| |
| |
| |
Adri Laan
Gertje Boonzaaier
Kraaienbrink was me die morgen de keel uit gaan hangen met zijn van erotiek druipende verhalen. De kerel verzon ze een weeklang in zijn cel en draaide ze dan af in de spreekkamer, die de directeur mij, als nieuwbenoemd sociaal ambtenaar bij het gevangeniswezen, ter beschikking had gesteld. Het is waar, ik had Kraaienbrinks behoefte om zijn overvloedige driften in sterke verhalen om te zetten geprovoceerd. Bij mijn pogingen om tot een vertrouwelijk contact met de veroordeelden te komen had ik het bij hem doen voorkomen alsof zijn geschiedenissen me niet in het minst schokten, maar alsof ik ze onderging zoals twee mannen ze naar Kraaienbrinks opvatting behoorden te ondergaan: een beetje grinnekend en met enig blijk van ontzag van de toehoorder voor de verteller. En ik moet bovendien bekennen, dat de dwingende overtuigingskracht die deze psychopaat in zijn fantasieën wist te leggen bij mij aanvankelijk weinig scepsis ontmoette. Ik miste elke ervaring met deze mensen. Maar tenslotte viel het zelfs mij op, dat hij telkens weer een bewijs van zijn onschuld weefde door zijn geschiedenissen. Het sperma, dat in de kleren van het kind gevonden was kon niet van hem zijn, want hij had op het moment waarop de rechercheur hem gegrepen had niet eens een erectie gehad. En al te vaak had hij de nabijwonende pastoor in de buurt van het meisje gezien.
Toen Kraaienbrinks tijd die ochtend om was en hij werd teruggeleid, begreep ik, dat ik na niet al te lange tijd overplaatsing zou moeten aanvragen. Al de mannen, die ik wekelijks ontving, zouden hier nog vele jaren verblijven. Ik had bij de meesten een goede indruk gemaakt. Pas nadat de directeur tot tweemaal toe mijn pleidooi voor de onschuld van een gedetineerde meesmuilend had aangehoord, drong het tot me door, dat ze voornamelijk een mogelijkheid tot beïnvloeding van hun strafmaat in me hadden herkend.
| |
| |
Dirk Velsing was de tweede die morgen. Hij was me al snel liever geworden dan de fantasierijke kinderverkrachter. Velsing zat voor doodslag. Ook hij beleed zijn onschuld, maar hij speelde zijn martelaarschap op veel subtieler wijze uit, geremd en gestuurd ongetwijfeld door intelligentie. Ik ervoer hem als een aimabel man, wiens kwetsbaarheid af te lezen was aan zijn lichte neiging tot stotteren. Velsings houding in de gevangenis was tamelijk heldhaftig en zeker stijlvol; hij bewoog zich met de luchtige tred van iemand wiens hoofd boven de wolken uitgezien heeft en die onaantastbaar is voor wat hem overkomt, onrecht vast niet uitgesloten. Hij glimlachtte veel en hij kon bij het luchten zijn leniggebleven handen teder langs elkaar wrijven als streelden ze de herinnering aan een groot goed. Dat was dan; de liefde voor en van de vrouw, wier dood hem nu drie jaar geleden uit de free-lance journalistiek, via de arrondissementsrechtbank naar deze opsluiting had doen verhuizen. Velsing had me de foto's laten zien uit zijn verlovingstijd en met veelzeggend stilzwijgen zijn nu dode Willy op de bruidsfoto aangewezen. ‘Zo mooi was ze toen al, meneer’. Zijn brokkelig relaas over zijn kostelijk huwelijksleven vulde hij aan met vakantiekiekjes, merendeels genomen in een Bretons dorp, waar hij reeds spoedig een oud huis had gekocht en opgeknapt. De laatste acht jaar van zijn vrije leven hadden ze daar hun vakanties doorgebracht. Tot ze hem, en zijn dertienjarige zoon, vlak na zo'n vakantie ontviel met een schrikwekkende hoeveelheid arsenicum in haar gerijpte lichaam.
