| |
| |
| |
Fedde Schurer
Taalverhoudingen en letterkundige kansen in Friesland
De radikalisering van de friese taalbeweging, die ruw genomen omstreeks 1915 begon, was eigenlijk niets anders dan een afscheid aan een onwezenlijke romantiek, en een meer zakelijke instelling op de werkelijkheid. Op een werkelijkheid, harder dan die der negentiende eeuw, toen de volksgemeenschap zelve nog geen omstreden begrip was geworden. Afgezonderde aardrijkskundige ligging en ongeletterdheid waren de twee faktoren die haar bepaalden. Er is geen bezwaar, het nog steeds bestaan der friese taal als een wonder aan te merken, mits men daarbij in rekening brenge dat dit wonder zich het best kon voltrekken in deze uithoek, en dat het gestalte hield dank zij de trouw der analfabeten. Het zijn de boeren, de schippers, de vissers en de arbeiders geweest die de taal hebben bewaard, toen de adel, de geleerdheid en de gezetenheid haar allang hadden losgelaten en als kenmerkende eigenaardigheid der mindere standen gebrandmerkt.
Die afzondering is opgeheven, die ongeletterdheid overwonnen. Een deugd, die een nood kan worden, wanneer zij niet hand in hand gaat met een versterkt stijlbesef; daarzonder zou een volksgemeenschap zich slechts gaan oplossen in de massa. Dat stijlbesef kan niet meer worden versterkt door de bekende omkering van in de loop der eeuwen gegroeide minderwaardigheidsgevoelens, waarbij men aan het volk allerlei primitieve deugden als trouw, geslotenheid en gastvrijheid gaat toedichten en daaraan een bepaalde uitverkorenheid verbinden, en waarbij men de taal boven andere gaat roemen om haar schoonheid, haar klankrijkdom en vooral om haar ouderdom. Dat alles is te zeer aanvechtbaar om nog indruk te maken.
Geldingskracht heeft hier slechts het antwoord op de vraag, of inderdaad een volksgemeenschap aanwezig is, of die volksgemeenschap tevens een taalgemeenschap draagt,
| |
| |
en of dat alles belangrijk genoeg is om er enige verwachting voor de toekomst op te bouwen. Voor de taal betekent dat de vraag, of zij in moderne verhoudingen een hanteerbaar gebruiksartikel zal kunnen zijn.
Een afgetrokken antwoord op deze vraag is niet mogelijk. Het antwoord wordt persoonlijk bepaald. En dan hangt het van twee omstandigheden af: of men persoonlijke verbondenheid met deze volksgemeenschap ervaart, en of men hopeloos of niet geheel zonder hoop is.
De friese beweging van de negentiende eeuw was pessimistisch bepaald. Waling Dykstra, een tijdgenoot van Gezelle, streed zonder hoop. In de toenemende verlichting en vooruitgang, waarvan hijzelf een geestdriftig aanhanger was, zag hij tevens de begrafenisonderneming voor de kleine gemeenschappen. Op grond ener onverbiddelijke historische wet zou Friesland binnen vijftig, zeg honderd jaar tot het verleden behoren. Vandaar dat aan waardige mogelijkheden voor het Fries in het openbare leven, in het onderwijs, in de vertegenwoordigende en bestuurslichamen, in de rechtspraak, in de kerkdiensten, nauwelijks werd gedacht. En dat leek verantwoord en realistisch.
Nu schijnt het pessimisme veelal de weg der wijsheid, maar is het niet altijd, en het is verrassend zulks aan den lijve en in dit geval aan den volke te ervaren. Wanneer men toen Waling Dykstra zou hebben voorspeld, dat tachtig jaar later het Fries op een groot aantal scholen zou zijn ingevoerd, dat voor de rechtbank Fries zou worden gesproken, dat friese kerkdiensten een gewone zaak zouden zijn, dat er een bloeiende Fryske Akademy van wetenschappen zou bestaan, dat er jaarlijks een kleine honderd friese boeken van de pers zouden rollen - dan zou hij naar zijn voorhoofd hebben gewezen.
