De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Ward Ruyslinck
| |
[pagina 406]
| |
droefgeestige grapjes, maar er was een tijd dat we er niet konden van eten en slapen, en dat het ons zelfs belette onze huwelijksplichten op een normale wijze te vervullen. ‘Maar kijk er dan toch niet naar’ zei mijn vrouw dan, en ik kneep mijn ogen dicht om het dak niet te moeten zien waaronder de Vogels hun nest hadden gemaakt, maar na een tijdje vergat mijn vrouw waarom ik mijn ogen had toegedaan en begon zij te huilen, want er is geen enkele vrouw die het niet als een belediging aanvoelt, met gesloten ogen te worden genomen. Dat was allemaal erg pijnlijk en we hebben heel wat tijd nodig gehad om erover heen te komen, om ons leven een beetje aan te passen aan de slechte smaak van mensen met wie wij niets uit te staan hebben. Dat het zo diep is gegaan bij ons is waarschijnlijk ook een gevolg van het feit, dat we bij niemand ons hart konden luchten. Iedereen zou ons natuurlijk al direct ervan verdenken, dat we de smoor in hadden omdat ik het timmerwerk van die moskee niet had gekregen; alsof ik daar wat zou hebben om gegeven, ik heb nog nooit om werk verlegen gezeten - integendeel, ik moet regelmatig bestellingen weigeren. Maar dat kun je niet uitleggen, de mensen verstaan dat zo niet; afgunst en broodnijd zijn gewonere gevoelens voor ze dan beschadigde schoonheidsdrang. Maar goed, dat is voorbij, we hebben het doorgeworsteld. Nu maken we er grapjes over, en die zijn ook al lang niet meer zo droefgeestig. Wanneer ik nu 's morgens, om twintig na acht, meneer Vogel zijn Chevrolet uit de garage zie rijden, achterwaarts onder de marsepeinen triomfboog door, langs het niskapelletje waarin de Moeder Gods achter haar elektrische kaars over de reine zeden van dit schone christelijke gezin waakt, wanneer ik hem de wagen zie keren bij de cipressenhaag en komen aanzwenken over de oprit, die als een hellende piste door de voortuin slingert en een nutteloze omweg maakt om de vijver, dan zeg ik bijvoorbeeld tegen mijn vrouw: ‘de nachtroofvogel slaat zijn vleugels uit’. Wij hebben ze namelijk bedacht met bijnamen, de Vogels, of liever: we hebben ze verder onderverdeeld in thuishoort. Mijn vrouw is daarmee begonnen. Meneer Vogel, thuishoort. Mijn vrouw is daarmee begonnen. Meneer Vogel het gezinshoofd, is ‘de nachtroofvogel’, omdat we hem vaak in het holst van de nacht horen thuiskomen. Die man | |
[pagina 407]
| |
werkt als een paard, of wat hij ook doet; hij is in ieder geval dag en nacht op de baan. Om twintig na acht 's morgens is hij al de deur uit, maar dat is dan ook de enige houvast die we aan zijn uurrooster hebben, want voor het overige komt hij op ongeregelde tijdstippen naar huis, je zou zo zeggen wanneer het hem past, in de namiddag, in de loop van de avond, en niet zelden 's nachts. Tot hiertoe zijn we er nog niet in geslaagd een tip op te lichten van de geheimzinnige sluier die over zijn drukke beroepsbezigheden hangt. Dat komt nog wel; mijn vrouw wie dit intrigeert, krijgt daar vroeg of laat zeker vat op. Mevrouw Vogel hebben we bij de ‘steltvogels’ ingedeeld, omdat zij een stokkerige manier van lopen heeft die aan een reiger of een ooievaar doet denken. Het lijkt wel of ze geen kniegewrichten heeft. Dat is jammer, want afgezien daarvan is zij beslist een aardige verschijning, een van die vrouwen waar elke man met plezier een villa van anderhalf miljoen tegenaan zou gooien, ook als zijn inkomsten het niet toelieten - zoals bij vader Vogel. Want dàt weten we: dat zijn inkomsten het niet toelaten. We weten niet wat de werkzame man voor de kost doet, maar wat we wel weten is dat er achter zijn grote hofhouding berekend gelag schuil gaat. Jawel, de soep wordt er dun gegeten, bij onze overburen. Bram, onze knecht, heeft daar een vlezige uitdrukking voor: ze smeren de boter aan hun achterste en eten hun brood droog. Hoe we daar dan zijn achtergekomen? Nou, dat is heel eenvoudig: