De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Roger Binnemans
| |
[pagina 454]
| |
voerde waar hij de nachten doorbracht en kinderen verwekte in dronken woede. Een noodzakelijke woede, alleszins. Zonder deze toorn geurde vandaag de lucht anders, praatten de dansers op een andere toon. De avond was dan zwart en wie zegt dat er nog een dageraad op zou kunnen volgen? En dan de zondagen, deze uren doorgebracht in het corset van de ledigheid. De wandelstok met zilveren knop die later op de dag de twistende vrouw het zwijgen zou opleggen. Hij begreep nu de flarden die door het langzaam verhardend hoornvlies waren opgevangen, hij hoorde nu de stemmen die wilde verhalen vertelden over de eenzame man op de brug, die oerkracht, die kunstenmaker. Later zag hij dan de man zelf, het lichaam gebogen, stinkend in een fauteuil, klaar om met stille trom te verdwijnen. Maar neen, dat was te eenvoudig. Géén stilte voor hem maar lawaai, godslasterlijke geluiden alvorens het paard hem eindelijk elders voerde. En zo stond hij daar in het maartse land: rot van herinneringen, even onbruikbaar als de grote graafmachine, ginds op de vlakte waar hij het gras had zien groeien dat nu onder het steenslag bedolven lag. De grote graafmachine, nutteloos op die vlakte. Vergeten, onherroepelijk wellicht. Wie kende nog de bruine drabheid die bij regenweer langs de wanden gleed? Ach, hij kon wel vermoeden dat er onnoemelijke dingen gebeurden. De gezichten waren getekend. En ofschoon hij er geen deel mocht of kon aan hebben en in grote argeloosheid was komen aanlopen, werd ook hij er door getroffen. Het was de eerste keer dat hij medeplichtig was, ingekapseld door de volwassen blik van verstandhouding. Later (was het verdorvenheid of de kennis ervan? of was er ergens een logische helper die 1e 2e 3e onthield en zo nodig het journaal opensloeg en bewijzen voorlegde?), veel later dacht hij dan vaak aan het strookje kant. Het gaf hem telkens een schok te moeten toegeven dat hij reeds op dat ogenblik bewust was van de spanningen die tussen vreemde lichamen kunnen heersen. Ruikt! Nooit kwam een zo inadembare lucht door het raam gewaaid. Kon er een eind aan komen nu de woorden les sales bêtes niet meer werden uitgesproken? Overigens, wie kende ze nog behalve hij? Boosaardig, stil, zéér stil, | |
[pagina 455]
| |
noemde hij hen bij de naam. Hij keek hen aan, één na één, zoals eens de man zijn tegenstander had aangekeken, daar op de brug in de nachtelijke wind. Een ogenblik van schier ondraaglijke lengte was het, een ogenblik waarin hij alles voorzag maar dadelijk weer vergat. Dit moest zo.
Zo ging het daar toe. Kon men dit alles klakkeloos vergeten - of was het voldoende er slapjes naar te verwijzen wanneer tijd en plaats geschikt leken? God! het eeuwig opnieuw vertelde verhaal van jeugdige doch boze streken... straks gebeurt het weer, tenzij de tweede man, die op zijn beurt in een zetel zit te stinken, in looppas de laan uitgaat. Wie zou de weelde van de opvolging willen dragen? De code waarvan zij zich bedienden om hem in te lichten over het gebruik der dingen, was vooralsnog niet te ontcijferen. De waarheid kwam pas aan het licht toen het te laat was. Het kwaad was gesticht. Op de grondvesten ervan verrees zijn gebouw. Van speerdrager tot messenslijper - die ene stap was voldoende, helaas, doch waarom treuren? Hij zou immers speels zijn en zwaar de grond raken. Al is oost west, al is thuis best, al is er meer vreugd' in 't oog der naald dan in 't ledikant van de rijken dezer aard': als hij de ogen sluit en nagaat wat hem overkwam, treedt de angst aan, zonder pardon. Manage, dat helende woord, verloor zijn kracht. Toen hij er weerkeerde, was het huis blind, de mensen vervallen of omgeploegd. Waar waren de stemmen, de uren? Dat ene uur, achttien jaar geleden. De dag waarop de ander stierf. Zoals altijd, onheuglijk lang, hing er mist, viel er regen. Naakte takken, doornig en koud. De stilte rond de kerk, het paarse ritueel. Morgen kon het lichter worden maar vandaag telde enkel dit: de droeve mare die hem gebukt deed lopen door het huis dat kil was en vochtig en stil, vooral stil. Later, toen hij opgeroepen werd om de oude dame te begraven, vond hij het huis vol mensen, vol van het lawaai dat volgt op de dood, in afwachting van de wederopstanding die wellicht nog lawaaieriger verloopt. En ziet, ook toen kwam hij aan in een maarts land, zwetend onder de zware rubberlaag van een oorlogsmantel. Hij durfde niet naar links te kijken, nu elk ogenblik de paarden de flarden mist zouden openrijten en moeizaam de spoorbrug overtrekken om dan in galop de voorlaatste pleister- | |
[pagina 456]
| |
plaats te bereiken waar de priester - zwart nu, het paars weggeborgen - op hen wachtte om het sombere spel op te voeren. Hij stond achteraan, angstig het ogenblik verbeidend dat zij hem zouden herkennen. De gang rond de baar, heet kaarsvet op de nog kleine hand. Maar dan voelde hij dat de blikken hem volgden en een grote vreugde vervulde hem: de band was weer hersteld.
Hij hoorde de vlugge, trippelende passen alsof men nu reeds aan het dansen toe was. De lach van een vrouw, heet en ongebreideld, het gerammel van flessen in een mand van gevlochten staaldraad. Het feest begon. Door de open deur waaiden hem de geuren in het gezicht en ontgoocheld stond hij recht. Ver van hem trokken de paarden de belachelijke pralerige kar over de spoorbrug, struikelden, ketsten vuur met vier hoeven. De koetsier, weer eens dronken, rukte aan de leidsels, vloekte en hanteerde de zweep. De paarden, de ogen onzichtbaar achter de kleppen, bliezen stoom door de neusgaten, schudden heftig de struisvogelveren en kwamen na de slag met het touwomwonden handvat weer in beweging. De leliekrans zwaaide heen en weer aan het haakje, één ogenblik nog en men zou hem vertrappen. Maar de kleine stoet trok verder, hem deerde niets. Ook tot het gezelschap in de faëton drong niets door. Zijn rechtermouw schuurde tegen de bontjas, die haren afgaf, zwart met witte puntjes, een wonder. Aan zijn linkerzijde zag hij de lantaarn waarin hoogstwaarschijnlijk een schat aan eindjes kaars lag opgeslagen. Het glas was gescheurd doch ondoorzichtig, er viel dus niets te controleren, tenzij door een daad te stellen die als een dissonant zou zijn in dit gezang, weliswaar meerstemmig doch eensluidend. Over de landweg, diep doorploegd door de wielen van tractoren, de zware klei tot oersteen bevroren, liepen zij achter het waggelend viertal aan. De dronken koetsier, een lijk in pelerine, zette zich neer op de mijlpaal, keek in hun richting en hikte. Een straaltje kwijl liep over de baardstoppels, verdween tussen de met bont gevoerde kraag. Toen het zijn beurt was, reikte een ander kind hem een van de vier laatste bloemen. |
|