Dat deze gang van zaken zich in feite heeft voltrokken mag een waarschuwing zijn om niet te haastig onafwendbare gevolgtrekkingen uit een bepaalde ontwikkeling te maken.
Ondertussen bekijke men de huidige taalsituatie in Friesland niet te rooskleurig. Anders dan in Vlaanderen, hebben we hier geen tweetalig land, maar, wat de zaak iets inge- | |
| |
wikkelder maakt, een land met overwegend dubbeltalige mensen, en een klein aantal ééntalige. Tot de laatste groep behoren niet alleen inkomers, maar ook Friezen van de maatschappelijke bovenlaag. En deze groep is het, die in feite de dienst uitmaakt. Terwijl een taal pas goed kan tieren in de sfeer der spontaneïteit en argeloosheid, ligt de fries-spreker in groot gezelschap al spoedig onder het odium dat hij ‘voor het Fries’ is, en dus in het gesprek een uitzonderingspositie inneemt. Toch heeft ook hij de menselijke neiging om beleefd te zijn. En beleefd zijn betekent zich schikken naar de ander, wat moeilijk wordt wanneer de ander die beleefdheid opeist en haar eenzijdig gaat benutten. De paradoxale vaststelling, dat toch ook in dit klimaat het gebruik van het Fries in het openbare leven toegenomen is en nog steeds toeneemt, mag misschien als een teken gelden voor de levenskracht van de taal en voor de werkelijkheid van de volksgemeenschap die in die taal uiting vindt. Men vergete niet dat deze ontwikkeling, zal zij kans hebben, zich moet kunnen voortzetten zonder konfliktsituatie, die haar kansen zou bederven. Men bedenke verder dat de hele macht van onderwijs, pers, radio, televisie, officium en sociale druk hier staat tegenover een levensvorm, die slechts de letterkunde heeft om bij te zetten.
Zeker, ook sociale druk. Niet in de zin van dwang, maar wel in de zin van morele intimidatie. Op de achtergrond van iedere tweetaligheid, maar zeker hier, staat een sociale tegenstelling, die zich in de verschillende talen symboliseert.
Het is niet toevallig dat iemand als mr. P.J. Troelstra, die voor het socialisme koos en er een der grote leiders van werd, tegelijk met de ellende van het volk ook de taal van het volk ontdekte, die onder gelijke minachting verkeerde. De sociale verschuivingen, die zich de laatste jaren aan het grondvlak van het sociale leven hebben voltrokken, vormen niet in de laatste plaats de verklaring voor het streven om de volkstaal naast de taal der heren tot cultuurdraagster te maken.
Een element, dat op het eerste gezicht hachelijk mag schijnen, is de toenemende industrialisatie, die de laatste natuurlijke afzonderingen verbreekt. Gelukkig, overigens. Niemand kan er belang bij hebben te behoren tot een achtergebleven cultuurgebied. Klederdrachten zijn allang
| |
| |
verdwenen, komen slechts uit de kamferkist bij feestelijke gelegenheden, maar hebben in het volksleven als zodanig geen functie meer. ‘Zeden en gebruiken’? Kom, die zijn, en wie zou er om treuren, ook in heel Europa gelijk.
Zal nu in dit algemene gelijkmakingsproces toch ook de taal moeten verdwijnen? Friesland heeft in de laatste jaren een opmerkelijk stijgende belangstelling voor eigen taal en letterkunde kunnen waarnemen. De onbewuste ‘trouw der analfabeten’ is overgegaan in de bewuste keuze van een groot aantal geletterden. Met de massa, die evenals in de tijd van haar toevallige trouw, de stroom volgt, raakt men, nu er geen analfabeten meer zijn, verder van huis, terwijl de groepen die vroeger afwijzend en onverschillig stonden, de intellectuelen, dichter bij huis komen. Dat is een heel eigenaardige figuur, die evengoed het begin van het einde kan betekenen als het einde van het begin.