door een grove gril van het lot en een heel klein beetje georganiseerde indiscretie. De Vogels zijn namelijk niet alleen onze overburen, maar ook onze achterburen. Het werfje achter mijn werkplaats, in de Molenveldlaan, grenst aan de achtertuin van de Vogels en wat Bram en ik door een spleet tussen de houtstapels hebben gezien en gehoord, daar zullen we maar liever niet over praten. Het was werkelijk ontnuchterend, om niet te zeggen ontluisterend. Voor Bram was dat telkens een harde klap, want hij is tot over zijn oren verliefd op Charlotte, de dochter. Hààr, die parel van dat schone christelijke gezin, hebben mijn vrouw en ik ‘de Watervogel’ genoemd. Zij is zeventien jaar, blond, romantisch, verwend en bovendien schijnt zij, volgens vertrouwelijke inlichtingen die Bram heeft verzameld, lid te zijn van een groot aantal clubs die | |
[pagina 408]
| |
allemaal iets met water hebben te maken: een zeilclub, een zwemclub, een waterskiclub.... Een sportieve jongedame, dat lijdt geen twijfel. Ook de jonge snoeshanen, die haar op vrije namiddagen thuis komen afhalen om haar naar een van die water-clubs te rijden, zien er daverend sportief uit: body-buildertjes in de groeikoorts, gestroomlijnde lichamen, gestroomlijnde wagens. Echt fijne jongens van goeden huize. Bram heeft me eens verteld, dat die kereltjes geen brillantine, maar boter op hun haar smeren: boerenboter in de week en 's zondags roomboter. Dat lijkt me toch wel overdreven: een geboterd achterste, en ook nog geboterd haar. Maar Bram is natuurlijk gebeten op die jongens, die hem met de paardekracht van hun vader en de beschaving van hun moeder de pas afsnijden. Vanmiddag kwam er weer een van die gebraden haantjes voorrijden, in een open sportwagen, en mijn vrouw, die aan het venster stond en de Watervogel zag komen naar buiten fladderen en neerstrijken in de two-seater, zei boosaardig: ‘dat is weer een maaltijd gespaard’. Het was twintig na twaalf en de Vogels gingen inderdaad, zoals hun stand het hun voorschreef, nooit vóór halftwee aan tafel. Bram en ik hadden dit herhaaldelijk kunnen vaststellen; om twee uur, als wij na de middagschoft weer in de werkplaats kwamen, zaten de Steltvogel en de Watervogel meestal nog aan tafel. Zij gebruikten namelijk hun maaltijden in de grote glazen veranda die op de achtertuin uitzag: je had er niet alleen een pracht van een inkijk, maar zelfs een hele doorkijk; ik kon door de vier of vijf kamers heen mijn eigen voordeur aan de andere kant van de straat zien, en soms zag ik mijn vrouw achter het raam staan gluren, door de vier of vijf kamers heen; als haar blik niet was gestuit door de houtstapels, zou ze me vast hebben kunnen zien staan, dan hadden we elkaar kunnen toewuiven, over de middagtafel van de familie Vogel heen. Het was het domste wat die mensen ooit hadden kunnen doen, zó bouwen, en misschien was het nóg dommer van ze dààr te eten, in die veranda; het was net of ze in een etalage zaten, je kon, ook zonder de Amerikaanse veldkijker waarvan Bram zich soms bediende, bijna zien waarmee hun boterhammen belegd waren. Of je kon het nièt zien, omdat er niets tussen zat. Maar ze hadden er geen erg in, de Vogels. Nou zou het | |
[pagina 409]
| |
eerlijk gezegd ook nooit in mijn hoofd opkomen te veronderstellen, dat ik door mijn overburen aan de achterkant zou kunnen worden bespied. De Watervogel snorde met haar vriendje de laan uit, het was twintig na twaalf, de zon scheen en het vriendje trapte op het gaspedaal van de Alfa Romeo als op het pedaal van een orgel. Ik zat nog aan tafel mijn pudding te eten, lekkere lillende vanillepudding met rum en amandelkoekjes - bij ons mag men met een veldkijker naar binnen loeren - en ik luisterde met gemengde gevoelens naar de fuga van deze jeunesse dorée: het gierend optrekken van de motor, het snerpen van de banden in de bocht, de klaksonstoten als natte gilletjes. De branie en zorgeloosheid van een generatie die wij hebben