| |
| |
| |
L. Picard
Taal en nationaliteit in België
Met het oplossen van taalproblemen is de wereld nog lang niet klaar. Naarmate men meer naar ontvoogding streeft, zullen de eigen talen zich meer op de voorgrond dringen. Ook in de vroeger gekoloniseerde wereld. Wat het eindresultaat zal zijn (is er wel ooit een eindresultaat?) valt niet te voorzien. De taal zelf is allerminst een onveranderlijk gegeven. Het gebruik ervan, vooral op dit terrein van de menselijke bedrijvigheid dat sporen nalaat voor de studie der historie, is allernauwst verbonden met de sociale en politieke machtsstrijd. Daarenboven heeft men een, wat men zou kunnen noemen, vegatief leven van de talen onder invloed van elkaar. Het is niet alles macht en organisatie die de Romaanse talen hebben doen opkomen en de plaats van het Keltisch enz. hebben laten innemen. Zelfs waar een fel nationalisme zich heeft laten gelden, dat oorspronkelijk in taalverschil wortelde, kan het nationalisme triomferen, terwijl de taal verder afsterft. Ierland levert hiervan een voorbeeld, waar men in Joyce's Ulysses nog de laatste stuiptrekkingen van het taalnationalisme kan nagaan, dat dan plaats heeft gemaakt voor een Engels staatsnationalisme.
Dit alles maakt de studie van de taalsociologie bijzonder moeilijk. Ook hier heeft de overwinning een groot deel van de oude toestand uitgevlakt. In een lezing voor het Brusselse ‘Centre national de recherches logiques’ over het Hellenisme en de periodisering van de geschiedenis, heeft Mlle Claire Préaux er onlangs op gewezen hoe men eerst sedert enkele jaren de niet-Griekse papyri en inkervingen op scherven begint te ontcijferen, wat wellicht een totaal ander beeld zal opleveren van het tijdperk. (Die triomf van het Grieks was overigens voor een deel ook de triomf van de beperkte geleerdheid, wat meer voorkomt.) En als De Gaulle thans spreekt van L' Afrique française, duidt hij dan wel op veel meer dan een uithangbord? De nieuwe meesters aldaar spreken Frans, precies zoals ze in dezelfde grote auto's willen
| |
| |
rijden als de voormalige heersers (L' Afrique noire est mal partie, zegt prof. R. Dumont). Maar wat spreken de miljoenen? Op het jongste congres van de nationale partij in Algerië is een proces van re-arabisering in het uitzicht gesteld. Volgens het resultaat van een onderzoek, ingesteld door U.N.E.S.C.O., zijn 44% van de volwassenen (meer dan 15 jaar) nog volslagen analfabeet. Zal men die honderden miljoenen tot een buit laten worden waarvoor de machtige rijken vechten of zal men pogen de waarden van die volken tot eigen ontwikkeling te brengen? Heeft onze geschiedenis van macht en imperialisme al niet genoeg lichten gedoofd?
Het zal wel niet vanzelf gaan. Niemand gelooft nog aan de romantische gedachte van een natuurlijke groei in de historie. Dertig jaar geleden reisde de flamingant Dr. Schamelhout, die tot de kring behoord had van de Van nu en straksers, vriend van Aug. Vermeylen, Dwelshauwers, Teirlinck enz., naar Rusland om na zijn terugkeer in een lijvig boek (uitgave van de Wereldbibliotheek) de lof te zingen van de nationaliteitenpolitiek van Moskou. Wie thans naar de Sowjet-Unie reist, zal hier en daar nog wel wat Schönheitsfehler opmerken, wat de behandeling betreft der niet-Russische volken. De wil tot renovatie leidt tot gewelddadig ingrijpen. Maar er hebben zich toch grote kultuurgemeenschappen kunnen ontwikkelen. Van enig streven naar russificatie der Westerse Slaven is er geen sprake meer en de Oekrainse kultuur wordt als volkomen gelijkwaardig met de Russische behandeld.
In China is eenzelfde streven naar erkenning van de minderheden. Bij Peking is er een grote tuin met tal van paviljoenen, waarin jonge mensen van de vele volken uit het rijk zijn ondergebracht. Hun natuurtaal, als men zo zeggen mag, wordt er tot een instrument van vooruitgang ontwikkeld, zodat ze als verkondigers van het nieuwe geloof onder hun eigen mensen zullen terugkeren (het mirakel der tongen). Maar dit instituut werkt natuurlijk naar twee kanten: de achtergebleven, meestal slechts kleine, volken worden er door opgeheven uit de staat van passieve natuurlijkheid, maar tegelijkertijd wordt de centralisatie er door bevorderd. Op den duur ook wel de sinisering? Daarenboven heeft men in China het probleem der verhouding tussen de geleerde geschreven taal en de gesproken dialecten, die soms zeer
| |
| |
ver van elkaar staan. Men zoekt naar een gemeenschappelijke deler, maar een fonetisch schrift, waarvan sommigen gedroomd hebben, lijkt wel uitgesloten, omdat de eenheid van taal dan zou verdwijnen. Het herinnert wel enigszins, zeer uit de verte, aan ons probleem van de algemeen beschaafde omgangstaal in de Vlaamse gewesten, dat nu eindelijk na zowat honderd jaar voldoende opgelost is om een definitieve oplossing in gunstige zin te waarborgen.
