| |
| |
| |
[Nummer 8]
Margrit de Sablonière
De weg terug van dr. J.L. Snethlage
Les préjugés des magistrats ont commencé par être les préjugés de la nation - Montesquieu.
Dr. J.L. Snethlage, oud-predikant van de Ned. Herv. Kerk, heeft zich in ons land bekendheid verworven door zijn - mede tot een conflict met de kerk leidende - sympathie voor het communisme. Zijn voorvader in het Westfaals geslacht, Wilhelmus Snethlage, ging in 1575 over tot het Protestantisme, vestigde zich als Ned. Herv. predikant in Bentheim en werd de stamvader van een predikanten-geslacht dat gedurende bijna vier eeuwen, zonder onderbreking, van vader op zoon een traditie heeft voortgezet. Met dikwijls ontwapenende openhartigheid geeft Dr. Snethlage in zijn boek Herinneringen en Perspectieven zich rekenschap van het hoe en waarom; hij stelt vast dat de zin voor traditie wellicht voortvloeit uit middelmatigheid en gebrek aan oorspronkelijkheid en dat voor wat hemzelf betreft niet zozeer van een erfelijke begaafdheid als wel van een erfelijke belasting mag worden gesproken. Hij rekent zichzelf tot het metaphysische type, waarin ‘het juridische element, afkomstig van moederszijde, helaas werd verdrongen’. Dr. Snethlage koos zijn theologische studie niet uit overwegingen van traditie maar omdat hij, vermoedelijk in reactie op de ‘erfelijke belasting’ en gezien het feit dat hij ‘uiterst critisch, om niet te zeggen geringschattend tegenover het kerkelijke Christendom in de hoofdstad stond’ van mening was dat het ‘zijn taak zou zijn een nieuw getuigenis te brengen.’
Wanneer men de geschriften van Dr. S. in chronologische volgorde doorwerkt en daarbij dikwijls wordt getroffen door goede opmerkingen over het communisme en wat daarmee verband houdt, ontkomt men niet aan de indruk dat het element van reactie, de al of niet bewuste wens om in de contramine te zijn, een al te grote, zo niet beslissende rol speelt.
| |
| |
Ergens in zijn werk zegt Dr. S. dat niet zozeer de mens zelf hem interesseert alswel de idee, de theorie, een eigenschap die hij gemeen heeft met de door hem zozeer bewonderde Montesquieu, wiens politieke ‘goocheltoeren’ minder bijval vonden bij Rousseau en die, voor zijn tijd, twee-en-en-een-halve eeuw geleden als een verlicht, humaan en vooruitstrevend man mag worden beschouwd. Met nadruk moet hier tevens worden geconstateerd dat Montesquieu bij zijn verhandeling over de wetgeving, land en volk als een eenheid beschouwt waarbij de geschiedenis van het land en die van het volk samenvallen. Hij houdt geen rekening - kon dat ook niet doen - met een land waar een uit een vreemd werelddeel afkomstige minderheid der bevolking, binnengekomen tussen 1650 en heden - Verwoerd werd in Amsterdam geboren - de inheemse bevolking overheerst.
Bovengenoemde indruk gaat welhaast over in zekerheid bij het lezen van Dr. S.'s wonderlijke beschouwingen in zijn jongste boek Meer begrip voor Zuid-Afrika en dan komt men, bij nader inzien, tot de conclusie dat reeds zijn geschriften over de Sowjet-Unie mank gaan aan een teveel aan argumentatie en een tekort aan feitenmateriaal.
Al zijn in de loop van vele jaren nadrukkelijk betoonde theoretische sympathie voor de Sowjet-Unie ten spijt, en vermoedelijk in reactie op de toenemende kritiek - vooral ook onder predikanten - op de blanke opperheerschappij in Zuid-Afrika, maakt hij een achterwaartse reuzenzwaai over bijna drie eeuwen heen, keert het communisme, dat hem had aangetrokken en gesteund door openlijke bestrijding van alle mythevorming, zonder meer de rug toe om arm in arm met Montesquieu het reeds eeuwenlang in zijn geestelijke ontwikkeling geremde blanke bevolkingsdeel van Zuid-Afrika, benevens het daar florerende groot-kapitaal bij te springen.