‘Er was geen enkel motief. De rechter-commissaris heeft me dat zelf toegegeven’, stelde hij bedeesd vast. Hij had hardnekkig en aanvankelijk zelfs wanhopig ontkend, maar de hoeveelheid vergif, die gevonden werd in de resterende kersenbonbons was overvloedig. Aan welke kant zijn Willy ook aan de doos bonbons begonnen was, haar einde was onafwendbaar geweest. ‘Ze at altijd kersenbonbons, dat was haar enige en vergeeflijke zwakte’, vertelde hij. ‘Ze snoepte een beetje. Maar ze kocht ze altijd zelf. Mijn zwakke kant was, dat ik nooit erg attent was. Ik dacht er eenvoudig niet aan eens bonbons voor haar mee te nemen. Misschien vijf keer gedurende ons hele huwelijk heb ik haar met bloemen verrast. Ze zei daar wel eens iets van, maar dat was meer
| |
| |
plagenderwijs, want ze wist, dat ik overigens alles voor haar over had. Ik kon niet anders dan goed voor haar zijn, zoals zij het voor mij was en nou ja, dat kan je nooit zo precies vertellen, dat onttrekt zich aan de rede, maar het kwam natuurlijk omdat we erg veel van elkaar hielden.
Eigenlijk elk jaar meer. Nee, een motief kon de rechter-commissaris niet bedenken. Maar toch geloofden ze me niet. Daar moet ik me bij neerleggen. Mijn vrouw Willy zei immers altijd: Je moet volop genieten van wat je binnen je je bereik hebt en als het je ontvalt kun je nog altijd de herinnering eraan koesteren. Dat kan niemand je afnemen. Zulke dingen zei ze. Ze gaf zich zo volkomen mogelijk. Ze vond, dat in het huwelijk twee mensen zich langzaamaan aan elkaar moeten kunnen onthullen tot ze alles van elkaar afweten, ook de nare dingen. Dan juist ga je nog meer van elkaar houden. Ze bewees wat ze zei: ‘Ik kan je nu dingen vertellen over mezelf, die ik een paar jaar geleden nog voor me moest houden’.
‘Ze had gelijk. Nee, er was geen enkel motief.’
‘Ze was erg aantrekkelijk’, zei ik eens, met een van de foto's in de hand.
‘Ze werd steeds aantrekkelijker’, zei hij fel, onmiddellijk het hoofd afwendend om te verbergen, dat hij aangedaan was. Maar hij praatte te graag over zijn huwelijk om zich een kans te laten ontgaan mij deelgenoot te maken van zijn herinneringen. Hij vertelde, hoe ze was opgebloeid na de moeilijke eerste jaren van hun trouwen, toen hun zoon wat groter was geworden. Hoewel ze beiden graag meer kinderen hadden willen hebben waren ze daar niet in geslaagd. ‘Maar we hebben onze Gerard nooit verwend.’
De zoon, inmiddels zeventien, wilde zijn vader onder geen beding opzoeken. ‘Ach’, zei Velsing daarvan, ‘we moeten maar rekenen, dat het een bewijs is van zijn gevoelens voor haar.’
Een intelligent man, die Velsing.
Zijn houding was nu al drie jaar ongewijzigd, vertelde me de directeur: Geen spoor van opstandigheid viel te constateren. Hij verrichtte zijn taak in de werkplaats met toewijding en redigeerde met smaak de gestencilde gevangeniskrant. Als hij zo doorging zouden er zeker een paar van de hem toegemeten vijftien jaar afgaan in voorwaarde- | |
| |
lijke invrijheidsstelling. De eerste winst was zijn houding.
Ik zag zijn bezoek een beetje als een verademing, na de louche Kraaienbrink. Ik zocht in mijn overjas naar het pakje Gauloises, dat ik speciaal voor hem gekocht had en legde het, alvast geopend, op mijn bureau, zodat hij er straks uit kon pakken zonder het gevoel te hebben omgekocht te worden. De felle stank van deze sigaretten bracht hem Frankrijk weer in de neusgaten; er is wel geen sterker herinnering als die van geuren. Het pakje sigaretten had ik gekocht, nadat een bezoek aan Velsings zoon weer geen resultaat had opgeleverd: de jongen bleef halsstarrig weigeren om zijn vader ooit weer te zien. Ik zag wel een beetje op tegen de gelatenheid waarmee Velsing dit bericht zou aanhoren en verwerken.
Het is die morgen niet eens ter sprake gekomen.
Velsing werd binnengevoerd. Ik stond op achter mijn bureau, wachtte tot de twee cipiers de deur achter hem gesloten hadden en stak mijn hand ver naar hem uit. Hij bleef staan, liet zich zelfs tegen de deur terugzakken en keek me onder zijn wenkbrauwen vandaan aan, roerloos, de anders zo graag wrijvende handen bengelend langs zijn lichaam. Ik hield mijn hand naar voren gericht hoewel ik het blikkeren van zijn ogen goed zag. Zijn mond trok in één hoek nerveus weg, als een voorbode van het stotteren, dat er nog achter verborgen lag.
