| |
| |
| |
Frans de Bruyn
Jonge meisjes hebben paarden nodig
Ergens geloof ik dat mijn moeder dezer dagen vierenzestig of vijfenzestig jaar geworden is. Heel precies weet ik het niet. Nochtans herinner ik mij zeer goed dat mijn vader vier jaar geleden stierf. Dat was de negenentwintigste februari. Zo'n datum vergeet een mens nooit. Toen wij hem 's nachts aflegden, viel het elektrisch licht op de slaapkamer uit. De herstelling werd nooit uitgevoerd en sedertdien gaat mijn moeder als een spookbeeld met een zaklantaarn naar bed. Onlangs raakte het snoer van de verlichting in de keuken ook los. Soms ontsteekt zij daar een kaars in een wit pannetje met kleine blauwe bloemetjes, dat ik destijds van mijn kroegvrienden cadeau kreeg om bij te lichten, toen ze dachten dat ik ging trouwen. Eten doet zij meestal aan de gootsteen. Maar zij eet van langsom minder sedert zij al haar belangrijke documenten kwijtspeelde: haar pensioenbrevet, een bundel obligaties van koloniale leningen en enkele schuldbekentenissen van verre verwanten. Zij weet niet eens of zij al die dingen samen met oude rommel in de tuin verbrandde. Want ik heb van vreemde lieden gehoord dat zij soms zoekend langs vuilnisbelten zwerft. Daarom stel ik mijn bezoek aan haar steeds opnieuw uit. Immers, ik vrees dat zij mij zal uitschelden omdat ik nog steeds haar verjaardag niet ken. Omdat er geen licht in haar slaapkamer en keuken is, al heeft ze mij daarover nog nooit iets gevraagd. Maar vooral ben ik beducht dat zij me meetronen zal naar de vuilnisbelten om de verdwenen papieren te zoeken. En daar voel ik niets voor. Want mijn hele jeugd lang heb ik alle vakanties op vuilnisbelten doorgebracht.
De hele straat met aan weerskanten dezelfde huizen. Het woord ‘Lettres’ op iedere brievenbus, waarin vrijwel uitsluitend reclamebiljetten gestopt werden. Een donkere gang met bepleisterde wanden en greinen deuren, vakkundig beschilderd nochtans zodat schaarse bezoekers heel eventjes
| |
| |
aan marmer en eik moesten denken. Een voorkamer met de vulhaard, die slechts op nieuwjaarsdag aangestoken werd en soms nog eens als iemand met felle koorts geplaagd zat. Een tweede plaats met de naaimachine en de fietsen en het duur schoorsteengarnituur. En daarachter een keuken, waar gekookt en gesmookt werd en gegeten en gewassen. Maar de vloer- en wandtegels moesten voortdurend blinken als spiegeltjes, wilden de bewoners niet door de hele straat als viezerikken nagewezen worden. Later liet eenieder zijn koertje met een glazen afdak overdekken, zodat men over een veranda beschikte zoals de rijke mensen. En daar zette men dan de kolenkit en de wastobbe en het gasvuur. Als men naar de plee moest, dan was het in ieder geval droog onder de voet. Daarachter was dan nog een tuintje van niets met een reus van een hortensiastruik, waaronder men ijzerroest uitstrooide om mooie blauwe bloemen te krijgen. En de rest werd in beslag genomen door een schuurtje van geteerd afvalhout en met een dak in gegolfd eternit. Daar stapelde men dan de rommel op, die later misschien nog eens van pas zou komen. Sommigen maakten er zelfs een raampje in en beschilderden de ruiten met gordijnen en een bloempot met vuurrode geraniums. Maar dat waren uitzonderingen. Bij iedereen stonden de schoenen en de soeppot op het overloopje aan de keldertrap. En daarboven hingen aan het rekje met het brood en de kaas en de jam, de overjassen en de hoofddeksels en de sjaals. En als iemand van de gasmaatschappij de meterstand kwam opnemen, dan zei de huisvrouw: ‘Kijk uit dat ge de soep niet ondersteboven loopt’, of anders dat er weeral rioolwater in de kelder stond en dat er een bruggetje van planken en bakstenen gemaakt was en: ‘Pas op dat ge daaronder niet met uw kop tegen de balk stoot’. Bij Joséphine van Henri Decuyper was dat ook het geval en de man zei iets over zijn hoofd, maar dat zijn kop veel lager zat. Hij begon op de trap zijn gulp los te maken en
een ogenblik later lag hij al met hoofd en kop in het rioolwater. Want hij was nieuw in het vak en wist nog niet dat de hele straat bevolkt werd door diamantslijpers. En dat diamantslijpers meer op hun duivenhok dan bij hun slijpmolen zaten. Maar voor de kinderen was er thuis niets voorzien. Wij speelden op de vuilnisbelten, vingen salamanders in de moerassen of speelden in ruïnes van fabrieken.
