| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
Diep water
Het gezicht van Peter staat strak. De huid is blauw en uit zijn ogen vallen tranen. De wind blaast zijn haren zo fel naar achteren, dat zijn hoofd vergroot lijkt. De golven slaan tegen de zijkant van het schip met een dreunend en dan sissend geluid. Wanneer het sissen begint, sproeit het water over hen heen - Marie slaat dan telkens haar handen voor haar ogen - en vliegt het gele schuim langs haar lippen tegen de grote kabine. Waar is de kapitein? Waar zijn de anderen?
Er was een schok, Peter schreeuwde, Marie schreeuwde en tevergeefs trachtten zij gedrieën de deur te openen. De ruimte smeet hen heen en weer, tegen elkaar. Toen vielen de motoren uit en bonkte het water tegen het schip als een hamer op een ton. Zij zaten naast elkaar op het bed, op de onderste kooi, Marie links van hem, Peter rechts. Zij wachtten de hele nacht, totdat het licht werd. Toen stond hij op. Marie en Peter sloegen de armen om elkaar heen. Hij bracht hun de bus met koekjes en zonder een woord te zeggen aten zij alles op, drie hoofden dicht bijeen en het malend geluid van de tanden, het slikken en op de achtergrond het ruisend geluid van het water.
Toen sprong de deur open, maar geen der mannen kwam binnen. Er was water met vlokken schuim. Het schuim vloog langs de lippen van Marie en Peter op zijn handen. Hij stond op en ging naar buiten. Marie stak een hand naar hem uit, maar liet deze toen vallen en bungelen langs de rand van het bed. En Peter zat met zijn handen om zijn hoofd geklemd als plaagden hem de vreselijke hoofdpijnen. ‘Komen jullie nog?’ riep hij later naar die twee in de kamer.
Het schip zat vast tussen de blokken. Verderop lagen grotere blokken, kaal, groen van kleur aan de onderzijde en bruingrijs daarboven. De witte plekken moesten meeuwen zijn, schuilend voor de wind. Toen sloeg een regengordijn neer en werd de wereld klein. Peter en Marie waren naar
| |
| |
buiten gekomen. Zij leken kleiner geworden. Hun monden trilden als zovaak daarvoor. Het regenwater droop langs hun gezichten. ‘Laat ons wachten, totdat de regen ophoudt’, had hij toen gezegd.
De bui was snel voorbij. Hij ging weer naar buiten. De trap naar de stuurhut hing scheef. De wind rukte aan zijn kleren. In de hut lagen natte papieren, van de belasting. Laden hingen open, een revolver lag tegen een van de wanden met ernaast een doosje patronen. De papegaai lag dood in zijn kooi. Toen had hij, net als de kapitein soms deed, geroepen naar die twee beneden. Zij waren tevoorschijn gekomen.
En nu staat Peter te kijken. Hij heeft zich niet geschoren. En Marie staat er met ongekamde haren. Van haar japon zijn de knopen nog los. Het is koud. Wij moeten eten en drinken. Laat ons naar de keuken gaan. Dat heet niet keuken. Dat heet kombuis. Brandt een oven, als hij scheef staat? Marie moet koffie maken, warmte in je maag verdrijft de angst.
Beneden op straat dansen de emmers op de schouders van de mannen. Er is het geluid van metaal. Dan hoesten de emmers twee, drie keer. ‘Hoi!’ roept een van de mannen. De motor bromt en even later giert hij als de bak naar de lucht wijst, een dikke, rechthoekige vinger. Aan de overkant loopt een oude man. Zijn hoed staat op zijn hoofd alsof hij die er niet zelf heeft opgezet. De grijze harenkrans is een rand franje aan die hoed. Hij heeft rode oren en een nek met vouwen. De man is van hout. De man is niet echt. Zijn stap is onhoorbaar.