‘Kom, Velsing’, zei ik. Mijn stem kwam er iets te hoog uit. Hij tilde een loodzware linkerhand omhoog en wees naar me. ‘De foto's, zei hij. ‘En.... en.... de nega.... de negatieven.’
Ik kneep mijn ogen een moment dicht om te verbergen, dat ik dacht aan de cipiers aan de andere zijde van de deur en aan het pistool in mijn bureaulade. Daarna bewoog ik mijn uitgestrekte hand energiek. ‘Kom’, zei ik, ‘ga zitten’.
Hij struikelde naar voren, greep mijn vingers met allebei zijn handen en ging zitten zonder los te laten. De schimmelige celgeur steeg uit zijn kleren op en benauwde me even. Met zijn linkerhand schoof ik het pakje Gauloises naar hem toe. ‘Meneer’, zei hij. Hij liet mijn hand los en terwijl ik op mijn stoel zakte, trok hij een sigaret uit het pakje. Zonder de plichtmatige verontschuldigingen, waarvan hij anders altijd veel werk maakte.
| |
| |
Ik wist het meteen. Hij hield het niet langer vol, zijn afwachtende, gedistingeerde houding. Hij ging tot de aanval over. Het duurde hem te lang. Deze man zat klaar om zijn onschuld te bewijzen. Ik werd een beetje onpasselijk. Na de smerige Kraaienbrink voelde ik deze omzwaai als een persoonlijke teleurstelling en met grote moeite hield ik een vuil glimlachje van mijn mond. Ik reikte hem vuur en hij inhaleerde diep.
‘Het was alsof het nooit vandaag wilde worden’, zei hij. ‘Meneer, ik heb er nog met niemand over gesproken, met de cipiers niet. God weet, wat me dat een moeite gekost heeft. U wilt naar me luisteren, nietwaar, meneer?’
‘Maar natuurlijk, Velsing’, zei ik.
‘U moet me helpen. U moet’, zei hij en hij zocht alweer naar mijn hand op het bureau, maar die trok ik snel terug.
‘Als ik kan, dat weet je, zal ik je helpen’.
‘De foto's’, herhaalde hij. Hij stak zijn hand in zijn binnenzak en haalde er foto's uit. ‘Ik ben nerveus, meneer. Ik moet kalm worden, kalm worden. Hier, deze eerst.’
Hij legde de bovenste foto voor me neer. Een oudere foto, met gekreukte hoeken. Een van zijn trouwfoto's, genomen door een straatfotograaf, die de gebruikelijke serie afleverde: vóór het ouderlijk huis; het instappen in de langgerekte auto's; het uitstappen voor het stadhuis; het door emotie getekende ja-woord; de getuigen.
De foto die voor me lag had het moment vastgelegd waarop Velsing, de gehuurde grijze hoge hoed in de hand, zijn bruid voor het stadhuis uit de glimmende auto hielp stappen.
‘Deze’, zei hij. Zijn vinger wees naar een van de omstanders, een jongeman met een onbeduidend gezicht, die tussen het publiek van overwegend vrouwen stond toe te kijken.
‘Gertje Boonzaaier’, zei Velsing.
Ik trok mijn wenkbrauwen op.
‘Gertje Boonzaaier’, herhaalde hij, nadrukkelijk knikkend.
Ik werd een beetje kwaad. Ze hebben uiteindelijk allemaal dezelfde taktiek. Ze zeggen iets onbegrijpelijks en omdat je meer van ze wil weten doe je maar alsof je het begrijpt en dan kan je niet meer terug. Deze morgen trapte ik er niet in.
‘Nou en?’, zei ik kortaf.
| |
| |
‘Gertje Boonzaaier. Ik heb u toch wel eens verteld van Gertje?’