| |
| |
Maar meest van al hingen wij rond in de buurt van hetgeen wij het kot van Peter noemden. Waar men tussen de losse planken van de schutting langs een binnenplaats vol met welig onkruid en bergjes puin gemakkelijk binnendringen kon, omdat het poortje aan de ene kant vast was met een hangslot maar aan de andere kant gemakkelijk uit de hengsels kon gelicht worden. Daar stond een oude motorfiets met een brede stuurstang en op het zadel lag een bedje van hooi waarop een kip een ei gelegd had. Er was ook een groot vat met bedorven ingelegde uitjes. Wij konden er allerlei dingen doen. De keer dat wij best op dreef waren, bonden wij Stafje van de Oorlogsinvalide stevig met polsen en enkels vast aan ijzeren ringen in de wand. Want hij was de enige jongen die naar de bijeenkomst van The Red Star Brigade gekomen was zonder iets dat op een soldatenuitrusting geleek zoals rubberen laarzen, een oude hoed, een politiemuts of zo. Wij knepen zijn neus dicht en deden hem van de uitjes eten. Zodat wij Peter niet zagen verschijnen, die met een zeis terugkwam van zijn grasland. Terwijl ik op de loop ging, gleed ik uit en viel in een pak stront tussen het onkruid, op hetzelfde moment dat ik begon te roepen: ‘Verraad!’ en ‘Redde wie kan!’ Toen ik jammerend thuiskwam, sloeg mijn moeder de strontbroek om mijn oren.
Sedert die tijd heb ik vanzelfsprekend veel andere en schonere mogelijkheden leren kennen om mijn vrije tijd door te brengen. En ik ben vooral blij dat ikzelf en niet iemand anders die dagen kan bepalen. Dàt is mijn grote triomf over het verleden. En over de duistere bedoelingen van mijn moeder, die heel haar leven lang spaarde, gaarde, schrobde, waste, schuurde, verstelde, etc. in de hoop dat al haar handelingen zouden bijdragen om mij een vaste betrekking, een zuinige vrouw en zelfs een eigen haard te bezorgen. Maar ik ben nog steeds geen staatsbediende, heb geen huisje met het daarbijbehorend kruisje, bezit geen spaarboekje of certificaten van het Wegenfonds. Ik ben namelijk een vrij man, meester van mezelf en van mijn tijd. Zodat ik op een heldere morgen, als ik diep en droomloos geslapen heb, als de winter blijkbaar voorbij is en de maartse buien nog niet beginnen los te breken, achteloos het besluit nemen kan de rest van de dag zonder direct renderende
| |
| |
doeleinden door te brengen. Is dat niet fantastisch? Mijn oog is helder en het scheermes glijdt nauwelijks voelbaar over mijn huid, die gezond en zijïg vanonder het schuim en de snede tevoorschijn komt. En mijn kapsel staat vol en glanzend als een volmaakte pruik. Ik heb het ongeschonden gebit van een roofdier en als ik glimlach staan er kleine sterretjes in mijn pupillen. Onder de douche dampt mijn huid en ik krijg het gevoel van een gezond trekdier dat over onberekenbare krachten beschikt. Maar ik ben geen dier en er is niets om voort te trekken. Als een wankel monument voor mezelf sta ik in een kuip van email, de zeep van onder mijn oksels te sproeien. En ik zie dat er grijze haartjes rondom mijn tepels beginnen te groeien. Maar dat heeft voorlopig geen belang. Want ik voel nergens pijn. En andere tekenen van aftakeling zijn er nog niet te bespeuren. De haartjes kan ik uitrukken. En dat geeft me zelfs onmiskenbare lustgewaarwordingen, die zich verder voorbij de hartstreek tot onder mijn middenrif vertakken. Ik ben een lichaam, dat door mijn eigen wensen, verlangens en wil beheerst wordt. Een feest van wellust, waaraan misschien nog anderen kunnen deelnemen. Niet onder deze douche. Want hier sta ik alleen. In trots en tevens schamel zelfbewustzijn. De vochtige lauwe lucht wekt verlangens naar de koele droge bossen. Ik ben een kamermens. Maar soms verlang ik hartstochtelijk naar de naaldbossen van de dorre gronden.