De huizen zijn oud en bruin en doordat het hier zo vochtig is, zijn de onderste stenen groen uitgeslagen. De deuren sluiten slecht en hangen na het openen scheef, als vleugels van zieke vogels. ‘Wij moeten hier vandaan’, zegt Marie minstens één keer per dag. ‘Waarom gaan wij niet, volgende week al of anders volgende maand?’ vraagt hij dan. Marie zucht en zegt dan tegen de tafel - niet tegen hem - dat zij volgend jaar gaan emigreren. Maar dat zei ze vorig jaar ook en het jaar daarvoor en ze moet het altijd hebben gezegd. Wanneer Peter erover praat, gaat het over Canada, de bossen, de sneeuw, de grote huizen. Het zijn geen
| |
| |
verhalen, maar het lijken verhalen. Dan luistert Marie wel. In bed zelfs praten zij erover, nadat zij het hebben gedaan.
Marie heeft soms buikpijn en zucht als zij moe is. Dat is niet zo erg. Het leven gaat gewoon door. Erg zijn de hoofdpijnen van Peter. En niemand weet, vanwaar zij komen. Of beter gezegd: zij komen altijd door iets anders. De ene keer heeft hij zich zenuwachtig gemaakt in het schoenenmagazijn, de andere keer komt het door het scherpe zonlicht of door de witte duiven. Ja, die duiven. Peter maakt zich kwaad als zij op de rand van de dakgoot zitten en koeren. Als het stil is in de straat en in huis, dan klinkt het koeren steeds luider. Het is als komen de witte duiven steeds dichterbij, zij komen het huis binnen, zij zitten in je borst en het koeren trilt door je hele lichaam. Peter vloekt zacht. Marie glimlacht. Peter zou naar de zolder moeten gaan en het raam openmaken om ze te verjagen. Hij doet het niet, hij doet het nooit. Durft hij het raam niet openen, omdat het zo hoog is of omdat er een windvlaag kan komen, die het dak zal lichten? Tenslotte drukt Peter zijn handen in zijn ogen en slikt zijn tabletjes en gaat slapen. De witte duiven zijn dan verdwenen. Marie blijft glimlachen. Weet zij, dat het verjagen van de duiven niet kan helpen? Met de meeuwen is het eenvoudiger. Die komen alleen als zij grote honger hebben. Dan schreeuwen zij met de stem van de storm. Van meeuwen krijgt Peter geen hoofdpijn. Hij is geboren op het water en dat is zijn zoon eigenlijk ook. Marie houdt niet van het water. Dat zal de reden zijn, dat zij nog niet naar Canada zijn geëmigreerd. Het water is diep-ja-diep. En zo breed.
Het water stroomde door de straten en reikte zo hoog, dat de vrachtwagen onzichtbaar werd, en nog hoger, tot boven de lantaarnpaal. Er dreven planken en kisten en oude stoelen. Het water bleef stromen, alsof ergens een kraan niet was dichtgedraaid, een reusachtige kraan. Of zakten de huizen in de grond? Maar dan moesten ook die wagen en die lantaarnpaal, nee, het water stroomde, onophoudelijk.
En toen kwam er een groot schip, dat hoog boven de huizen uitstak. Er waren mannen, die zwaaiden en een ladder kwam omlaag als een slangenpaar en hij en Peter en Marie klommen omhoog, alsmaar hoger, langs het
| |
| |
trillende stalen lijf van het schip. De mannen boven voerden hen naar lage, witte kamers, waar zij te eten en te drinken kregen. ‘Wij gaan verder!’ klonk een stem. Peter kauwde zijn brood en zag niet op. Marie kneep de handen ineen en zei: ‘Dat het zover met ons moest komen.’ ‘Schreeuw niet zo en geef mij nog een kop tee’. Maar de teepot was leeg. Peter gooide zijn lege kop op de grond, zodat de splinters tegen de kachel vlogen. Maar hij ging niet weg. ‘Dus je weet het nu, zij komt hier en blijft hier. Als je het niet past, vertrek je maar, zonder hem.’ Met ‘hem’ werd de jongen bedoeld, de jongen van tien, die luisterde en nooit iets zei, als de vreemde gesprekken werden gevoerd.