Er ging me een licht op. Gertje was in zijn verhalen voorgekomen bij de weergave van het stadium waarin het meer pure geluk met zijn Willy was begonnen. Gertje was een schoolvriend van Willy geweest en had geprobeerd onder Velsings duiven te schieten. Ergens omstreeks het vierde jaar van hun huwelijk had ze Velsing ingelicht over de stormaanval, die Gertje enkele weken na de bruiloft op haar eer had ondernomen. ‘Ze vertelde me, dat hij een paar keer op bezoek was geweest. Ze had hem niet willen afstoten, hoewel hij niet verborg waarom het hem te doen was. Ze was natuurlijk nog onervaren en probeerde een conflict te vermijden. Zelfs was ze zo naïef geweest een keer mee te rijden in zijn nieuwe auto. ‘In een auto, meneer, In een auto. Zo naïef was ze nog. Ik zeg altijd maar: Een auto, dat is een rijdende slaapkamer.’ Ze deed het omdat het in huis zo gespannen was geworden en ze hem op andere gedachten had willen brengen. Maar hij was niet van zijn stuk te krijgen, hoewel ze hem had duidelijk gemaakt, dat ze zoiets niet nodig had, met Dirk Velsing als man, bij wie ze niets tekort kwam op dit punt. Hij was toch vervelend geworden en had haar in de geparkeerde auto met een hand tussen haar benen gegrepen en met de andere hand bij haar borsten. Hij was geroutineerd, die Geertje Boonzaaier. Ze was uit de auto gesprongen en lopend naar huis gegaan. Pas zoveel jaar na het gebeurde durfde ze het te vertellen, nu als een bewijs van haar gegroeide liefde.
‘Ik was jaloers en woedend. Maar ze had gelijk: nu kon ik er na tien minuten al om lachen en dat had ik toen, vlak na ons trouwen, vast niet gekund. Ik had hem wel kunnen vermoorden.’
Zo ongeveer had hij me dat verteld en ik herinnerde me nu, dat ik tamelijk gegeneerd was, toen hij er aan toevoegde hoe ze de opgehaalde geschiedenis hadden afgereageerd in bed.
‘O ja’, zei ik dus, ‘Gertje Boonzaaier.’ Ik bekeek de foto met meer aandacht, vond, dat de vage bekendheid van het gezicht hoofdzakelijk in de algemene onbeduidendheid moest schuilen en kon me deze uit zijn krachten gegroeide jongeman nauwelijks voorstellen als een kansrijk minnaar.
| |
| |
Over de gekreukte foto heen schoof Velsings hand een ander aanzienlijk recenter plaatje. Er stonden dansende paren op en Willy zat op de voorgrond aan een tafeltje, waarop een tweede glas wijn de aanwezigheid verried van de fotograaf - Velsing zelf zonder twijfel.
‘Een tuinfeestje in Bretagne’, zei Velsing. ‘Onze laatste vakantie.’
‘Ja’, zei ik. ‘Ze zag er goed uit, daar.’
Dat had ik al eens eerder gezegd, want de foto was me niet onbekend. Velsing keek me strak aan. ‘Ziet u het niet?’, vroeg hij. ‘Ziet u het niet?’
Ik staarde naar de foto, maar ik zag het niet.
‘Dat is niet zo'n wonder’, zei hij. ‘Het heeft bij mij tenslotte ook lang geduurd voor ik het zag. Van de week pas?
Hij schoof zijn vinger over de foto, hield hem stil en zei: ‘Gertje Boonzaaier.’
Ik hield mijn ogen in de zijne gericht en schudde mijn hoofd langzaam en veroordelend.
‘Kijk dan, kijk dan’, zei hij haastig en in zijn ogen verscheen datzelfde licht van daarstraks. Ik bleef hem nog even hoofdschuddend aanzien, zuchtte en bekeek toen pas de man, die in de achtergrond van het fotootje stond. Hij was tamelijk gezet en droeg een snor. Een man als duizenden mannen, wie het niet eens aan te zien was of hij een Breton was dan wel een toerist. Een beetje een fatterige man in een opvallend wit pak. Ik dacht snel na. Reeds als ik hem zou vragen wat hij met die twee foto's voor had, ging ik al te ver met zijn kennelijke opzet mee. Reeds nu trokken mijn ogen vergelijkend naar de andere, oudere foto, met de onbenullige jongeman tussen de vrouwen. Ik schoof de foto's van me af en haalde verdrietig mijn schouders op.
‘Stel je niet aan, Velsing’, zei ik. ‘Dit had ik niet van je verwacht’. Hij ging stijf achteruit in zijn stoel. ‘Ik waardeer u en dat weet u’, zei hij, ‘maar gek, toch had ik deze reactie van u voorzien’.
Dat was een geraffineerde opmerking en ik moest tersluiks kijken naar de andere foto's, die hij nog in de hand hield. Hij merkte het en hield ze als een hervonden paspoort omhoog. ‘Ja’, zei hij triomfantelijk. ‘Er zijn er nog meer. Maar ze zijn niet zo duidelijk. Van één ben ik bijna zeker.’