Het zal er namelijk van afhangen of die stijgende belangstelling en die toegenomen werkzaamheid stand zal kunnen houden bij een groeiende golf van inkomers (immigranten). Dat kan alleen, wanneer de letterkunde en de met haar verbonden taalcultuur modern, Europees, aanvaardbaar is. Want bij alle wonderen die er desnoods kunnen gebeuren lijkt het volkomen dwaas te veronderstellen dat inkomende lieden zich zouden assimileren aan wat zij als een lagere cultuurvorm ervaren. De friese auteurs staan dus voor de uitdaging een letterkunde te scheppen die waard is niet alleen vertaald maar ook gekend te worden. Slechts een cultuur die radieert, uitstraalt, zal het in deze crisis van er op of er onder kunnen houden.
Het gaat dus niet meer om zoveel mogelijk bewaren en ietwat cultiveren, maar om moderniseren en versnellen, wil men niet stil blijven staan en op eigen bodem verdorren. Het streven is er, de zekerheid van welslagen is er nog niet. Een voorbeeld kan deze veranderde instelling in de veranderde tijden mogelijk verduidelijken. De zoëven genoemde mr. P.J. Troelstra was een der bekendste friese dichters, wiens liederen nog altijd graag gezongen zijn. Maar zijn politieke redevoeringen in Friesland hield hij in het Hollands. ‘Het Fries’, zo placht hij te zeggen, ‘is de taal van mijn hart, het Hollands die van mijn verstand.’ Niemand leide hieruit intussen af dat de politiek geen zaak van zijn
| |
| |
hart geweest zou zijn. Het citaat maakt alleen duidelijk dat hij sprak in het idioom der romantiek.
De tegenwoordige socialistenleider dr. A. Vondeling maakt deze onderscheiding niet. Hij houdt, uit New York terugkomende, een rede over landbouwvraagstukken in een Fries, dat misschien meer Engelse uitdrukkingen dan negentiende-eeuws idioom bevat, maar dat gestroomlijnd en modern is. Het zij hem ruimschoots vergeven dat hij geen gedichten schrijft, wanneer hij met hart en verstand pleit voor hoger onderwijs en een betere wettelijke positie van het Fries.
De ontwikkeling van de Friese letterkunde der laatste vijftig jaar wijst in deze richting. Het knusse navelstaren maakt steeds meer plaats voor het scheppen van ruimte en horizon, waarbij vooral de verkenningen in de wereldletterkunde opvallen. Niet zonder voldoening mag hier gewezen worden op de volledige en meesterlijke Shakespeare-vertaling van dr. D. Kalma, en daarnaast op vertalingen van Augustinus, Thomas á Kempis, Molière, John Donne, Villon, Heine, Wilde, Poe, Rilke, Osborne en Dylan Thomas.
Wat de romanliteratuur betreft, voor de oorlog was het Reinder Brolsma, die met zijn Diogeneslamp in boek na boek het eigen volksleven belichtte - men zou hem de Streuvels van Friesland kunnen noemen. Maar na de oorlog is er een grote verscheidenheid van auteurs gekomen, die een breder stof kozen en een modern lezerspubliek wisten te boeien buiten de kopieerkunst des dagelijksen levens. Nyckele Haisma (in een japans concentratiekamp omgekomen) die de binding van de ontheemde aan twee werelden beschreef in zijn ‘Peke Donia’; Ulbe van Houten, die, met een boerenroman als achtergrond, zich waagde aan de beschrijving van eens mensen religieuze worsteling; Ypk fan der Fear, die in de historie der Wederdopers dook en romans van felle erotische bewogenheid gaf; Anne Wadman, die met een Vestdijkse scherpzinnigheid zijn zielkundige anatomische lessen in romanvorm samenstelde; Geart Jonkman, wiens indringende korte verhalen aan het brede levensgevoel der grote Russische meesters doen denken.
Op het gebied van het toneel is er evenzeer een merkwaardige ontwikkeling gaande. De amateurs, die mede in de spiegel der televisie de ontoereikendheid van het oude
| |
| |
volkstoneel hebben herkend, gaan naar de schouwburgen en de openluchttheaters en spelen er niet alleen de Friese koningsdrama's van Kalma, maar ook Kanzantzakis, Brecht, Munk, Capeck, Dürrenmatt, Sartre en Osborne.