Neen, men is nog niet klaar met de taalkwesties. Op Ceylon slaat men er elkaar voor dood. En wie zal ons zeggen in welke mate taaltegenstellingen elders een rol spelen bij de doodslagerijen op Cyprus, in Kasjmir, in Thibet? Geheel naar het patroon van onze Brugse Metten (1302), waar al wie de woorden ‘Schild ende vrind’ niet op 's lands wijze kon uitspreken met de ‘goedendag’ bewerkt werd. Althans volgens de roemrijke legende.
De linguistiek heeft in de laatste jaren een enorme vlucht genomen. Er zijn er die beweren, dat men nu, door haar, voor de eerste maal tot een werkelijk wetenschappelijke behandeling is gekomen van de stof der zogenaamde Geisteswissenschaften. Men moet afwachten tot wat dit alles zal leiden. In ieder geval staat men tegenover een grootse intellectuele prestatie, die ons de taal als knooppunt van natuur en kultuur beter zal leren kennen. Ook vroeger heeft de filologie aandacht gehad voor het sociale element in de taalontwikkeling. Men denke slechts aan wat er alles geschreven is over de invloed van de Reformatie, via de Bijbelvertaling van Luther, op het Duits, aan wat er in de Nederlanden geschreven is over de invloed van de scheiding in de XVIe eeuw en aan menige prachtige bladzijde in de magistrale geschiedenis van het Frans, die Ferd. Brunot leverde. Maar men beschikt nu over zoveel meer materiaal en over heel wat directe ervaring. De begrippen taalalienatie en taaldesalienatie zullen daarbij misschien een nuttige rol kunnen spelen.
Vlaanderen, zoals men nu sedert meer dan honderd jaar de noordelijke, Nederlandstalige gewesten van België noemt, laat ons op bijzonder duidelijke wijze zien hoezeer het taalgebruik verbonden is met de sociale structuur. De Belgische nationalisten, ook de historici, die dit nationalisme verheer- | |
| |
lijkten en aan het vage machtsbesef van de overheersende bourgeoisie een welbewuste welomlijnde vorm gaven, hebben beweerd dat de verfransing in dit land een natuurlijk feit was. Een situatie, waaraan men zich heeft aangepast en waaruit men voordelen put, heet altijd natuurlijk. Nu spreekt het wel van zelf, dat er zich tal van oorzaken hebben laten gelden: de oude gewesten Vlaanderen en Brabant waren niet zuiver Nederlandstalig maar telden Franse of Waalse onderdelen, zoals het Prinsbisdom Luik ook Nederlands gebied bevatte. De Bourgondiërs en hun opvolgers, de Habsburgers, voerden een hoofdzakelijk verfranste centralisatie in, die echter nog vrij los stond van het volksleven. Men heeft ook kunnen wijzen op de invloed van de, in de achttiende eeuw zo krachtig uitstralende, Franse tijd. Zelfs Gibbon vroeg zich af of hij zijn geschiedenis van het verval van het Romeinse rijk niet beter in het Frans zou schrijven. Maar het algemene peil van het geestelijk leven lag toen vrij laag in België. De litteraire invloed van de Franse siècle des lumières zal vermoedelijk sterker geweest zijn in de noordelijke Nederlanden dan in de zuidelijke. Toch zijn Holland en het Rijnland b.v. niet verfranst geworden.