Zij kwam en bleek een stil, schuw meisje te zijn, dat zelfs nog bleef staan, toen Marie haar had uitgenodigd te gaan zitten. Marie trok het meisje naar het raam. ‘Wat ziet hij in jou, dat hij in mij niet ziet? Je bent niet knap. Is het omdat je jonger bent? Ga zitten, kind, jij kunt het bij God niet helpen.’ God was nog nooit bij hen thuis geweest. Wie was God? Een vriend van Peter? Peter had geen vrienden. Een ver familielid van Marie? Of was het iemand, die iets met dit meisje had te maken?
‘Hoelang blijf je hier?’ vroeg hij het meisje. Zij gaf geen antwoord. ‘Hoe heet je?’ ‘Adri. En jij bent Petertje.’ ‘Jasses, nee, ik ben Peter, net als, net als de andere Peter.’ ‘O. Maar als ik straks Peter zeg, dan weten jullie niet, wie van de twee ik bedoel.’ ‘Wel. Als je ons aankijkt.’ ‘Peter.’ Zij keek hem aan. ‘Ja’, antwoordde hij. Haar gezicht werd rose en glansde. ‘Kon ik je zuster maar zijn.’ ‘Ik heb geen zuster, ik heb Marie en Peter.’ ‘Dat zijn je ouders.’ ‘Ouders? Ja, maar dat is een gek woord.’ En vader en moeder hebben een nog gekkere klank, dacht hij. ‘Adri, je gezicht is zo zacht en rose, net alsof je een licht in je hoofd hebt.’ Toen lachte zij. Peter en Marie kunnen zo niet lachen. En hijzelf ook niet. Adri is een wonderlijk wezen. Zij is voor hem gekomen, weet hij nu. En voor Peter. En voor Marie? Marie staat bij het raam en tuurt naar buiten. Haar rug is recht en hard, bij de neus en het ene zichtbare oog zijn de gleufjes. Zij groeit, wordt zo groot dat het donker wordt in de kamer, de lage witte kamer op het grote schip. ‘Wij gaan verder!’ roept buiten een stem. De machines beginnen te dreunen en door het ene kleine raam links ziet hij, hoe een man
| |
| |
van daktop naar daktop springt, van rots naar rots, een man, die het alsmaar sneller varende schip niet kan bijhouden. Het is Peter, die daar springt. Hij valt in het water. Marie gilt opeens, als de fluit van het schip. Adri is verdwenen. Door het raam achter hen straalt de zon.
Het schip lag op en tussen de rotsen. De golven dreunden tegen de wand. Maar niet langer vloog het schuim over het scheve dak en de open kamers. Marie stond bij het scheve fornuis en maakte een koek van havermeel en eieren. Zij hield de pan vast en roerde. Peter zei, dat hij geen honger had, alleen trek in een kop tee. ‘Je krijgt geen tee, je eet je koek’, zei de jongen. En Peter had gezwegen. Misschien zou hij toch nog van de koek eten. ‘Ik heb geen geld voor tee’, zei Marie opeens en begon te giechelen. ‘Lach niet zo raar’, zei Peter, ‘ik krijg er hoofdpijn van.’ Maar ditmaal bleef zij giechelen. En hij, de jonge Peter - niet Petertje, zoals Adri eens had gezegd - vond het giechelen gewoon en zelfs verademend. Giechelen was bijna lachen, giechelen was het lachen van een meisje. En dat je hiervan hoofdpijn kreeg, was onzin. Tenslotte had Peter van de koek gegeten en niet meer gevraagd om tee. ‘Waarom scheer je je niet?’ vroeg de jongen, ‘in de kapiteinshut is scheergerei.’ ‘Het heeft alles geen zin’, antwoordde Peter, ‘ik laat mijn baard staan.’ Dat was even een schok. Peter met een baard zou niet langer de oude Peter zijn. De mond wordt zo anders en de kin verdwijnt. ‘Een baard zal je goed staan’, zei de jongen later, ‘ik heb het scheergerei over boord gegooid.’ Peter had hem aangestaard. ‘Ja’, giechelde Marie, ‘de jongen heeft gelijk. Neem een baard en wees iemand anders.’ Hij had het scheergerei niet over boord gegooid, maar het verstopt. Eens zou hij zichzelf moeten scheren.