En mét Dr. Verwoerd poneert hij, alweer zonder blikken of blozen, dat het ‘communisme’ voor Zuid-Afrika een bedreiging vormt en dat de Afrikaan er ontvankelijk voor zou zijn omdat hij vertrouwd is met het gemeenschappelijk grondbezit. Hier moet worden opgemerkt dat Dr. S. als hij enige aandacht had geschonken aan de geschiedenis van de gekleurde bevolking van Zuid-Afrika had kunnen weten
| |
| |
dat, ondanks eertijds daartoe door buitenlandse blanken in het werk gestelde pogingen, het communisme in Zuid-Afrika onder de niet-blanken veel minder aanhang heeft gevonden dan men gezien de situatie zou mogen verwachten.
Volgen wij echter een ogenblik de levensgang van Dr. Snethlage zelf. In zijn jonge jaren onderging hij invloed van de tachtigers die ‘zijn individualisme versterkten, hem aanmoedigden eigen emoties bijzonder belangrijk te achten en geringschattend op de gewone mensheid neer te zien’. Vervolgens ging hij, waar hij ‘zich reeds lang van alle metaphysische dogma's van het Christendom had afgewend’, over tot het vrijzinnig protestantisme, en wat partijstrijd betekende leerde hij in zijn tweede gemeente in de Gelderse Achterhoek. Hij werd geconfronteerd met de achterlijke toestanden op het platteland en kwam terecht onder de indruk van wat er in dit opzicht, massaal, bereikt werd in Sowjet-Rusland. Een minderwaardigheidsgevoel, dat naar eigen zeggen werd aangekweekt in zijn eerste huwelijk met een vrouw uit gefortuneerde bankierskring, drong hem waarschijnlijk verder in die richting.
Het latere leven van Dr. S. werd, naar hij meedeelt, grotendeels beheerst door strijd tegen ‘twee grote machten van deze tijd, het Christendom en het Humanisme’. Onder het Christendom verstond hij een mythische levensbeschouwing en de mythe - daarin zullen velen hem kunnen volgen - moest Dr. S. te lijf. Hierbij vond hij steun in het communisme.
In Democratie en Dictatuur formuleert hij het zo: ‘De eigenlijke bestrijding der religie door het communisme - al is het zelf daaromtrent nog niet tot klaarheid gekomen - geldt de mythe en de mythische gedachtengangen, die in elke hedendaagse religie belichaamd zijn. Wanneer het van geen “God” wil weten, beteekent dit niet, dat het den laatsten zin, waarop alles berust verwerpt. Integendeel moesten wij erkennen, dat het op dezen zin door de hartstochtelijke daad volmondig “ja” zegt. Maar wel beteekent dit, dat het de mythe prijsgeeft, die het begrip “God” in haar dienst gesteld heeft.’ Dit boek is van 1933. Ongeveer een jaar later doet Dr. S. een beroep op ‘Christelijk Nederland’ in een brochure getiteld Lenin en Christus om ‘tot inkeer te komen en de SU te erkennen’. En hij eindigt o.m. met deze voor zijn
| |
| |
huidige houding inzake de situatie in Zuid-Afrika hoogst opmerkelijke volzin: ‘Wij hebben nodig van haar (de S.U.) te leren, dat het mogelijk is een klassenloze maatschappij te stichten, waarin het grote gebod, de naaste lief te hebben als zichzelf, wederom een maatschappelijke werkelijkheid kan worden’. Ik kom hierop terug.
In zijn laatste boek Meer begrip voor Zuid-Afrika keert Dr. S. zich in de eerste plaats tegen de westerse wereld, die meent te moeten optreden als aanklaagster van Zuid-Afrika en dit land met economische boycot te bedreigen. (Hij vergist zich hier reeds want het is helaas maar een klein gedeelte van de westerse wereld dat de boycot bepleit, om van uitvoeren ervan nog maar niet te spreken).