In België heeft zich dan ook een andere oorzaak, het samengaan van twee andere oorzaken, laten gelden. De ommekeer in de maatschappij, die men de industriële revolutie noemt, vond daar plaats onder de leiding van het Franse bezettingsbestuur, dat twintig jaar lang heerste, twintig jaren van een beslissende periode, waarbij de Waalse gewesten die lange tijd in de schaduw hadden geleefd van het zoveel sterker Vlaanderen en Brabant, plotseling, dank zij hun kolen en ertsen, de leiding kregen. De nieuwe burgerij voegde zich naar de bevelen van de Franse en verfransende overheerser en sloot zich later, vanzelfsprekend, gaarne aan bij de Waalse krachten, die ongetwijfeld de leiding hadden in de economische expansie. De adel, zoals in een groot deel van Europa, was ook gemakkelijk verfranst geworden. De Kerk nam een tussenpositie in: aan de ene kant wilde zij zich nauw aansluiten bij de leidende sociale krachten, maar aan de andere kant moest zij toch ook contact behouden met de zogenaamde kleine man en dat kon slechts door de volkstaal. De sociale inhoud van de katolieke Barok-kultuur, die zich ten volle kon ontplooien in de Belgische provincies, is
| |
| |
trouwens, voor zover we weten nog nooit object geweest van systematische studie; wordt zij dit, dan zal men ook dienen te letten op het taalonderwijs en de letterkundige oefeningen - met veel teatervertoningen - in de jezuitencolleges en de seminaries. Waar de Kerk echter op het einde van de achttiende eeuw krachtig geagiteerd had en tot de Boerenkrijg had opgeroepen, veranderde dit nadat Napoleon in 1801 het concordaat met de Paus had afgesloten. De nieuwe maatschappij werd toen stevig geconsolideerd. Bij de val van Napoleon, in 1814 worden Noord- en Zuid-Nederland verenigd na bijna 250 jaar afzonderlijke groei in ver uit elkaar groeiende richting. Van Koning Willem 1 heeft men gezegd, dat hij zich neervleide in het bed van Napoleon. Zeker is het dat hij de nieuwe maatschappelijke structuur aanvaardde en wenste te dienen, maar hij wilde dit doen met de middelen van de verlichte despotie. In België echter was een jonge generatie opgegroeid, die zelf de hand aan 't werk wilde slaan. Zij kreeg de kans daartoe doordat de Kerk onder invloed van velerlei factoren (achttiende-eeuwse opvattingen vermengd met Lamennaisiaanse romantiek, oude haat tegen het protestantse Noorden en ook wel enige ingekankerde jaloezie van de adel - uit welke bestanddelen is een revolutie niet gemaakt?) een felle oppositie ging voeren. De internationale omstandigheden van 1830 waren daarenboven gunstig. Een kleine groep ten dele talentvolle mannen kwamen aan het bewind, steunende op een bourgeois-democratie met uiterst beperkt stemrecht.
Het was een volkomen verfranste en kultureel fransgerichte groep. Men heeft beweerd, dat een paar van de belangrijkste leiders een bewuste aktie tot volledige verfransing zouden gevoerd hebben of zouden hebben willen voeren. Dit is een stuk flamingantische folklore, dat men door valse documenten heeft willen bewijzen. De waarheid was dat de jonge leiders zozeer overtuigd waren van de triomferende kracht der nieuwe situatie, dat zij de verfransing van de nieuwe maatschappij voor vanzelfsprekend hielden. Sommigen waren bezield door een echt idealisme. Er waren aanhangers van Saint Simon onder hen. Weldra echter zou het beperkte belang van de burgerij alles overheersen. Even voor 1848 noemt Marx België het paradijs der kapitalisten. Er is dan al geen sprake meer van Saint-Simonisme, tenzij men het
| |
| |
paradijsachtig kapitalisme een revisionistisch Saint-Simonisme wil noemen.
Ook wat de taal betreft had men zich vergist. De dingen waren toch niet zo eenvoudig als men ze zich voorstelde. Wat dit betreft zou men weer met het woord van René Dumont kunnen zeggen: La Belgique était mal partie. Men had gedacht dat de maatschappij wel zou volgen als men de hele staat verfranste en alle staatsorganen. Dit is gebleken een misrekening te zijn geweest. Niet alleen de Vlaamse Beweging maar ook allerlei factoren in het systeem ener steeds meer omvattende liberale maatschappij, die men dan toch had willen vestigen, hebben verhinderd dat het tot een volledige verfransing zou komen. De taalkwestie is dan ook een storend element geweest in het Belgische politieke leven. Vooral sedert het begin van deze eeuw. Er zijn er die beweren dat men thans voor een zeer ernstige crisis komt te staan, die wellicht tot het einde van de staat zal leiden. Zelfs in conservatieve kringen kan men horen (wellicht mag men zeggen, juist in zeer conservatieve kringen) beweren, dat de eenheid of een schijn van eenheid nog slechts gedurende een tiental jaren dient opgehouden te worden om de staat dan een gelukkig einde te laten vinden door ondergang of oplossing in een verenigd Europa.
Laat ons proberen de situatie in haar componenten uiteen te leggen en de verhoudingen daartussen zo objectief mogelijk te berekenen.