‘Vooruit Velsing’, zei ik kortaf. ‘We zijn volwassen mensen
| |
| |
onder elkaar. Laten we het samen mooi houden. Ik wil je bekennen, dat je houding tot aan dit ogenblik toe me heeft geïmponeerd. Ik ben bereid je te beloven zoveel in mijn vermogen ligt voor je te doen. Maar alleen, Velsing, als je je stijl bewaart. Laten we het daarom mooi houden.’ Hij ving waarschijnlijk alleen maar op, dat ik wat voor hem doen wilde. Zijn lichaam hield hij star, maar het trillen van zijn vingers kon hij niet voorkomen.
‘Ik.... ik zal niet veel van u.... van u vragen’, stotterde hij weer even. ‘Alleen.... alleen dit: bij mijn zoon ligt een doos vol foto's. Haalt u die voor me op alstublieft.’
‘Je zoon....’, wou ik een zin beginnen, omdat mijn vergeefse visite aan de jongen me te binnen schoot, maar het bleek nu hoe het met Velsing gesteld was. Zijn zoon interesseerde hem niet meer.
‘Ze liggen in de kast op de slaapkamer’, zei hij.
‘Ik zie er de zin niet van in, Velsing’, weerde ik af.
‘Is er bezwaar tegen, dat ik die foto's krijg?’
‘Dat lijkt me niet’.
‘Ze liggen in de kast op de slaapkamer. Op de bovenste plank.’
Voor hem was de zaak al beklonken. Natuurlijk, in een doos foto's stak niets gevaarlijks. Maar mijn aarzeling kwam niet alleen uit teleurstelling voort, ook uit daarachter gelegen, onbestemde gevoelens.
Velsing pakte de foto van het Bretonse tuinfeest weer op. ‘Er zijn er hier meer van’, zei hij vastbesloten. Hij wees weer naar de man met de snor. ‘Ik moet hem toch gezien hebben. Begrijpt u dat? Ik stel het me allemaal voor, tien keer, honderd keer, ik zie de bomen en de takken van de bomen, ik zie de huizen en de vensters van de huizen, het café, de tapkast, de tafels, het bestek, de mensen zie ik, allerlei mensen, maar hem, hem zie ik niet bewegen. Hij staat daar maar, star en stijf.’
Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Er was niet veel over van de onaantastbare Velsing.
‘Ik zal het proberen’, zei ik, bedenkend dat men waandenkbeelden alleen met feiten kan weerleggen. Foto's zijn in zekere zin toch feiten.
Het liep allemaal anders dan ik dacht.
Ik zocht de jongen enkele dagen later op, toen me dat
| |
| |
zo uitkwam. Een zuster van zijn moeder was in Velsings huis getrokken en verzorgde hem. Ik vermoedde wel, dat ze hem stijfde in zijn aversie tegen zijn vader, maar er kwamen overigens alleen goede berichten over dit huishouden. In zijn kamertje vertelde ik hem het doel van mijn komst, tenminste, ik zei hem, dat zijn vader graag de foto's wilde hebben. Hij was opgelucht, dat ik niet alweer aan zijn kop kwam zeuren om zijn vader een bezoek te brengen en hij zocht bereidwillig de doos op, waarvan hij het bestaan wel wist. Voor hij me haar gaf zocht hij er zelf een paar foto's uit, een beetje haastig en bedekt. Over zijn schouder herkende ik een plaat van het Bretonse vakantiehuis.
‘Bretagne’, zei ik. ‘Mooi vakantie-oord.’
‘Dat schijnt zo’, zei hij. ‘Ik ben er nooit geweest.’
Ik keek verbaasd. ‘Nee’, zei hij. ‘Moeder ging er altijd de maand augustus naar toe. De eerste twee weken ging ik met hèm mee. Een trektocht maken. Dan werd ik daarna altijd twee weken uitbesteed bij mijn tante en ging hij ook naar Bretagne. Als ik achttien ben, mag ik er van mijn tante naar toe.’
Via de directeur liet ik de doos met foto's bij Velsing bezorgen. Een week lang reageerde hij niet. Maar ik hoorde wel van hem. De gevangeniskrant verscheen die week niet, omdat Velsing er de boel bij neergegooid had en in de werkplaats was er tot tweemaal toe een vechtpartij ontstaan, waarbij het niet moeilijk viel Velsing als de aanstichter aan te wijzen.
‘Een begrijpelijke crisis’, stelde de directeur vast en hij drukte me op het hart hem op de hoogte te houden van het verdere verloop van de geschiedenis.