Greta, lieve Greta. Kunt ge me horen? Ik houd mijn adem in en klop met mijn rechterhand op de linkerkant van mijn borst. Twee korte slagen. Pauze. En dan ietwat lager nog één enkele hardere slag. Dit is een tellurische verbinding vanuit mijn douchecel naar de premiewoning waar ge de bedden opmaakt, de vloeren dweilt en de groenten kuist. Als ik een schilder was, dan zou ik u portretteren in dezelfde houdingen als Renoir zijn geliefkoosd model. Helaas. Ik ben geen schilder. Hoe is het in hemelsnaam mogelijk dat uw man het nog niet geprobeerd heeft? Dat hij maar steeds rode schepen in blauwe havens blijft schilderen. Al wordt het nu een spel van vertikale lijnen en gebogen verbindingen met tussenin vlakken, die duidelijk fallische en nog andere erotische symbolen aan- | |
| |
duiden. Dat schreef Bertozzi de vorige week nog op de eerste pagina van De Periscoop en ge weet het niet eens. Hahaha. Ik had u nog maar één enkele keer ontmoet, namelijk tijdens die fuif in de bank. Daarna heb ik wekenlang getreurd - het woord is zeker niet te sterk - omdat ik urenlang stond te leuteren met de cineast die tien minuten film van Chagall gemaakt had. Kortom over allerlei dingen die al lang bestonden en die ik goed genoeg kende. Waarom ben ik in godsnaam niet dadelijk met u beginnen te spreken over de mogelijkheden om een tweedehandsetram naar een afgelegen bos te laten slepen? God heeft er zeker iets mee te maken. Want een maand later was er een bal waar wel vijftienhonderd mensen naartoe kwamen en door een zonderling toeval was voor mij een plaats vlak naast u gereserveerd. Wij zaten daar slechts wat te ginnegappen tot het orkest dingen uit de oude doos begon op te halen zoals Für eine Nacht voller Seligkeit en Bei mir bist Du schön. Toen dansten wij samen naar de nooduitgang alsof het al sedert een jaar zo afgesproken was. Doorheen de nauwe straatjes gingen wij een paar huizenblokken verder naar Het Gulick om een borrel te
drinken. Er was een soort van personeelsfeestje aan de gang, maar er zaten al zoveel onbeschaamde paartjes te vrijen dat er bijna geen spoor van collectieve gezelligheid meer overbleef. De President had het uitzicht van een diplomaat op reclamefoto's voor dure brillen en horloges en hij zag met lede ogen dat zijn feestje stilaan begon te verwateren. En daarom stond hij op, klapte eventjes in de handen, stak daarna twee vingeren in zijn vestzak en sprak: ‘Dames en heren, mag ik een ogenblik uw aandacht vragen? Ik wil u namelijk zeggen, lieve tortelduifjes en haastige haantjes, dat ik hoegenaamd geen tegenstander ben van een scharreltje. Integendeel. Maar dit is een publiek lokaal. En, ten tweede, het gezelschap mag niet in paartjes verbrokkelen, anders hebben wij niet meer met een personeelsfeest te doen. Ik wil evenwel in mijn hoedanigheid van President een offer brengen op het altaar van Eros om hier de orde te herstellen. Enfin, het is eigenlijk niet bijzonder goed uitgedrukt. Maar ik bedoel dat ik twee spellen kaarten neem. Sommigen beweren wel dat het leven geen spel is. Maar dat is een vergissing. De heren trekken een kaart uit mijn linkerhand en de
| |
| |