De dagen erna inspekteerde hij het schip. De storm was geluwd. Zij liepen van kamer tot kamer. Er was iedere dag koek van havermeel en eieren. Ondanks lang zoeken hadden zij niet veel anders kunnen vinden. Suiker was er, maar weinig. En zout. In de verte was een eiland. Mensen waren niet te zien. Er kwamen hier geen andere schepen. Zij konden hier niet blijven. Het schip was lek. Als die storm
| |
| |
weer kwam, zou het uit elkaar worden geslagen. Of anders een volgend maal.
Zij bouwden een vlot op het scheve dek. Er waren hamers en spijkers genoeg. Zij gebruikten deuren en kisten om te stoken en een vlot te bouwen. Zelfs de vloeren gingen uit de kamers. Toen het vlot klaar was, bleek het te zwaar om het over de rand te tillen. Zij wrikten er palen onder en duwden en rukten, totdat alles over de rand ging. In het water lag het, half gebroken, wiegelend en broos. ‘Het moet’, zei hij. Toen begon het te hagelen en vluchtten Marie en Peter de keuken binnen. Maar hij bleef. ‘Het moet’, zei hij in zichzelf. Langs de uitgeworpen touwladder stapte hij omlaag. Hij spijkerde het vlot weer aan elkaar. De hagel sloeg in zijn nek en op zijn handen. Later klom hij terug naar het dek en zei Marie en Peter, dat zij de kisten moesten laten zakken. ‘Het heeft alles geen zin’, zei Peter, maar het gebeurde toch. Eerst de grote, lege, toen de kleine, gevuld met havermeelzakken, suiker, zout, gereedschap, allerlei kleren. Het water spoelde over het vlot. Hij keek naar boven, waar Peter over de rand hing. Voor de scherende meeuwen was Peter nooit bang geweest; ook nu toonde hij geen vrees - het waren immers geen witte duiven. Het water spoelde steeds meer over het vlot. Nog meer hout moest er komen. In de keuken waren nog planken in de vloer. Peter en Marie bleven lang weg. Het begon al donker te worden. Toen werden de vloerplanken omlaaggehesen. Hij maakte het vlot breder en hoger. Gedrieën stonden zij er op en hun voeten bleven droog. ‘Het heeft alles geen zin’, zei Peter en Marie zei: ‘Dat we dit moeten meemaken.’ En toen nam Marie hem in haar armen. ‘Het moet’, zei de jongen. En toen maakte hij zich los uit de omarming van zijn moeder en zei, dat hij moe was en honger had. Zij stonden nog altijd op het vlot. Peter liep heen en weer en zei, dat hij hoofdpijn had. Zij hadden niet naar hem geluisterd, waren de trap opgeklommen en hadden niet omgekeken naar Peter,
die beneden stond. De havermeelkoeken smaakten die avond als het heerlijkste maal.
De volgende morgen was er veel wind. Zij konden niet weg en vulden die dag met een laatste inspektie van de kamers. Dekens, lakens, keukengerei en nog meer kleren werden tot grote pakken gemaakt, de laatste halfvolle zak
| |
| |
havermeel moest mee. Toen gingen zij slapen. Doordat de planken uit de vloeren waren en alle deuren beneden in het water lagen, werd het een vreemde, onrustige nacht. De wind nam af en was tenslotte niet langer te horen.
De morgen daarop hesen zij de pakken naar het vlot, klein en broos op het dansende water. Een laatste blik in de verwoeste kamers, toen omlaag en een laatste blik naar het schip. ‘En nu zien wij alleen maar vooruit’, zei de jongen. Na twee uur varen bereikten zij het eiland. Er woonden geen andere mensen. De grond was hard, maar honderd meter verder stond een hut en weer verder lag andere grond met groen en bomen erop. Het schip noch de zee zag de jongen ooit weer.
Toen hij had gezegd, dat dit het huis zou zijn, waar zij moesten wonen, stonden Marie en Peter lange tijd met gebogen hoofd en hangende schouders. Toen begonnen zij tegen elkaar te schreeuwen. Peter sloeg Marie, Peter sloeg Marie, Peter sloeg Marie. ‘Laat dat!’ riep de jongen en gooide hen met stenen. Het hielp niet, zijn roepen niet en ook niet zijn gooien met stenen. Toen haalde hij de revolver uit zijn zak en schoot.