Het formuliertje waarop Velsing om een onderhoud met me vroeg kwam de week daarop. De twee cipiers bleven, toen ze hem binnengebracht hadden, met vragende gezichten in de deuropening staan, maar ik wenkte hen weg. Velsing snoof zwaar en had zweet op zijn bovenlip.
‘Ga zitten’, zei ik, het gebaar makend met de Gauloises. ‘Hoe is het met het tuinfeest?’
Hij schoof in de stoel en lachte met moeite. Zijn stem droeg eerst zijn verbrokkelde zinnen onvoldoende en hij werd pas verstaanbaar toen hij zei: ‘Van geen belang, van
| |
| |
geen belang, dat tuinfeest. Er is meer, er is veel en veel meer.’
Hij viste een pakje foto's uit zijn broekzak en hield het vlak voor mijn gezicht.
‘Zo zo’, zei ik. ‘Kom er mee voor den draad, Velsing.’
Hij nam de tijd, verhief zich langzaam van zijn stoel, wachtte nog een berekende tel en spreidde toen de foto's uit alsof hij een spelletje patience deed, naast elkaar in rijen, tellend, steeds triomfantelijker, één, twee, drie, vier, vijf, zes, tot twaalf toe, de laatste foto bonkend met zijn vuist begeleidend als waren het doorslaggevende troeven.
‘Zo’, riep hij. ‘Zie zo, zie zo. Daar zijn ze.’
De aarzelloze manier waarop hij de foto's, voor hemzelf op hun kop, in twee gelijke rijen van zes voor me neertelde, verried dat hij zich langdurig had voorbereid op dit moment. Ik bekeek de kiekjes onbewogen. Twee waren oude bekenden: de trouwfoto en het tuinfeest met de besnorde man. De ene lag aan het begin en de andere aan het eind van de reeks. Velsings vinger kwam erboven zweven en legde zich ter ruste op de eerste foto, op de nieuwsgierige jongeman. ‘Wie, wie is dit?’, vroeg hij gebiedend.
‘Naar jouw zeggen: Gertje Boonzaaier’, zei ik.
‘Naar mijn zeggen, naar mijn zeggen! Dat ìs Gertje Boonzaaier.’ Zijn vinger betastte de volgende foto: een vrouw op een zonnig plein, zwaaiend met een exorbitant grote tas. Willy. De vinger echter bedekte een van de voorbijgangers. ‘Drie jaar na ons trouwen. Wie is dat?’
‘Geen idee’, zei ik, met een angstig vermoeden van wat er komen ging.
‘Gertje Boonzaaier!’, riep hij uit. Zijn vinger reisde één foto en twee jaar verderop. ‘Vijf jaar na ons trouwen. We hadden ons huis in Bretagne. Dit is in het dorp.’
De vrouw zat vrolijk in een schommel te wuiven. De vinger wees terzijde. ‘Gertje Boonzaaier!’
Zonder weifeling prikte hij op de volgende foto. ‘Van dit jaar heb ik er zelfs twee’, riep hij uit. ‘Hier op het marktpleintje in het dorp en hier op het terras. En daar en daar: Gertje Boonzaaier. Hij is al heel wat dikker geworden. En hier, hier, dat is dan in het zevende jaar van ons trouwen - van het zesde heb ik niets kunnen vinden - hier heeft hij voor het eerst een snor. Gertje met een snorretje. Ja,
| |
| |
verderop heeft hij nog een jaar of wat een baardje gedragen, kijk maar, hier en hier. Gertje Boonzaaier met een baardje, zo'n verwijfd, kinderachtig, smerig Jezusbaardje. Dan de baard er weer af en hup, de snor er weer op, een mooi wit pak en maar kijken als een grootkapitalist: Gertje Boonzaaier. Nog eens en nog eens en nou, deze had u zelf ook al gezien’, zo besloot hij, zijn vinger stilhoudend bij het tuinfeest.
Ik bekeek nog eens de grofkorrelige figuurtjes en gestalten, die hij had aangewezen. In de opeenvolging school logica, moest ik erkennen: Gertje groeide gestadig uit tot een Gert van belangrijke omvang. Ik dwong mezelf zeer kritisch te kijken; met enige goede wil kon men elk gezicht op deze foto's dienstbaar maken aan een opvolgende reeks. Maar Velsing had de afgelopen week niet stil gezeten; hij had voor zijn beeldverhaal zulke gezichten gevonden, waarvan men niet onbetwistbaar kon zeggen, dat ze niet op elkaar leken. Ik bedekte met mijn vinger de schakel met de baardjes, dacht de haargroei weg en moest erkennen, dat het eventueel wel zou kunnen, dat een mens zich van een zo onbenullige jongeman tot zo'n fatterige vent ontwikkelde.