Het is onmogelijk in dit bestek alle misvattingen en onjuistheden in het boek op de korrel te nemen, maar de voornaamste moeten toch worden vermeld.
Dr. S. bedoelt met ‘Zuid-Afrika’ de blanke, overheersende minderheid van de bevolking van Zuid-Afrika. De gekleurde meerderheid bestaat voor hem slechts op papier, als een lastig probleemscheppend element dat hij, in een onbewaakt ogenblik, met eigen woorden een overweging van Smuts weergevend, aanduidt met ‘barbaren’. Dr. S., terugvallend in de onmiddellijke omgeving van zijn N. Hervormde bakermat, die hem noopte tot rebellie, gaat onvervaard naast de door het westen ‘bedreigde’ Nationalisten staan, staakt zijn strijd tegen mythe en Christendom en erkent - althans voor Zuid-Afrika - het communisme als een potentieel gevaar.
Nadat Dr. S. het blanke Zuid-Afrika in de hoek van de verdrukte onschuld heeft geplaatst, volgt een hele reeks van geijkte cliché's waarmee de Zuid-Afrikaanse propaganda wordt gevoerd en die Dr. S. kritiekloos overneemt. Hier manifesteert zich bij hem een ontstellend gebrek aan kennis inzake Afrika en de Afrikanen en toont hij zich het prototype van de Europeaan, in wie het koloniale denkpatroon muurvast zit verankerd en die met de zekerheid der onwetendheid een oordeel ten beste geeft over een werelddeel dat inzake cultuur en achtergronden voor hem een grote onbekende is. In Herinneringen en Perspectieven trok Dr. S. van leer tegen het kritiekloos aanvaarden door de Nederlandse student van wat hem door zijn hoogleraren
| |
| |
wordt voorgezet. Nu aanvaardt hij zelf even klakkeloos wat hem van Nationalistische of pro-Nationalistische zijde is voorgespiegeld en de stereotiepe voorstelling van de gekleurde volkeren die in Dr. S.'s jonge jaren de gangbare was, (en zich in brede kring nog hardnekkig handhaaft) die zich ook in hem had vastgezet en die hij had verdrongen toen zijn contramine hem zijn heul deed zoeken bij het communisme, treedt aan het daglicht. Wat de Afrikaanse eis voor stemrecht betreft komt hij aandraven met het bekende en bedenkelijke argument dat hiervoor een zekere mate van ontwikkeling vereist is, hetgeen betekent dat men de Afrikaan verwijt wat men hem zelf heeft aangedaan. In het licht van de reeds eerder geciteerde zin uit Lenin en Christus, oproepend tot klassenloze maatschappij en liefde tot de naaste, is het verwonderlijk hoe gemakkelijk Dr. S. nu het onthouden van het stemrecht aan de niet-blanken verklaart uit het feit dat ‘de proletariërs in Zuid-Afrika vrijwel uitsluitend niet-blanken zijn’ (hoe dat komt, daarover zwijgt Dr. S.).
‘Had het proletariaat uit blanke arbeiders bestaan’, zo redeneert Dr. S., ‘dan zou men hun het stemrecht niet hebben kunnen onthouden en hun had men de apartheid niet kunnen opdringen. Wat de buitenstaander als rassenhaat interpreteert is in feite een klassenantagonisme, dat uit praktische en oververeenvoudigde overwegingen de vorm van een rassenantagonisme heeft aangenomen. Met een vijandige klasse in Europa en Amerika kon men onderhandelen en tot een vreedzaam vergelijk komen. Met een vijandige klasse, die tevens een ander ras vertegenwoordigt is zulk een vergelijk oneindig moeilijker te bereiken.’ Dus rassendiscriminatie dan maar. Zonder moeite kruipt Dr. S. in de huid van de Zuid-Afrikaanse blanke, van de minderheid, de status van de niet-blanke meerderheid vloeit daar voor hem vanzelfsprekend uit voort. Bedenkelijker nog wordt het als Dr. S. een verklaring geeft voor de ‘kleurbarrière die het de niet-blanke verbiedt voor de blanke geschoolde arbeid van hoger gehalte te verrichten.’ Hij zegt: ‘Indien hier achter stak dat men de niet-blanke geschoolde arbeid en de daarmee gepaard gaande meerdere welvaart en hogere levensstandaard misgunde, of hem als mens voor deze arbeid ongeschikt achtte, zouden dergelijke wetten liever vandaag dan morgen afgeschaft moeten worden. Zo ligt het o.i.