‘Jij, jij schiet op je vader en moeder?’ Dat was Peter. ‘Petertje, jongentje, hoe kon je zoiets doen?’ Dat was Marie. ‘Ik heet niet Petertje, ik ben niet jullie jongentje, ik ben degeen, die, die....’ Maar toen had hij geen gedachten meer. ‘De volgende keer schiet ik raak’ en fluisterend: ‘als jullie weer zo doen.’ Maar de revolver en het doosje met kogels stopte hij later in de vuilnisbak.
Het huis stond aan de rand van een meertje. Zij vingen vis en aten deze, tezamen met de havermeelkoeken. Er was een stuk grond, waarop zij aardappelen en groenten teelden en in het bos verderop vingen zij hazen en vogels. Peter ging op een keer dagenlang weg en bracht kippen mee. Zo waren er ook weer eieren. Zij rooiden de aardappels en zaagden brandhout. Toen kwam de winter. Tijdens de ijs- en sneeuwperiode maakte Marie van de oude kleren weer nieuwe. Peter - hij had nu een volle baard - bleef vis vangen. Hij hakte gaten in het ijs. Het havermeel was op, maar ergens vandaan had Peter een zak met tarwe. De tarwe werd geplet tussen stenen en zo waren er tarwekoeken. De kippen
| |
| |
werden gevoerd met vis. Peter vroeg nooit naar de revolver. Hij vroeg zelfs niet om tee. En hoofdpijn had hij niet langer. Hij zag er een beetje woest uit. Op een dag was hij weg gegaan en niet weergekomen. Zij wachtten drie dagen op hem. Toen zei Marie, dat zij ging kijken, waar hij bleef. ‘Nee’, zei de jongen, ‘wij wachten op hem.’ ‘Maar ik kan niet langer wachten. Hij is mijn man!’ ‘Dat weet ik, want ik heb gezien, hoe je onrustig werd.’ ‘Dat weet jij, jongen van elf jaar?’ ‘Ik ben bijna twaalf en ik weet het. De konijnen en de honden....’ ‘Maar Peter, dat is heel anders!’ ‘Jullie kunnen het niet laten! Jullie moeten het doen!’ schreeuwde hij, ‘ik weet alles, alles! En ook daarom wilde ik jullie doodschieten. Wij hebben nu te eten. Waarom ging Peter weg?’ ‘Om de tarwe.’ ‘Om.... de.... tarwe?’ ‘Ja, hij wilde altijd tarwekoeken blijven eten, hier, buiten aan het meer, met jou en met mij.’ En toen werd haar gezicht rose en leek het, of er een licht in haar hoofd was, dat door de ogen en de huid naar buiten straalde. Zij was als Adri was, maar mooier nog, veel mooier. ‘Dus hij is niet naar Adri?’ ‘Wel nee, jongentje’ - en nu had hij geen bezwaar tegen dit hem verkleinende woord - ‘hij moest tarwe halen, voor jou en mij, voor ons.’
Peter had de revolver uit de vuilnisbak gehaald. Hij bleef zes jaar weg. Marie wist, dat hij een man had gedood. ‘Om de tarwe?’ ‘Om de tarwe.’ ‘Die dwaze Peter. Nu had hij een baard en was hij zijn hoofdpijnen kwijt en doodt een man. Hij is toch wel een kind, Marie.’ ‘Ja, hij is ons kind. Jij bent een man.’
Zes jaar is een lange tijd. Maar morgen gaan wij hem halen. Hij zal geen baard meer hebben. Hij zal aan dit meer wonen en zijn stem zal over het water klinken als hij een grote vis heeft gevangen. Marie zal stralen als had zij licht in haar hoofd, als was zij de zon zelf. En hij, de jonge Peter, zal eindelijk het kind zijn van zijn ouders, die zijn kinderen zijn.
Deze man is een vreemde. Maar dat was hij immers altijd?
|
|