En ondertussen spannen dichters als Tiny Mulder, Jan Wybenga, Durk van der Ploeg en anderen nieuwe snaren op hun oud instrument om de oude taal te verjongen en de echo's van verre werelden op te vangen en door te geven.
Men vraagt zich af, of over deze onmiskenbare en verrassende bloei de stoomwals der gelijkmaking moet gaan, of dat de levenskansen die hier naar boven dringen, ruimte moeten krijgen. Ik geloof het laatste, omdat ik in het leven geloof. Leven kan natuurlijk ook wel bestaan achter de stoomwals, maar het is zoveel minder boeiend. En ik geloof graag in het boeiende leven.
Wat heeft de friese taal, wat heeft de friese letterkunde nodig om haar kansen te verwezenlijken?
In de eerste plaats begrip van landgenoot en inkomer. Begrip vooral van alle mede-Nederlanders, en dat betekent voor de samenleving in dit kleine gebied met de twee talen: Het recht om beide talen te spreken, met de wil en de bereidheid om beide te verstaan. Als hierom in een beschaafd land gevochten moet worden met heel de bittere lading die dat woord heeft, dan blijft er een smerige fall out hangen waarin het slecht ademen is. Iedere Nederlander zou moeten begrijpen dat Fries een nederlandse taal is, een friese letterkunde een stuk nederlandse cultuur om blij mee te zijn. Als de taalverhoudingen niet meer bedorven worden door het maatschappelijk statusgevoel, dan wordt alles veel pleizieriger en eenvoudiger.
Dan zal het ook voor de overheid vanzelf spreken, dat zij niet alleen met welwillendheid kan volstaan, maar dat van haar daden worden verwacht. Die daden hoeven niet eens zo groot te zijn als die van Piet Hein, maar ze moeten wel gauw komen, zal het niet te laat zijn. Er is wel al een enkel ding om dankbaar voor te zijn. Letterkundige tijdschriften worden gesubsidieerd en additionele honoraria worden verstrekt op gelijke voet als aan andere nederlandse auteurs.
Van de toekenning van een staatsprijs voor friese letterkunde echter, zomin als van opdrachten en reisbeurzen, is
| |
| |
geen sprake. Het is moeilijk vol te houden dat het hier alleen vastzit op een maatstaf van kwaliteit.
Verder zou er, om nog maar een enkel punt te noemen, noodzakelijk een toneelschool in Friesland moeten komen, tegen welker achtergrond zich een beter ingericht beroepstoneel zou kunnen ontwikkelen. Een overheid, die terstond begrijpt dat de ingepolderde Lauwerszee geschikt militair oefenterrein biedt, zou toch ook moeten begrijpen dat in ditzelfde land schonere culturele mogelijkheden liggen die ademruimte en steun nodig hebben. Hoe meer dit wordt begrepen en in daden omgezet, hoe prettiger de Friezen het zullen vinden Nederlanders te zijn.
Tenslotte: als dat gevraagde begrip ruimschoots wordt geboden, en als de overheid haar roeping volledig gaat verstaan, is dan de toekomst van Frieslands taal en letterkunde gegarandeerd?
Waarde lezer, niets is gegarandeerd. Misschien spreekt de burgemeester van Amsterdam over twintig jaar wel Engels, terwijl zijn Zandvoortse collega zich nog bevlijtigt om Duits te leren. Het kwam heel anders uit dan Waling Dykstra verwachtte; het kan ook heel anders uitkomen dan wij verwachten. Beter - of slechter.
Zolang er echter mensen zijn, en onder die mensen dichters en schrijvers, die zich verbonden en verplicht weten, en er bovendien nog pleizier in hebben ook, zolang zullen avonturen als deze worden ondernomen. Ons is niets beloofd, en we verwachten alles. Dat is buitengewoon boeiend.
|
|