| |
| |
echter niet. Het gaat er niet om, dat men de niet-blanke geen beter bestaan gunt, maar wel dat men de levensstandaard van de blanke bevolking wil handhaven (curs. van mij, MdS) en terecht of ten onrechte overtuigd is dat het een met het ander in een land als Zuid-Afrika voorlopig niet samengaat.’ Inderdaad, om deze status draait heel de apartheidspolitiek. Maar de arbeidsbeknotting is in strijd met de Verklaring van de Rechten van de Mens, om over het feit dat voor dezelfde arbeid de blanke arbeider een aanzienlijk veelvoud van het loon van de niet-blanke verdient maar niet te spreken. Heel het betoog van Dr. S. om meer begrip voor (blank) Zuid-Afrika komt er op neer dat hij de huidige status van de blanke bevolking en dus ook die van de met Westers kapitaal gefinancierde concerns zo belangrijk vindt dat hij de onderdrukking van de overgrote meerderheid van het land verklaarbaar acht en dat is hem voldoende. Hij sust daarbij eigen en andermans geweten door met ontoelaatbare middelen het beschavingspeil van de niet-blanke bevolking generaliserend zo ver mogelijk omlaag te drukken.
Tot besluit geef ik hiervan een voorbeeld. Dr. S. schrijft, op blz. 95, dat ‘de negerauteur Richard Wright er in zijn boek Black Power op heeft gewezen dat de dagelijkse arbeid van de zwarte mijnwerkers, ook waar zij reeds lange tijd met de blanke beschaving in aanraking zijn geweest, nog geheel onder de invloed van de juju staat enz.’ Dit is een opeenhoping van onjuistheden. Wright is nooit in Zuid-Afrika geweest. Black Power heeft hij geschreven als resultaat van een verblijf in de Goudkust, enkele jaren voordat het gebied onafhankelijk werd. Dat is twaalf jaar geleden. Van Kumasi uit reed Wright het binnenland in naar de goudmijnen van Bibiani. Daar werkten vierduizend Afrikanen. Elk jaar werd de helft ervan door nieuwe vervangen. Uit het binnenland. Dat waren dus geen Afrikanen die ‘reeds lange tijd met de blanke beschaving in aanraking waren geweest’, voorzover men dan nog het geëxploiteerd worden in de mijnen contact kan noemen met de westerse beschaving. Daar, in Bibiani vertelde men Wright van de invloed op de arbeiders van de juju. De Afrikanen uit het binnenland van de Goudkust van twaalf jaar geleden en de Afrikanen uit het Zuid-Afrika van heden zijn twee onvergelijkbare grootheden. Juist in het binnenland van die streken in midden-Afrika heeft de
| |
| |
juju tijdens de door het blanke bewind gehandhaafde ongeletterdheid der bevolking het dagelijkse leven in sterke mate beheerst. (Een ethnoloog van betekenis meent intussen dat de mens in het algemeen niet geheel zonder kan en dat het terugdringen van geneigdheid ertoe samengaat met het toenemend bezoek, in het westen, aan psychiaters.) De wijze waarop Dr. S. hier Wright ten onrechte en geheel onjuist betrekt op de Afrikanen (in het algemeen!) van Zuid-Afrika toont eens te meer aan met welk een tekort aan verantwoordelijkheidsbesef Dr. S. in dit boek te werk is gegaan. Concrete feiten over de apartheid worden nauwelijks vermeld, zo dat al het geval is zijn ze vrijwel steeds onjuist. Zo stelt Dr. S. het voor alsof alle mijnwerkers van over de grenzen zo maar het land binnenstromen zonder te vermelden dat de Transvaalse Kamer van Mijnen een contract heeft met de Portugese regering voor de levering van 100.000 arbeidskrachten per jaar; de Zuid-Afrikaanse regering garandeert in ruil hiervoor dat 47½% van de export over Lourenço Marques loopt.