dametjes uit mijn rechterhand. In ieder spel zitten vanzelfsprekend net zoveel kaarten als er aanwezigen zijn. De baas van de zaak en de madame en de heer aan de tapkast inbegrepen. Want alle Belgen zijn gelijk voor de wetten van Freud....’ En heb ik het al niet eerder gezegd dat de Opperste Heer er iets mee te maken had? Want ik trok hartenaas en gij ook. En we moesten ieder een gift in de bus steken voor de ouderlingen van het Sint-Julianus Hospitium. Terwijl alle paartjes opnieuw op de dansvloer bewogen onder het oog van de glunderende President, reed zijn chauffeur ons naar het landhuis in de naaldbossen, waar wij Bis morgen früh um acht onze gang konden gaan. Gij waart een droomvrouw. En waarschijnlijk was ik een droomman voor u. Maar het was beslist geen droom. Hoe zou ik in hemelsnaam anders al die dingen over een tweedehandsetram in mijn hoofd gehaald hebben? Als ik ooit de Grote Prijs van de Staatsloterij win, dan bouw ik voor u een bungalow zoals die van de President. Maar in afwachting bezit ik al een bosje dat ik heb laten afrasteren. En middenin staat de oude tram. Ik heb hem helemaal groen geschilderd en onderaan gebroken bruine en gele strepen aangebracht zoals op een bunker, zodat geen mens hem van op tien meter afstand kan zien staan. Binnenin is er nog niets. Maar ik heb een bedje van zacht geurend hooi gespreid. Ik wist wel dat ge op mij zit te wachten. We zullen elkaar binnen een uur ontmoeten onder de grote klok van het Centraal Station. Het wereldberoemd ontmoetingspunt van beginnende geliefden. Al zijn wij geen beginnelingen meer. Maar niemand zal kunnen vermoeden dat wij straks urenlang door de bossen zullen zwerven. En dat wij ons daarna zullen neervlijen. Adam en Eva in een gecamoufleerde tramwagon. Dit is het einde van de tellurische mededeling in de ene richting. Wachten op antwoord. Over. Stilte. En dan plotseling het gerinkel van een bedrijvige tram in de straat.
Ik kleed mij aan, langzaam en keurig. Verlaat mijn flatje en kijk rond of ik niemand zie om de gebeurtenissen van de dag op dreef te brengen. Aan de overkant is er een oud mens dat uitglijdt en valt. Er is een heer die haar rechthelpt en ik zie hem zeggen: ‘Zo zoudt ge u lelijk kunnen bezeren’. Op dat moment denk ik dat ik naar mijn
| |
| |
moeder zou kunnen rijden om te zorgen dat zij licht krijgt in haar keuken en haar kamer. Ik zou ook naar de burgerlijke stand kunnen gaan om haar geboortedatum te vragen. Als haar verjaardag voorbij is zal ik zeggen dat ik een opdracht in het buitenland te vervullen had en dat ik haar nu b.v. een elektrisch kussen breng. Er zijn ontzaglijk veel mogelijkheden. Ook deze dat ze mij de huid begint vol te schelden, omdat ik mij volstrekt niet om de verloren papieren schijn te bekommeren. En een zinloze tocht langs de vuilnisbelten schrikt mij nog meer af dan een hellevaart. Waardoor het aantal mogelijkheden van deze dag aanzienlijk beperkt wordt. Blijft echter het feit dat in mijn auto nog een compleet stel lentecollectie van Tricot Elite geborgen zit. L' élite du tricot et le tricot pour l' élite. Waarover ik vrij beschikken kan sedert ik een reeks bijzonder geslaagde publicitaire foto's voor de firma maakte. Zoiets geeft allerlei kansen aan een man, als hij maar een beetje bijdehands wil zijn. Anderen zeggen mij soms dat ik zelfs heel erg bij de pinken ben. Maar ik voel me voortdurend in een staat van vertwijfeling. Oremus. Laat ons lachen. Met zo'n collectie kan men b.v. in alle badplaatsen gemakkelijke sucessen behalen. Maar in dit seizoen kan ik daar niet aan denken vanwege de mist, de windbuien, de zandstormen en vooral de gesloten etablissementen. Overigens ieder man wil strijden voor zijn veroveringen. En in afwachting ga ik iets drinken bij Albert in Café Nova aan het kruispunt van vier wegen. Indien ik goed gas geef, dan ben ik binnen een kwartiertje bij het huis van mijn moeder. Maar dan loop ik meteen het risico van een gedwongen strooptocht langs de vuilnisbelten. ‘Een pilsje?’ vraagt Albert. ‘Eerst wat laten aflopen dan’. Hetgeen betekent dat ik de eerste bierklant van deze morgen ben. Ik voel mij een heel klein beetje beschaamd.