***
Ook in zijn taalpolitiek wilde Koning Willem I geheel naar het Franse revolutionaire schema handelen (taalrapport van Abbé Gregoire voor de Conventie, dat ook door Napoleon gevolgd werd). Hij zag echter wel in dat dit voorlopig onmogelijk was, vooral waar hij in de strijd tegen de al te grote invloed van de katolieke hiërarchie en bij zijn aktie inzake economische ontwikkeling, geheel op de medewerking van een totaal verfranste bourgeoisie moest kunnen rekenen. Eerst laat, in 1822 werden enkele gematigde regelingen betreffende het taalgebruik van de overheidsorganen afgekondigd en toen men vijf jaar later radicaler maatregelen nam, moesten deze al heel spoedig worden ingetrokken, daar toch het revolutionaire geweld zich toen reeds had aange- | |
| |
kondigd. Dat heeft echter niet verhinderd, dat de Hollandse tijd een kleine groep van intellectuelen in Vlaanderen gevormd heeft (Koning Willems schoolpolitiek was over 't algemeen een succes) die later de kern zouden vormen van de Vlaamse Beweging. Hun aktie werd gesteund, niet alleen door een groot deel van de kleine burgerstand in de Noordelijke provincies maar ook, zij het dan slechts schoorvoetend en met veel voorbehoud - men mag wel zeggen: een beetje paternalistisch en van uit de hoogte - door een aantal conservatieve of reactionaire leiders van de jonge staat. Dezen zagen in het Vlaamse element een middel om zich te distantiëren tegenover Frankrijk, dat weer voldoende kracht verkregen had om van expansie naar het noorden te dromen, vooral toen de derde Napoleon de troon bestegen had. Ook conservatief-sociale overwegingen lieten zich gelden; Graaf de Montalembert schreef aan De Decker, de eerste Belgische staatsman die direct contact had met de flaminganten, dat hij zich gelukkig mocht achten over een zo braaf volk te beschikken voor de strijd tegen de revolutie. Zo werd de Vlaamse Beweging tot een instrument van wat men, met een woord uit het Noord-Nederlandse politieke vocabulair, de
anti-revolutionaire beweging zou kunnen noemen, die zich trouwens in alle landen van Europa liet gelden. De Kerk heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld als bemiddelaar. De adel, die vervreemd was van het volk maar via de Kerk en het grondbezit er invloed op uitoefende, stond ook in het gelid tegen de liberale bourgeoisie, tegen wat Franse historici van dit tijdperk wel eens noemen de fabricantocratie.
Maar daartegenover en geheel los ervan, ontwikkelt zich een andere tendens uit de oorspronkelijke Vlaamse Beweging. De democratie laat zich gelden. De onkerkelijken of de lauw-kerkelijken onder de Vlaamse intellectuelen of half-intellectuelen, willen zich graag aansluiten bij de vrijzinnige burgerij, maar moeten dan telkens constateren, dat deze door systematisch verwaarlozen van de volkstaal de grote massa hulpeloos overlevert aan de geestelijkheid, als conservatieve macht. Het begint al direct met een zekere Jacob Kats, die Vlaamse ‘meetings’ inricht, naar het model van de Engelse Chartisten en ook enig contact heeft gehad met Karl Marx. Conscience zelf schrijft in zijn jeugd een paar revolutionaire verzen. In de jaren vijftig schrijft Julius
| |
| |
Vuylsteke een lang gedicht waarin hij wijst op de noodzakelijkheid ener verbinding van de Vlaamse Beweging met de sociaal-democratische strekkingen. Willem Kloos heeft geschreven dat Vuylsteke's gedichten slechts gloeiend zijn als men er de kachel mee aanmaakt. Dat moge zo wezen, maar het zijn niettemin zeer belangrijke historische documenten. Weer enige jaren later houdt Baron de Maere d' Aertrycke, een van de weinige leden van de overigens lage adel, die aan de liberale kant stonden, (hij is de zoon van een na 1830 naar het noorden uitgeweken Orangist) een lange rede in de Kamer waarin hij wijst op de clericale overheersing maar ook op de verfransing van het intellectuele leven als oorzaken van de gruwelijke onderontwikkeling van Vlaamse provincies, vooral Oost- en West-Vlaanderen, waar men de harde slag der hongerjaren rond 1845 nog niet te boven gekomen was, toen crisis in de textielnijverheid, misoogst van het graan en aardappelziekte tegelijk dit land geteisterd hadden. En kort daarop laat Vuylsteke zijn Statistische Beschrijving van België verschijnen, waarin hij de Vlaamse achterstand, vergeleken bij het opbloeiende Walenland, op grond van een uitgebreid cijfermateriaal aantoont.
Tegenover de conservatief-katolieke Vlaamse Beweging stond er nu ook een vlaamsgezinde groep van vrijzinnigen. In het geheel van de Belgische vrijzinnigheid kon deze echter veel minder invloed laten gelden dan de katolieke Vlamingen in het andere kamp, waar men, men mag wel zeggen uit eeuwenlange ervaring, de waarde had leren kennen van een min of meer demagogisch paternalisme tegenover de massa in de strijd om de politieke macht. Prof. Mac Leod, de Gentse hoogleraar, die lange tijd de aanvoerder was in de strijd voor de vervlaamsing van de universiteit, zou ons jaren later, kort voor augustus 1914, wijzen op die tegenstelling: progressistische Vlaamse Beweging en wat hij noemde Boerenkrijgflamingentisme.