‘Duidelijk, hè?’, zei Velsing. ‘Je hoeft ze niet uit te vergroten om het te zien.’
‘Wat wil je nu eigenlijk beweren?’, vroeg ik zwak.
‘Dat zijn allemaal Gertjes Boonzaaier. Hij heeft haar nooit losgelaten’.
‘Maar waarom?’, vroeg ik, met een schrik er onmiddellijk na.
‘Misschien’, zei Velsing langzaam en weloverwogen, ‘misschien loerde hij op zijn kans. Misschien zàg hij tenslotte zijn kans.’
Ik bekeek hem scherp, maar hij keek ondoorgrondelijk terug.
‘Om haar te vermoorden?’, vroeg ik.
‘Om Willy te vermoorden’, bevestigde hij, met dat vreemde licht weer in zijn ogen. ‘Wat anders?’
Ik belde. ‘Je moest nu maar weer naar je cel teruggaan, Velsing’, zei ik. Zijn ogen sperden zich open.
‘En mijn foto's?’
‘Ik zal er met de directeur over spreken. Laat ze maar liggen’.
| |
| |
‘Er zijn nog.... nog.... nog negatieven. Alleen ik weet waar ze liggen. Ik kan ze.... kan ze laten uitvergroten. Als deze foto's zoekraken, heb ik die nega.... negatieven nog.’
‘Je mag me wel een beetje vertrouwen’, zei ik.
‘Vertrouwen! Wie kan ik nu nog vertrouwen! Na dit met Willy.’
De cipiers traden binnen en pakten hem bij de armen.
‘Licht de rechter-commissaris in’, riep hij nog.
De directeur luisterde met demonstratief vertoon van vermoeidheid, ook al kleedde ik mijn betoogje in meewarige woorden en accentueerde ik, dat we alleen met behulp van de foto's zelf Velsing uit zijn struikeling zouden kunnen opheffen tot de statige tred waarmee hij totdan zijn lot was tegemoetgetreden. In zijn ogen zag ik zijn al wankel geloof in het nut van mijn functie doven tot as toen hij me niet volstrekt ontried de rechter-commissaris op te zoeken.
De rechter-commissaris schoot in een magere lach, die herinnering opriep aan vergeelde dossiers. Over de foto's gebogen, die ik in een parodie op de manipulatie van Velsing in mijn spreekkamer, nu op zijn bureau had uitgespreid, zei hij: ‘Juist. Eindelijk hebben we dan Velsings motief: jalouzie.’
Hij nam nog wel de moeite een telefonische informatie te verrichten: die volstond om aan de weet te komen, dat G.J.H.M. Boonzaaier twee jaar tevoren in de ouderdom van 38 jaar was overleden in het Diaconessenhuis, aan de gevolgen van een auto-ongeluk.
Ik veegde de foto's bij elkaar, zag die van het tuinfeest bovenop liggen en stak dat kiekje apart in mijn binnenzak. De rechter-commissaris sloeg me waarderend op de schouder, toen ik zijn kamer verliet. Die klop op de schouder bleef vreemd genoeg twee dagen lang voelen, tegelijk met de onontkenbare vrees, dat Velsing me weer te spreken zou vragen. Ik talmde hem zijn foto's terug te laten bezorgen en toen ik het tenslotte deed, hield ik inderdaad die ene achter. De zaak liet me niet los. Ik bezocht wederom de zoon, Gerard, en vroeg hem mij de foto's te laten zien, die hij voor zichzelf had uitgezocht. Hij toonde ze me zonder enige bedenking. Het waren voornamelijk afbeeldingen van zijn moeder, van dezelfde toeristische soort als ik reeds
| |
| |
gezien had. Ineens hield ik een foto in mijn handen, die naar mijn gevoel duidelijk vooraf behoorde te gaan aan de reeks, die Velsing in lange uren in zijn cel had opgesteld: de jonge Gertje Boonzaaier, sterk gelijkend op de sullige jongeman bij de bruiloft, maar hier in de schoolbank gefotografeerd met de wereldkaart boven zijn linkerschouder.
‘Hoe ter wereld kom jij aan een portret van Gertje Boonzaaier?’ vroeg ik de jongen.
‘Wie?’, vroeg hij terug en hij nam het portret over. ‘Gertje Boonzaaier ken ik niet’, zei hij, ‘maar dit ben ik. Dat is te zeggen, zoals ik acht jaar geleden was dan.’
