| |
| |
| |
Louis Ferron
Fragment uit een ongeschreven verhaal
Het wachten is op een woord, een woord zo groot, dat daarin geborgen kan liggen héél dat geheim dat ik tracht te achterhalen. En het wachten duurt te lang, zoals ieder wachten. Maanden, misschien wel jaren, zijn inmiddels voorbijgegaan. Dag aan dag beloofde ik mezelf eindelijk eens neer te schrijven wat me in die tijd kon bezighouden. San Ruffino, dacht ik dan, San Ruffino, dat is de haak waaraan heel die broze constellatie hangen moet. San Ruffino, morsig stadje in de bergen. Maar dat kan het woord niet zijn waarachter ik zoeken moet. San Ruffino is een gegeven plaats eerder dan een woord.
En het is wel zo, dat ik mijn werk gedaan heb zonder er mijn spirit te kunnen inleggen. Het mag wat! Hoe kan een mens nu zijn hart leggen in maagpoeders, tweedjassen, meubelcollecties en al die onzin meer, die je een publiek moet aanpraten, dat je stiekum uitlacht omdat het toch wel weet, dat je maar wat zevert. Dat publiek heeft schoon gelijk en het is daarom, dat ik 's morgens achter mijn schrijftafel ga zitten al schokschouderend en vloekend. Maar met dat al zit ik er toch mee, woordje aan woordje passend, koffiedrinkend om de vijf minuten. Ik zou eigenlijk eens op de straat willen schijten om mijn ongenoegen aan de man te brengen. Maar het is niet alleen het fatsoen dat me ervan weerhoudt, het is de luiheid ook om werkelijk eens te doen waar ik lust toe heb.
Want luister. Het is in San Ruffino, dat ik het laatste geweest ben. San Ruffino is de laatste stad die ik heb aangedaan. Alles wat daarna komt zou men kunnen duiden als een handelen uit afwezigheid. Maar na San Ruffino moet ik toch ergens gebleven zijn, ik bedoel, een mens moet zich toch op een bepaalde plaats bevinden. Dat is een wet met de kracht van een wet. Misschien ben ik achtergebleven in San Ruffino, ben ik niet werkelijk hier. Wie dan zit op de zolderflat en stelt prijskrantjes samen, schrijft
| |
| |
opwekkende berichten, drinkt koffie? Wellicht ben ik het niet. Ik zou het willen bewijzen, b.v. door de persoon die zich in mijn plaats heeft gedrongen ten tonele te voeren en te zeggen, hier hebben we de schurk. Maar ik kan het niet, want ik ben niet hier, het is te zeggen, met mijn gedachten ben ik niet hier en dat is mogelijk een afdoende oplossing voor een probleem dat zo kwellend lijkt.
Wat heb ik in San Ruffino te zoeken? Ik ben getrouwd, heb een kast vol boeken, een kat, een radio, abonnementen op 4 tijdschriften, waaronder 1 zeer boeiend. Men zou willen zeggen, zijn plaats is hier. En wat zoekt hij daar dan? Wat zoekt hij in het gemors van een provinciestadje dat van de samenleving is afgesloten, behoudens een enkele buslijn 1 × daags?
Maar hoeveel vellen papier heb ik niet vol geschreven over die stoffige wegen, over die oude, romaanse dom, over het hotel waar ik logeer? Tientallen keren heb ik dat alles overgelezen en ik heb weggestreept en weggestreept tot er tenlaatste niets meer te strepen viel. Wat restte: rood papier en dat staat gelijk aan blanco papier en wat wist ik per slot dan nog van San Ruffino? Ik ben dan herbegonnen. Bedachtzamer, achter ieder woord zoekend naar een ander woord. Woorden, alsmaar woorden, alsof zoiets ooit tot leven kan gewekt worden. Ik schreef mensen binnen de woorden (ik trachtte het althans), mijn vrouw, een andere vrouw, mijn vriend. En ik dacht, nu gaat ieder ogenblik de bodem splijten en dan zal ik weten waarom ik naar hier gekomen ben. En ik bezocht de dom en ik zag daar die andere vrouw. Ik bestudeerde haar, zoals men flora en fauna van b.v. de steppen van Centraal Azië bestudeert, dat is met aandacht, zonder emotionaliteit, hoewel men er nooit zeker van kan zijn in hoeverre de emotionaliteit is uitgeschakeld. In dat laatste ligt misschien het hopeloze van mijn speurtocht besloten. Ieder gebaar, iedere rimpeling van haar lichaam trachtte ik in me op te nemen en daar schreef ik weer enkele bladzijden mee vol. Ik vertelde het mijn vrouw maar die moest er om lachen. Mijn vriend begreep niet wat ik daar zocht, in dat dorp. En wat begreep ik er zelf van? Die andere vrouw, ik noemde haar M., kende ik niet, ik zou haar vermoedelijk nooit leren kennen, omdat ik haar zelfs niet durfde aan spreken. Die andere
| |
| |
vrouw, was ze wel van belang in het geheel van mijn speurtocht? Achteraf beschouwd kon wel eens blijken dat ze er in het geheel niets mee te maken had. Als hypothese in het patroon bepaald, heeft zij zich vaster genesteld als een onontkoombaarheid. Ik kan niet meer over haar heen zien, hoe graag ik het ook zou willen.