Wel kwam het nu en dan ter verdediging van bepaalde belangen, tot samenwerking. Zo is het bv. karakteristiek dat de belangrijke taalwet uit die periode, de wet betreffende het Nederlandse onderwijs in de middelbare scholen van de staat, gestemd werd op voorstel van het Antwerpse Kamerlid Coremans van de toen nog niet geheel aan het katolieke conservatisme geïnfeodeerde Meetingpartij, maar
| |
| |
dan toch onder leiding van de fel anti-clericale Minister van Onderwijs, Van Humbeeck, de man die de schoolstrijd ontketende. Die schoolstrijd heeft de scheiding tussen rechtse en linkse Vlamingen echter voor vele jaren onoverbrugbaar gemaakt. Alleen toen men, eerst onder vrijzinnige en progressieve leiding en later met enthousiaste katolieke medewerking de campagne voor de vervlaamsing van de Gentse school had ingezet, is het weer tot een vruchtbare samenwerking gekomen.
***
Maar intussen had zich buiten de kring van de beide burgerlijke groepen die om de macht manoeuvreerden en intrigeerden, een nieuwe factor van ontwikkeling gevormd: het naar het socialisme neigende bewustzijn van de arbeiders. Het is, zoals telkens waar het gaat om de wording van een jonge beweging, een zeer ingewikkelde geschiedenis. Dat er aanvankelijk nauw contact bestond tussen het opkomende socialisme en een deel van de Vlaamse Beweging, kan niet ontkend worden. De eerste leiders van de vakbonden van wevers en spinners te Gent traden beslist op als vlaamsgezinden. In Antwerpen waren sommigen onder de eerste socialisten, eerst lid geweest van de zeer vlaamsgezinde Meetingpartij, voordat deze zich onder de controle plaatste van het clericale conservatisme. Emile Moyson, van wie Ed. Anseele het leven heeft verteld in de roman ‘Voor het volk geofferd’ was een even vurig flamingantisch als socialistisch agitator en daarenboven een beslist vrijdenker. Caesar de Paepe, die als de stichter van de Belgische socialistische partij-organisatie mag beschouwd worden, erkende het belang van de Vlaamse Beweging en liet zich ook wel eens in hoofdzakelijk flamingantische kring horen.
Maar er kwam steeds meer verwijdering tussen de twee ‘bewegingen’. Het feit dat de katolieke partij, vooral in de fel oplaaiende schoolstrijd, zich steeds meer als beschermer aandiende van het Vlaamse volkseigen, alsmede het steeds scherper worden van de klassentegenstellingen (onder invloed van het krachtig groeiende kapitalisme en mede onder invloed van de angst, die door de Commune van Parijs onder de burgerij was opgewekt) evenals het feit dat de jonge socialistische partij krachtiger groeide in Wallonië, waar de
| |
| |
Schwerindustrie gevestigd was, dan in het nog veel meer agrarische Vlaanderen met zijn altijd minder progressieve textielnijverheid, bleven niet zonder invloed. Toch hebben de socialisten altijd de Vlaamse taaleisen gesteund, ook de Waalse socialisten voor wie het taalrecht geen symptoom was van nationalisme maar een corrolarium van de demoncratie. Het waren trouwens de Luikenaars, die in 1893 de Gentenaar Ed. Anseele naar de Kamer zonden. Men dacht toen nog uitsluitend in termen van sociale structuur; het nationalisme was een ideologie voor de burgerij.
Kort voor de eerste wereldoorlog zou dat anders worden.
Een paar jaren na de eeuwwisseling had Jules Destrée, een van de beste koppen uit de socialistische partij een geruchtmakend artikel gepubliceerd onder de titel ‘La patrie, une idée qui meurt’. De mens is ruimer dan zijn vaderland. Enige jaren later echter, in 1912, als hij zich tot Koning Albert richt met de woorden: ‘Sire, il n'y a pas de Belges!’, dan wordt daarmede niet meer het dode patriotisme uitgeluid, maar integendeel de geboorte verkondigd van twee nieuwe nationalismen, het Waalse en het Vlaamse.
De Waalse Beweging was oorspronkelijk een zuiver burgerlijke beweging geweest, hoofdzakelijk van Waalse ambtenaren, die er van terugschrikten, de taal van de meerderheid van het te administreren volk te moeten leren. Als zodanig was ze uitsluitend een reactie op de Vlaamse taalbeweging. Dit werd anders toen het bleek, dat de katolieken, die in 1884 aan de regering waren gekomen, ten dele in verband met de schooloorlog uit die tijd maar toch vooral als trouwe dienaars van de bourgeoisbelangen, er, niettegenstaande een verruimd kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging, niet uitgestoten konden worden, mede doordat zij over zo grote meerderheid beschikten in het Vlaamse land. Toen is de gedachte opgekomen, dat men door bestuurlijke scheiding ‘baas zou zijn in eigen huis’. Aan de Vlaamse kant was de ontwikkeling enigszins anders. De agitatie voor de vervlaamsing van de Gentse hogeschool, die waarlijk grootse allures had aangenomen, wekte grote verwachtingen; daartegenover stonden pijnlijke teleurstellingen op het gebied van de wetgeving. Men vroeg zich wel eens af of al het enthoesiasme niet ijdel was. Mr. Dosfel, die veel invloed had op de Vlaamse katolieke studenten, schreef dat de maatschappelijke verfransing
| |
| |
voortschreed volgens een geometrische reeks en de vervlaamsing van het openbaar leven integendeel slechts volgens een arithmetische reeks. Hier en daar begon men te denken: als de Walen dan scheiding willen, wij ook!