De ‘oplossing’ die Dr. S. aan de hand doet, is dat ‘het oude Calvinistische beginsel in ere hersteld zal moeten worden’ en dat de Boerenkerken zullen bewerkstelligen dat er een regering wordt gevormd met één partij. Dit met een beroep op Montesquieu en met een verwijzing naar art. 1 van de Verklaring van de Rechten van de Mens, die Dr. S. reeds in het begin van zijn boek óók verkeerd heeft geïnterpreteerd en bij welke verkeerde interpretatie op toch niet meer au sérieux te nemen wijze Montesquieu weer wordt meegesleept. Het artikel luidt: Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren enz. Dr. Snethlage heeft ook dit weer niet begrepen of maar slordig verwerkt, want hij roept op blz. 11 uit: ‘Nimmer heeft Montesquieu zich aan het waandenkbeeld schuldig gemaakt, dat alle mensen vrij geboren en van nature gelijk in waardigheid (dignity) en rechten zijn. Het is een onzinnige bewering dat de mens als een vrij en waardig wezen geboren wordt. Het gaat er n.l. niet om of de mens bij zijn geboorte al of niet waardigheid bezit, zoals Dr. S., als altijd in de contramine, met de door hemzelf ontworpen interpretatie ontkent, maar dat alle mensen gelijk zijn in waardigheid, - wat voor waardigheid dat ook mag zijn. Nee, aan het hier door Dr. S.
| |
| |
opgeroepen waandenkbeeld heeft Montesquieu zich nimmer schuldig gemaakt. Het spijt mij oprecht hier Dr. S. de desillusie te moeten bezorgen, dat Montesquieu in Liv. XV, ch. VII reeds op de Verklaring van de Rechten van de Mens vooruitloopt met zijn uitspraak: ‘Mais, comme tous les hommes naissent égaux, il faut dire que l'esclavage est contre nature’.
Voor wat Zuid-Afrika betreft een boek van weinig waarde, maar een gevaarlijk boek omdat de doorsnee-Nederlander evenmin met de feiten van de situatie in dat land op de hoogte is als Dr. S. En wat Dr. S. zelf betreft: bijna een leven lang heeft hij gestreden tegen de mythe en de mythe in de religie, uit reactie. Nu worden drie-en-half miljoen blanken in Zuid-Afrika en elf miljoen Afrikanen (wier geestelijk leven zonder meer bij het Christendom wordt ondergebracht) door de mythe-der-religie-bestrijder Snethlage naar dezelfde mythe verwezen, in het licht van het ‘eukumenise Christendom’.
Een aanpakken van het probleem in achttiende-eeuwse trant, overeenkomstig de mentaliteit der Afrikaners, met inbegrip van de ‘barbaarse’ meerderheid? Dat lijkt, gezien Dr. S.'s persoonlijke instelling tot de gekleurde volkeren, niet waarschijnlijk. Dan moet men wel tot de conclusie komen dat Meer begrip voor Zuid-Afrika het werk is van iemand die indertijd in de contramine zich distancieerde van zijn eigen groep, in progressieve richting, maar die, nu de groep, die zijn reactie wekte zich eveneens in progressieve richting ontwikkelt, weer in de contramine wil zijn en bovendien geheel in overeenkomst met de karakterbeschrijving aan zichzelf toegekend, du haut de son dédain van zijn contramine-escapade naar het communisme terugkeert naar het oude, destijds verdrongen, eigen denkpatroon van mythen en stereotypen.
In zijn voorwoord tot De l' Esprit des Lois schrijft dezelfde Montesquieu, die Dr. S. in de verdediging van de apartheids-politiek van Zuid-Afrika meende te mogen betrekken: Je me croirais le plus heureux des mortels, si je pouvais faire que les hommes pussent se guérir de leurs préjugés. Het heeft in dit geval helaas niet mogen zijn.
|
|