Dagelijks de wandeling van het hotel naar de dom, het (korte?) oponthoud in de dom en weer terug naar het hotel, waar op het terras een koppige wijn geschonken wordt. Waarom houd ik er niet liever mee op? Zo dadelijk zal ik weer verder moeten schrijven aan de prijslijsten en aanbevelingen, waarom houd ik er niet mee op? Want het is nog maar de vraag of ik dit alles ooit tot een goed einde zal brengen. Of een slecht einde, het is de vraag of ik dit voleinden zal. Maar meer nog dan de vraag boeit mij het raadsel. Ja, het boeit mij, het beneemt me mijn bewegingsvrijheid. Ik word er door naar onvermoede diepten getrokken. Sferen waarin ik van mezelf geen weet meer heb, het is adembenemend.
De dom van San Ruffino is van steen, ik bedoel, hij is steen, zoals adem adem is. De dom is massief gelijk alle Romaanse kerken. Een beangstigende massiviteit. Een verzwijgen zonder opgaaf van redenen. Vanuit die dom lopen lijnen over de gehele wereld, d.w.z. over de gehele, door mij gekende wereld. Want het is alsof die dom min of meer in mijn centrum staat, zoals bij een ander een gebeurtenis, geboorte of dood. Dat is tenlaatste wat ik ontdekt heb achter de woorden die ik dus toch niet voor niets aaneengeregen heb. Dat achter al die woorden een gebouw staat, een kort, knoestig gebouw, een middeleeuwse dom die gekneld staat in de aarde.
Maar luister! Of luister niet, want in die oude kerk kon van alles gebeuren en wat er uiteindelijk gebeurd is kan nauwelijks de moeite van het aanhoren waard zijn. Zelfs niet voor mezelf. Als ik het nog eens overlees volg ik met een rood potlood de regels en dan is het net of er een leegbloedende muis over het papier gerend heeft. Het zonlicht kantelde door de boogvensters naar binnen en wierp gele, rode en paarse vlekken op de vloer. Niet alle vlekken vielen op de vloer, van sommigen sprongen scherven af die tegen de pilaren ketsten en daar hangen bleven gelijk ge- | |
| |
verfde vleermuizen. Maar een van die scherven, een paarse, schoot door tot achter de doopvont en blikkerde daar op de rug van een blonde vrouw. Een opvallende vrouw, want hier in deze streek hebben alle vrouwen donker haar. Toch zou ik haar niet gezien hebben als niet die paarse vlek de aandacht op haar gevestigd had. De vrouw stond nogal achteraf in de doopkapel. Ik dacht, wellicht is het M. die daar staat, maar ik sprak haar niet aan, want ze kon wel een Zweedse zijn en hoe zou ik mij dan moeten verstaanbaar maken? Dat is altijd de grote moeilijkheid: hoe maakt men zich verstaanbaar? Het zou met een handgebaar kunnen gaan, maar hoe licht wordt dat niet verkeerd uitgelegd. Het zijn toch altijd woorden waarmede men een contact legt, altijd woorden, maar ook die woorden zijn voor zovele uitleggingen vatbaar. Of ze hebben geen duidelijke betekenis. Soms zijn ze niet meer dan woorden geheimzinnig, vol van een symboliek die men niet te duiden weet. Wat helpt dan nog?