Na de oorlog werd er uit de overblijfselen van het oorlogs-activisme en van de Vlaamse soldatenaktie op het front tegen de verfranste officieren, een eerste leefbare zuiver Vlaamse partij opgericht. Na enige jaren behaalde zij in de Vlaamse provincies iets meer stemmen dan het oud geworden liberalisme. Het was nu eenmaal de tijd van het triomferende nationalisme. President Wilson en Lenin hadden immers het recht op zelfbepaling geproclameerd. Masaryk was de grote held. Midden-Europa werd in nationale, zelfs nationalistische staten verdeeld.
Maar een partij, zelfs een kleine partij, leeft niet van ideologie alleen. Er is organisatie nodig en men dient uit te zien naar een vaste cliënteel. Er zijn onder de leiders van de Vlaams-nationalistische groep een paar bizonder handige ‘managers’ geweest. Zij moesten zich aanpassen aan de kleine middenstand, die tussen de twee oorlogen steeds meer naar de zijde van de sociale reactie gedrongen werd. Zo is het tot onheilvolle compromissen gekomen met de fascistische en nationaal-socialistische stromingen. In Wallonië en onder de verfranste Brusselaars had men weliswaar ook het rexisme van Léon Degrelle, maar dit was daar meer een volkomen vreemd fenomeen gebleven voor het geheel van het volk, terwijl het Vlaams nationalisme, bij al zijn misstappen, toch nog altijd min of meer verbonden bleef met het gevoel van Vlaams verzet tegen de verfransende politiek van de Belgische burgerij.
De hoofdzaak voor de Waalse arbeiders is echter van economische en sociale aard. Wat de economie betreft is hun hegemoniale positie in België, zo niet verdwenen dan toch aan 't afnemen. De provincie Luik is nog altijd zeer welvarend maar in Henegouwen zijn er, mede in verband met de uitputting van de mijnen, enige zieke plekken gekomen. In het begin van de jaren twintig reeds verscheen er in het Bulletin van de Nationale Bank een studie van een jonge economist uit Wallonië, Lemoine heette hij (hij heeft later ook enige rol gespeeld in de politiek) over de langzame maar onvermijdelijke verschuiving van het zwaartepunt der Belgi- | |
| |
sche economie naar het noorden. De localisatie der industrie zou voortaan meer geleid worden naar de kust en de havens; de mijnen en ertsgroeven verloren veel van hun betekenis. Die evolutie is zich thans aan 't voltrekken. Voor de Walen is het een geluk, dat ze plaats vindt in een tijd van vergevorderde sociale politiek, die de economische ontwikkeling kan en wil corrigeren. Het zal voor hen wel nooit zo erg worden als het voor de Vlaamse provincies was rond het midden van de vorige eeuw. Maar men moet toegeven dat het moeilijker is een verworven positie, ook als het er een is van geprivilegieerdheid, te verliezen dan lange tijd in een situatie van achterstand te worden vastgehouden. De verstandigen onder de Walen begrijpen ook wel, dat algemene spreiding van welvaart naar het noorden toe mede aan hun gewest ten goede zal komen. De lonen in de zuidelijke provincies zijn gemiddeld thans nog hoger dan in de noordelijke. Wel kan de zeer geringe bevolkingstoename op de duur ernstige economische gevolgen opleveren, bv. voor het bouwbedrijf en voor een aantal middenstandsondernemingen. De sterke immigratie, ook van veel Vlamingen, die zich (gelukkig maar!) gemakkelijk laten assimileren, kan niet alle gaten vullen. Dit heeft dan toch ook weer een goede zijde, daar Wallonië al sedert vele jaren bijna geen
werkloosheid heeft gekend of, in ieder geval een veel geringere dan het Vlaamse land. Maar er heerst toch wel een zekere psychose. Als er sprake is van de oprichting van een groot staalbedrijf te Zelzaete langs het Kanaal van Terneuzen, overigens door een Frans-Waals-Luxemburgse combinatie, dan zien sommigen in Luik en in Henegouwen daarin een aanslag van het Vlaams nationalisme op de Waalse rechten.
Van veel ernstiger aard is het sociale argument. Vele Waalse socialisten en ook enkele vertegenwoordigers van Waalse katolieke arbeidersorganisaties menen dat zij, eenmaal los van Vlaanderen, in hun eigen gebied een krachtig doorgezette socialiseringspolitiek kunnen voeren. Maar is dat wel zo zeker?