helpen maken, mijn vrouw en ik, de Nachtroofvogel en de Steltvogel, de papa's en mama's van de gebraden haantjes. Wij hebben een oorlog voor ze aangeblazen, wij hebben de huizen waarin zij moesten opgroeien en waardige burgers worden in puin geschoten, wij hebben ze de macht en de voordelen van het geweld getoond, wij hebben puinen en lijken en haat voor ze achtergelaten, en nu zijn we boos omdat ze niet meer in naastenliefde en broederlijkheid geloven. Ik ben niet laf genoeg om ze te veroordelen. Al begrijp ik ze ook niet helemaal, die jongelui van vandaag, ik zal het ze nooit kwalijk nemen dat ze geen respect meer hebben voor de volwassenen. Ze zijn precies wat wij van ze gemaakt hebben. En nu zijn we alweer bezig een nieuwe oorlog aan te blazen, en we zijn boos omdat ze er onverschillig voor blijven, voor onze oorlogen, we klagen over het gebrek aan politieke belangstelling bij de jeugd. Ik at mijn bord leeg, rolde een shagje en dacht er over, vanmiddag eerst even bij Herckenrath aan te lopen om een nieuwe moer voor mijn lijmschroef. Ik zat een beetje te soezen, hoorde mijn vrouw naar de keuken sloffen en probeerde voort na te denken over onze schuld ten aanzien van die feestelijk ongebreidelde jeugd, maar dat lukte me niet meer. Ik had te veel gegeten en viel in slaap. Om kwart na één werd ik door mijn vrouw gewekt. ‘Jij hebt iets gemist’ zei ze. Ze stond alweer aan het venster. ‘O ja? Wat dan?’ geeuwde ik. ‘Kom eens kijken’, zei ze. | |
[pagina 410]
| |
Ik dacht: wat heeft ze nou weer ontdekt? Tegen mijn zin stond ik op en ging naast haar staan. Tijdens mijn dutje had het een beetje geregend, er zaten fijne natte spikkeltjes op de ruit. Maar de zon scheen alweer, het was de moeite niet geweest. Mijn vrouw wees naar de overkant. ‘Zie je die wagen?’ ‘Niet wijzen, dat is onbeleefd’, zei ik. ‘Ik vraag of je die wagen ziet?’ drong ze aan. ‘Ik ben niet blind, natuurlijk zie ik hem’, zei ik. Ik zàg hem, jawel. Het was een van die vernikkelde landingsboten op wielen, die per week méér benzine verslinden dan een goed beklante schrijnwerker per maand verdient. Hij stond op de oprit voor het Vogel-paviljoen, in de schaduw van de cypressen. ‘En wat is daarmee?’ vroeg ik. ‘Dat zal ik je zeggen’, zei mijn vrouw. ‘Die stond daar vorige woensdagnamiddag ook, en de week dààrvoor ook. Het kan een toeval zijn, maar ik vind het toch vreemd dat die vent nou net 's woensdagnamiddags komt, telkens wanneer de Watervogel het huis uit is. Daar zit berekening achter.’ ‘Een vent, zeg je?’ ‘Ja, wat dacht je dan? Dat zei ik toch. Ik heb hem zoëven zien binnengaan, achterom. Een vent op jaren, maar zijn haar is geverfd.’ Ik vroeg me af hoe ze dat kon zien, dat zijn haar geverfd was. Maar vrouwen zijn in dat soort dingen opmerkzamer dan mannen. ‘Dat is op zijn minst een bezwarende omstandigheid: een ouwe flikker met geverfd haar - dat is inderdaad niet pluis’, zei ik. ‘Zou ons Steltvogeltje werkelijk zo'n ondeugd zijn?’ Zou ze zo eerloos zijn, dacht ik, dat ze die lieve meneer Vogel, van wie ze dat kasteel cadeau heeft gekregen en die zich voor haar uit de naad werkt, om zijn eigen weelderige tuin leidt? Ik snoot mijn neus en keek onderwijl belangstellend naar de Chrysler aan de overkant, naar die gemeerde landingsboot waaruit het geheimzinnige woensdagnamiddagbezoek was gestapt: een bejaard man met geverfd haar, en een geverfde ziel, en een geverfd leven. Een man die door de kleuren van het leven stapte alsof hij de verf had uitgevonden, alsof er niets grauws aan ons aardse | |
[pagina 411]
| |