Goed. Er wordt gebeld. Of ik al klaar ben met de teksten voor X. Ik zal ze vanmiddag nog brengen. Wat was er, vraagt mijn vrouw. Ze vroegen om woorden, woorden met een betekenis. Maar blijft de vraag, hoe zou ik mij moeten verstaanbaar maken. Niet slechts voor M. maar voor mezelf, mijn vrouw en iedereen. En het is wellicht daarom, dat ik in San Ruffino ben gebleven, om een taal te leren waarin ik mij kan verstaanbaar maken.
Die doopkapel was een klein wonder, zoals dat heet, van middeleeuwse, religieuse kunst, de moeite waard om er een studie aan te wijden. Ik heb er geen tijd voor, ben bovendien ook niet kundig genoeg om een dergelijk onderwerp aan te grijpen, hoewel ik tijd en gelegenheid in overvloed heb om me te laten inwijden. Welhaast dagelijks kom ik in die doopkapel en laat er mijn ogen gaan langs het mozaïek in de koepel of langs de uit brons gegoten vont. Ik heb tegen mijn vrouw gezegd, dat ze me maar gerust moet laten als er mensen komen, want ik wil dit alles rustig op mij laten inwerken. Soms denk ik, daar kom je in een heel leven niet mee klaar en het geeft toch geen pas om een heel leven lang de mensen te ontlopen. Ik denk ook niet, dat ik dat zal volhouden. Er moet toch eens een dag komen, waarop ik het hopeloze van de situatie inzie.
| |
| |
Neem nu die vrouw, nooit meer zie ik haar en ik weet zeker, dat ik nu, nu ik dit schrijf, een poging zou wagen haar aan te spreken. Nu ik toch van mening ben, dat woord noch gebaar veel zin hebben, kan ik er immers vrijblijvend gebruik van maken. En de achterstekende symboliek neem je dan op de koop toe. Een Kabbalistisch spel, want de lettertekens, vervangen door cijfers, kunnen zulke verrassende uitkomsten leveren, dat hoe ze ook geïnterpreteerd worden, er een schok zal gaan door mij en door de vrouw. Een schok, want we hebben elkaar even geraakt. Dat is belangrijk: elkaar even geraakt te hebben, even op elkaars aanwezigheid geattendeerd zijn. Een schok zou een gevoel geven van vooruitgang, het zou de hopeloosheid van de hele situatie wat verminderen. Misschien, ik zeg, misschien, zou ze me vriendelijk toelachen. Zoiets is al heel wat; eigenlijk niet in woorden uit te drukken. Een enkel gebaar van herkenning, het zou mijn verblijf in San Ruffino met een zin omkleden. Een zin die ik er tot nu toe maar moeilijk in ontdekken kan. Het zou mijn dagelijkse gang naar de dom wat lichter maken. Nu is het me altijd of ik een kerker betreed. Ik vraag me trouwens ook af, of de dom in gebruik is voor de openbare eredienst. Nooit zie je er een mens, nooit een spoor van leven. Alleen die ene keer toen M. er stond. Hoewel, ik weet niet of dat als een teken van leven mag worden opgevat. Ik heb enige uren naar haar staan kijken. Ik stond achter een pilaar zodat zij mij niet kon opmerken. Niet eenmaal heb ik haar zien bewegen, geen rimpeling zelfs ging door haar lichaam.
Na mijn bezoeken aan de dom, meestal in de voormiddag, ga ik onmiddellijk terug naar mijn hotel, ga daar op het terras zitten en begin dan maar weer te schrijven en door te krassen wat ik de vorige dag geschreven heb, zodat ik uiteindelijk nooit iets geschreven heb en ik iedere dag opnieuw begin. Waarmee moet ik dan beginnen? Met de dom, met de vrouw? Met San Ruffino in het algemeen? Ik begin en dan spinnen zich weer de woorden aaneen tot een patroon waar ik geen raad mee weet. Het zou toch anders moeten, denk ik dan, eigenlijk geheel anders. Ik zou b.v. eens vanuit een andere positie moeten gaan schrijven. Maar het is de vraag of ik dan niet op hetzelfde zou terug komen.
San Ruffino is de laatste stad die ik heb aangedaan en
| |
| |
het is zo moeilijk dat te vergeten. Woord aan woord passend, afkappend, nooit tot een eind gerakend. Soms een wak in mijn redenaties. Vallen naar ongekende dieptes. Schrijven over San Ruffino. Mijn vrouw die ongeduldig op mijn kamerdeur klopt. Er moeten nog zoveel andere dingen gedaan worden, zegt ze.
|
|