In de eerste plaats is het lang niet zeker dat de nodige meerderheid daartoe na de scheiding nog zal bestaan. Zonder de communisten zou men er toch al niet komen. Vele Walen zijn eigenlijk meer radicaal-socialist, naar de vroegere Franse trant, dan eigenlijk socialist. Maar zelfs als die meerderheid
| |
| |
er komt? Geen land is economisch en financieel nauwer vervlochten dan België. H. Pirenne zei indertijd dikwijls tot zijn studenten: La Belgique, c'est une banlieue. De Luikse hoogleraar E. Davin, die een seminariestudie heeft geleid over dit onderwerp, kwam tot de conclusie, dat waarlijk grote landen als Frankrijk inderdaad baat kunnen vinden bij economisch regionalisme en ook wel kleinere landen als Nederland, waar het regionalisme echter streng onder centrale contrôle gehouden wordt en steeds bekeken wordt in verhouding tot het geheel, maar dat de organisatie van verschillende economische structures in België tot een volmaakt absurde toestand zou leiden. (Revue d'économie politique, Paris jan.-februari '64).
Men kan geen ijzer met handen breken. De Waalse autoriteit zou telkens moeten onderhandelen met de Vlaamse en de Brusselse autoriteit. De onderhandelingspositie tegenover de zeer zeker meer conservatieve Vlamingen, die van de gelegenheid zullen profiteren jonge industrieën aan te trekken, zal zwakker zijn dan nu. Ook Brussel, dat men zich op volmaakt fantastische wijze voorstelt als een soort Vlaams-Waals generaliteitsland met wel een zekere autonomie maar toch onder gemeenschappelijke voogdij, zou ook heel wat roet in 't eten kunnen gooien. De toestand is nu niet altijd zeer gelukkig maar door een federale oplossing verscherpt men alle tegenstellingen.
Maar de Walen zullen koppig doorzetten, zo zegt men hier en daar. Ze zullen dan steeds in meer extreme posities gedrongen worden. Een Waals Cuba? Men kan het wensen, maar is het denkbaar zo in het hart van Europa?
Het zal vermoedelijk niet zo'n vaart lopen. Toen Renard, de Luikse vakbondsleider, na de mislukte staking van 1960-1961 het federalisme als uitweg aanwees, was er in wijde kring een enthousiaste verwachting. Renard, die een geniale strijdersnatuur was en tevens een zeer intelligent man, is helaas kort daarop gestorven. Zijn opvolgers hebben het woord opgevangen maar missen blijkbaar alle creatief vermogen. Vele Waalse arbeiders willen thans dan ook toch maar liever weer de discipline der partij en der met de partij verbonden vakcentrales aanvaarden. De Vlaamse Volksunie zoals het Vlaamse nationalisme nu heet (men hoort in het woord het Leitmotiv van alle nationaal-fascisme; volkseenheid tegenover partijverdeeldheid) die aanvankelijk veel ver- | |
| |
wachtte van een door Renard aangeboden bondgenootschap, heeft zich, teleurgesteld, afgewend en schijnt nu veeleer een compromis te zoeken met de voorstanders van nieuwe staats-organisaties in technocratische of wellicht mag men ook zeggen, Gaullistische zin.
Hier komen we tot de kern van de zaak en zullen spoedig tot een conclusie van dit overzicht kunnen komen.
***
De nationale staat is de machtsconstructie van de ondernemende bourgeoisie. Men heeft het ook wel voorgesteld als de emanatie van een vermeende volksgeest. Maar juist het Belgische geval bewijst wel zeer duidelijk, dat dit niet zo is. Het nationalisme is het maaksel geweest van een belangen-consortium. Men praat dan wel veel over de geestelijke grondslag, maar die geest is voor een belangrijk deel het instrument ter versteviging van haar overheersingssysteem. Het systeem van 1830 is nu, wat de taal betreft, aan 't verdwijnen. De jongste taalwetten die van de jaren dertig en die van 1963 beschermen niet alleen het taalgebruik van de op zich zelf staande Vlaming, maar erkennen een Nederlandssprekende gemeenschap naast een Franstalige, met alle gevolgen, die dat voor de ordening van het overheidsapparaat meebrengt. De Walen hebben meegewerkt aan het tot stand komen van die regeling, mede uit angst voor een veralgemeende tweetaligheid. In het Vlaamse land zijn er nog enkele kleine Frans-sprekende minderheden; men zou van die taalsituatie kunnen zeggen wat een Engelse schoolman onlangs zei van zekere trekken in het Engelse onderwijssysteem: ‘Moribund class distinctions are being given artificial respiration bij our educational system.’ Die minderheid sterft uit. Mede doordat de besten onder diegenen, die er deel van uitmaken wel begrijpen dat ze hun eigen geestelijke ontplooiing beperken door zich aldus van de brede gemeenschap af te scheiden. Wat er nog van overblijft grenst soms aan het groteske: te Antwerpen vindt men zelfs een school, waar men op de speelplaats een soort van Berlijnse muur heeft opgetrokken ter bescherming van de apartheid der leerlingen uit de Franse afdeling!
