |
gaat Fessard er vanuit dat Slauerhoff product is van een gemeenschap. Zeker, ook Vestdijk wil Slauerhoff wel zien als een koppige, ingetogen Fries in optima forma, maar Vestdijk spreekt hiervan met een zekere ironie en in het voorbij gaan. Fessard daarentegen is bij het zorgvuldig naspeuren van de oorsprongen van Slauerhoff gestoten op het karakter van de Friezen (l'âme frisonne), dat tal van innerlijke tegenstrijdigheden van nature herbergt.
‘De Friezen’, zo betoogt dr. Fessard, ‘zijn schuchter van aard en tegelijk driest; zij verenigen in zich ‘l'attrait de la peur et l'appèl du danger’, m.a.w. schuchterheid en driestheid. ‘Ze zijn ruig, hard, niet afkerig van bloedig geweld, maar daarnaast kennen ze een sterk gemeenschapsbesef en een opvallende teergevoeligheid (sensibilité du coeur)’. Dezelfde eigenschappen onderkent hij in Slauerhoff. Heeft hij gelijk? Was Slauerhoff kind van het (kleine) Friese volk? Vestdijk is veel minder pertinent. Hij ziet Slauerhoff als ‘uitzonderingsgeval’..... ‘in ieder denkbaar groepsverband een levende ontkenning van iedere saamhorigheid, met haar rechten en plichten’. Een Fries, maar nauwelijks aan Friesland en zeker niet aan de Friezen gebonden.
Dr. Fessard, schrijvende over de eigen aard van de Friezen, voert historische argumenten aan om Slauerhoff's onafhankelijkheid reliëf te geven. Hij schrijft: ‘Van alle volken, die door de Romeinen overmeesterd werden zijn de Friezen de enigen geweest die koppig vasthielden aan eigen instellingen en, tot op heden toe, aan hun eigen taal.’
De Franse biograaf van de Fries Slauerhoff meent de dichter heel goed te kunnen plaatsen in het kader van het Friese volk en zelfs van het Friese landschap. Hij komt daar in zijn 425 pagina's tellende proefschrift meermalen op terug, maar met deze plaatsing zijn de moeilijkheden, waarvoor de figuur hem stelt, niet opgelost. Vrienden immers hebben getuigd dat Slauerhoff's vader ‘een spaans uiterlijk’ had en zijn moeder, afkomstig van Vlieland, ‘spaanse ogen’. De dichter zelf had ‘mongoolse ogen’ en schreef van zichzelf dat hij zich vaak ‘een geïncarneerde chinees’ voelde. Dr. Fessard komt ook nog tot de conclusie dat een ‘mediterrane mentaliteit’ aan de dichter al evenmin ontzegd kan worden.
‘Fernweh’ en Heimweh’ liggen misschien beide besloten in de karakterstructuur van menige Fries. Het uitheemse
| |
| |
wordt gemakkelijk meegenomen. Zeker bij een figuur als Slauerhoff. Het spaanse, het mongoolse, het chinese en waarom ook niet het portugese behoren tot de klassieke uitrusting van de romanticus, die Slauerhoff was.
Al die uitheemse attributen, die hij zich heeft toegeëigend, hebben bij hem tot aan zijn dood toe het frisse behouden van de puberteit. Dr. Fessard spreekt van de houding van een grote ‘gamin’ en van een geprolongeerde puberteit.
In feite komt dr. Fessard tot dezelfde conclusies als de oude Friese dichter dr. Obe Postma, die zegt dat Slauerhoff ‘in Fryske feint’ (een Friese jongeling) is, ‘met vermogens, die boven Friesland uitreiken’.
|
|