Ik keek hem aan. Nu pas zag ik dat de zoon niet op de vader leek, helemaal niet op Velsing leek, bedoel ik.
De meewarige blik van de directeur en het bemoedigende schouderklopje van de rechter-commissaris fungeerden in die seconde als waarschuwende stoplichten in mijn geest, die inderdaad over een gevaarlijk kruispunt dreigden te schieten. Ik zag nu gemakkelijk, dat de schoolfoto de trekken van de zoon zelf vertoonde, maar betrapte me erop, dat ik de gedachte aan Gertje Boonzaaier met moeite kon wegdrukken. Een beetje geschrokken van mijn eigen suggestibiliteit vertrok ik en ik wist me met een cynisch glimlachje te beschermen toen de directeur me vlak daarop meedeelde, dat Velsing had verzocht om een onderzoek naar zijn vermogen om kinderen te verwekken. Het verzoek werd afgewezen.
Ik vond het niet prettig, maar wel gemakkelijk, dat Velsing zijn verzoek niet via mij had gedaan. Velsing vernielde de dag daarna zijn meubilair en moest in de extraverstevigde strafcel worden gesloten. Ik nam mijn verlofdagen op. Een halve week lang haalde ik opgelucht adem, intens verheugd geruime tijd verschoond te zullen blijven van de duffe gevangenisgeur, maar toen kon ik het niet langer harden. Ik zocht het laatste adres op, waar Gertje Boonzaaier gewoond had.
Een verouderde hospita ontving me bereidwillig; ze had nu geen kostgangers meer, maar meneer Boonzaaier was inderdaad jarenlang bij degenen geweest, aan wier onderhoud ze haar brood verdiend had. Bijzonder veel herinneringen had ze niet aan hem. Een portret bezat ze
| |
| |
niet. Wel kwam ze voor de dag met een doos ansichtkaarten; blijken van de genegenheid, die ze bij haar kostgangers had gewekt en die zelfs tijdens hun paasvakanties nog levendig bleef. Er waren veel prentbriefkaarten bij van Gertje Boonzaaier. De poststempels vertelden, dat ze zonder uitzondering waren afgezonden uit Bretagne. ‘Hij was gek op Frankrijk’, zei de hospita. ‘Elke vakantie weer ging hij erheen.’ Ik werd een beetje stil, toen ze haar reliquieën weer in de doos opborg. Ze sloot het deksel met een vertederd gebaar en dat trok mijn aandacht. ‘Wat is dat voor een doos?’, vroeg ik. ‘Ook van meneer Boonzaaier’, zei ze. ‘Hij was wel een snoeper. Hier.’ Ze keerde de bovenzijde van de doos naar me toe. ‘Kersenbonbons, daar kwam hij altijd mee aan. Omdat hij er zelf zo van hield.’
De volgende dag reed ik weg, naar Bretagne. Binnenrijden in het Bretonse dorp was als het binnengaan in een droomlandschap van mezelf, zo vertrouwd waren me het marktplein, het vakantiehuis van de Velsings, het café en de tuin waarin 's avonds gedanst werd. In die tuin herkende ik diezelfde avond de fatterige man met het snorretje. Het was de waard van het café. Ik aarzel om het te bekennen, maar ik sprak hem onverhoeds in het Nederlands aan. Hij keek breed lachend op me neer en brak uit in onverstaanbaar Bretons. Ik trok de foto te voorschijn van het feest in zijn tuin. Hij werd bijkans ontroerd, haalde zijn vrouw uit de keuken en samen gleden ze met graagte weg in steeds uitbundiger gelach over de manier waarop de foto hem weergaf. Hij ijdel en zij met onverholen trots.
‘Ah, dat witte pak, m'sieur’, klaagde hij. ‘Dat heb ik maar een jaar kunnen dragen’. ‘Henri eet veel te veel’, zei zijn vrouw, met glanzende ogen naar hem opziend, ‘Henri knapt overal uit.’
Jazeker, vroeger had hij ook wel eens een baard gedragen, maar de protesten van zijn vrouw hadden het gewonnen. Henri offreerde me een pernod. Ik accepteerde graag en liet er nog vele op volgen, turend naar de foto, die ik niet aan Henri had willen afstaan, proberend erachter te komen waarom dit wazige zwart-witte beeld me een hoger bewijs leek dan Velsing ooit zou kunnen vermoeden, me afvragend of hij altijd de waarheid had aangevoeld of dat een dwaalspoor hem er naar toe had geleid.
|
|