Aan de andere kant willen de Vlamingen de eentaligheid van het Waalse land niet aantasten. Er is wel eens sprake ge- | |
| |
weest van een soort Vlaams expansionisme, maar men heeft dit schijn-imperialisme laten varen. Cam. Huysmans heeft onlangs in de Antwerpse Volksgazet geschreven, dat de hele zaak gemakkelijk zou kunnen opgelost worden door bij de grondwetsherziening eenvoudig te bepalen dat de taal van het openbaar leven in het Vlaamse land (de taalgrens is nu in hoofdzaak vastgelegd) het Nederlands is en in Wallonië het Frans. In Brussel hebben beide landstalen dezelfde rechten. Niet alles zou daarmee ineens opgelost zijn. In Brussel bestaat er een zeer ingewikkelde toestand, die niet maar zo door een wet definitief kan geregeld worden. Het leven en vooral, naar wij hopen, de voortschrijdende democratisering zal de dingen dan wel verder modeleren.
Maar niemand is nog tevreden met zulk een eenvoudige oplossing. Aan beide kanten van de taalgrens, wensen enkele intellectuelen ‘totale’ oplossingen. In Vlaanderen stelt het nationalisme zich voor als zeer sociaal ten einde de gunst te winnen van de kiezers en in Wallonië wil men het socialisme nationaliseren om de droom van een onbeperkte macht te verwezenlijken. Intussen echter bijft het kapitalisme in België bizonder sterk. Het is krachtig georganiseerd en geconcentreerd. Alleen door de macht der demokratische partijen kan het ingetoomd wordt en dat deze niet steeds doen wat men graag van hen zou verwachten, bewijst alleen hoe sterk die andere machten zijn. In 1960 heeft Fr. Périn, docent aan de hogeschool te Luik, een interessant boek laten verschijnen onder de titel ‘La démocratie enrayée’. Hij wees daarin op de enorme moeilijkheden, waarmede de vertegenwoordigers van het volk te rekenen hebben in hun strijd tegen de gevestigde machten in de maatschappij. Sedertdien is hij een van de leiders geworden van de Waalse Volksbeweging en stelt hij het voor alsof de Walen alles zullen kunnen doen waarvan zij dromen, als ze maar eenmaal verlost zijn van de samenwerking met de Vlamingen. Alsof men door de scheiding van de democratische krachte sterker zou worden voor de aanval tegen het één gebleven kapitalisme.
Het ziet er integendeel naar uit dat de krachten van behoud gebruik zullen maken van de door het nationalisme gestichte verwarring om de eigen positie te versterken. In brede kringen van de bourgeoisie vraagt men, dat bij de herziening van de grondwet, de deskundigheid zou versterken
| |
| |
tegenover de grote volkspartijen, die bij alle fouten en tekortkomingen dan toch de waakhonden zijn van het algemene belang. De liberale partij, die wel wat aftands leek, maakt in dit klimaat een verjongingskuur door en liberale en katolieke behoudsgezinden zoeken elkaar en vinden elkaar ook wel. Zopas is een voormalig katoliek senator terug in de senaat verschenen als lid van de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang zoals de naam van de would be verjongde oude dame nu luidt. Het gros van de katolieke democratie dreigt aangetast te worden door de flamingantisch-nationalistische kritiek en de socialistische eenheid wordt verzwakt door het Waals nationalisme. Intussen zoekt iedere partij naar wat haar bij de grondwetsherziening enig voordeel zou kunnen opleveren. Het valt te vrezen dat, in deze tijd van al te veel besproken crisis van de democratie, deze uit het hele avontuur niet versterkt zal te voorschijn komen. Overal sedert meer dan vijftig jaar heeft het nationalisme de socialistische aktie in de brede zin van het woord verzwakt of misleid. Een socialistische ‘apartheid’ voor Wallonië, lijkt ons onder de tegenwoordige omstandigheden niet denkbaar en zowel een Vlaams als een Waals nationalisme kunnen slechts een anachronisme zijn.
Voor de oplossing van het Belgische taalprobleem is iedere nationalistische machtsconcentratie overbodig. Zij wordt ons gegeven door de natuurlijke ontwikkeling van de democratie. Men heeft wel eens gesproken van socialisering van de taal. Dat dit niemand mag verhinderen een andere taal dan die van de eigen groep te leren als hij dat nuttig of nodig acht, spreekt van zelf. De overheid staat, ook op dit terrein, echter in dienst van de gemeenschap. De kennis van een andere taal zal in ieder geval ophouden een franje te zijn voor sociale onderscheiding. Die taalkwestie is belangrijk, maar men is in België nu welhaast zover gevorderd, dat zij zich verder vanzelf kan oplossen, wanneer het ware demokratische bestel behouden blijft. Het nationalisme is echter vrijwel altijd noodlottig en speelt de reactie in de kaart. Het verduistert de sociale horizon en het zou er in dit land alleen maar toe bijdragen een hoeveelheid Vlaams en Waals ‘intellect’ in dienst te stellen van de overheersende machten in de maatschappij.
|
|