bestaan was. Een handelaar in regenbogen. ‘Alhoewel....’ zei ik na een poosje, aarzelend. ‘Alhoewel wàt?’ ‘Het kan toch best ook allemaal heel onschuldig zijn: een huisvriend of een doodgewone kennis. Misschien is het haar vader wel, of haar oudste broer’, wierp ik op, want ik vind dat je in je gevolgtrekkingen niet zo ver moet gaan, dat je eigen verbeelding erdoor gecompromitteerd wordt. Mijn vrouw glimlachte veelbetekenend. ‘Hè ja, en die mogen alleen 's woensdags komen, en daarvoor wordt het meisje telkens speciaal weggestuurd. Nee hoor, zo achterlijk ben ik niet. Overigens, vorige woensdag stond ik aan het venster, om halfdrie, die vent was daarbinnen, al een hele tijd, en toen zag ik de pastoor komen aantuffen, in zijn wasbord. Hij zette zijn karretje in de voortuin neer, vlak naast die slee van die vent met z'n geverfd haar. Dat was op zichzelf al leuk om te zien, hoe dat sloepje naast die paketboot kwam aanleggen. De pastoor stapte uit, ik zag hem verwonderd naar die koets kijken, hij draaide er zo'n beetje omheen, enfin, hij rook er aan, en toen ging hij aanbellen. Maar er kwam niemand opendoen. Hij belde nog eens, en toen er niemand verscheen, ging hij als een slaapwandelaar weg. Je had zijn gezicht moeten zien. Hij was stomverbaasd. Voor het kapelletje nam hij zijn hoed af om goeiedag tegen Maria te zeggen, maar onderwijl keek hij nog steeds over zijn schouder om, naar de gesloten voordeur. Nou kun jij denken wat je wil, maar ik zeg je precies wat ik met mijn eigen ogen gezien heb.’ Dat was tenminste een argument; daar kon ik tegen aanleunen. Ik zei niets meer, nam mijn tabak van de schoorsteenmantel en begon een sigaret te rollen. ‘Die katholieken zijn allemaal even schijnheilig’, besloot mijn vrouw, die uit een geuzenfamilie komt en geen gelegenheid voorbij laat gaan om de pijpekoppen om de oren te slaan. Als afvallige ben je niet zo kittelorig op dat punt. Je weet dat het vuil van de gelovigen even hard stinkt als dat van de ongelovigen; het is menselijk vuil, en daarmee is alles gezegd. Ik bijvoorbeeld, ik ben onderweg uit de trein naar Rome gesprongen, niet omdat hij te hard rammelde of omdat hij er te lang over deed, maar omdat ik | |
[pagina 412]
| |
tijdig tot de ontdekking kwam dat hij helemaal nièt naar Rome reed. Als de wissels verkeerd staan, is dat ook niet altijd de schuld van de bisschoppen; je mag er zeker van zijn, dat de een of andere idioot van een koster daar de hand in heeft. Tenslotte hoef je dat niet te dramatiseren. Zodra je merkt dat er geknoeid wordt met de bestemming, spring je er gewoon uit, laat de anderen maar voortreizen. Ik voelde me dus wel verplicht mijn vrouw tegen te spreken, alleen maar om haar van dat gifangeltje af te helpen. ‘Waarom denk jij dat de Vogels katholiek zijn?’ vroeg ik haar. ‘Vanwege dat kapelletje? Of omdat de pastoor er over de drempel komt? Ach wat, dat hoort er immers bij. Als je in zo'n moskee woont heb je geen keuze meer, dan kun je niet meer links stemmen. Denk jij dat de Paus niet links zou stemmen, als hij niet in een paleis woonde?’ ‘Leo, je bent onuitstaanbaar’, zei mijn vrouw. ‘Waarom doe jij je altijd zo verdraagzaam voor, als je dat in werkelijkheid niet bent?’ ‘Jij bent alleen maar gechoqueerd, omdat je zelf nooit een kans hebt gehad om mij te bedriegen’, zei ik boos. Ze bloosde en ik voelde me diep gekwetst, toen ik dat zag. Ik trok mijn jas aan, maar bleef nog wat dralen. Eigenlijk had ik dat niet hoeven te zeggen. Misschien was het niet waar. Misschien had ze wèl kansen gehad om mij te bedriegen, maar had ze het niet gedaan, uit besluiteloosheid of uit zedelijke overwegingen, of doodgewoon omdat het niet in haar natuur lag. ‘Nou, ik ga maar’, zei ik toen. ‘Nu al?’ zei ze. ‘Het is pas halftwee.’ ‘Ik moet eerst nog even bij Herckenrath wezen, om een nieuwe moer voor mijn lijmschroef’, zei ik. Ik haalde mijn fiets uit de gang en reed weg. Onderweg, in de Prinsenlaan, veranderde ik echter van gedachte. Ik besloot onmiddellijk naar de Molenveldlaan te rijden, want ik wilde er uiteindelijk toch het fijne van weten, van die geschiedenis met de geverfde vent. Zo ben ik nu eenmaal: ik ben niet nieuwsgierig, tenminste niet zo nieuwsgierig als mijn vrouw, maar ik vind dat je nooit oud genoeg bent om te leren - en als je wilt leren, moet je af en toe wel eens onbescheiden zijn. |
|