Ik was heel wat meer beschaamd toen ik moest bekennen, dat ik ook iets had vertoond om binnen te mogen in de tent van The Red Star Brigade. Die tent was een oude soldatendeken, die wij over een geul tegen de schutting van de verlaten brouwerij gespannen hadden. ‘Aimé van Madame Lemaire heeft daar zeker niet aan mee gedaan, zei mijn moeder. Want ik heb hem met zijn trottinette zien rijden,
| |
| |
terwijl al de anderen nergens te zien waren’. En dat klopte. Maar dat kwam omdat Aimé onder zijn broek nog een soort slipje droeg zoals de meisjes hadden. En ik zei dat hij niets méér durfde uittrekken, omdat hij misschien een heel klein fabriekje aan zijn gat hangen had, zoals de grote fabriek van zijn vader die door Meneer John van de Chantiers Navals stukje na stukje aan het gat van zijn moeder gehangen werd. Zo had ik het thuis altijd horen vertellen. En Aimé ontkende dat niet, maar hij begon als een gek te gillen, dat ik een lelijke smerige Podevijn was. Al de andere jongens stonden te trappelen van pret. Tot ik hem een paar ferme meppen tegen zijn snuit gaf en zijn trottinette tussen de brandnetels wierp. Toen durfde hij zelfs geen poging meer te wagen om de voorgeschreven proeven van The Red Star Brigade af te leggen. En ging hij ver van de vuilnisbelten met zijn blinkende stronttrottinette langs de huizen heen en weer rijden, opdat iedereen hem daar goed zou zien. ‘Hij heeft ook zijn broek afgestroopt, zei ik. Maar hij ging lopen, omdat hij “Podevijn” gezegd heeft en ik hem een ferme rammeling gegeven heb’. - ‘Och’, antwoordde mijn moeder. ‘Zo noemt men uw vader al sedert meer dan twintig jaar in de wandeling. Omdat zijn moeder niet getrouwd was en zij een kind kreeg van Meneer Podevijn van de Brouwerij, waar gij altijd gaat spelen. De hele familie van Podevijn was tegen een huwelijk gekant, omdat uw grootmoeder slechts van gewone komaf was. En ten slotte ging het toch zover komen. Maar op de vooravond van de verbintenis brandde de hele brouwerij af. En dezelfde nacht heeft Podevijn zich in de rivier verdronken. Hij kon nochtans zeer goed zwemmen, maar hij had zijn handen en voeten bij mekaar gebonden.’ - ‘Hoe kan iemand zichzelf vastbinden?’ vroeg ik. - ‘Och’, zei mijn moeder. ‘Er zijn zo van die dingen.... Aimé
Lemaire weet er ook het fijne niet van. Hij zegt zo maar wat dat hij ergens heeft horen vertellen. Hij is altijd een beleefde jongen en ik zou al heel blij zijn als ge half zo gemanierd mocht zijn als Aimé’. - ‘Jaja’, antwoordde ik. En iedere keer dat ik de moeder van Aimé Lemaire ontmoette, probeerde ik haar zo beleefd mogelijk te groeten. Maar zij keek mij niet eens aan. En voor de rest was het wel duidelijk te merken, dat zij nooit een keurslijf droeg. Hetgeen mij op heel andere gedachten
| |
| |
bracht dan de nette manieren van haar Aimé, die ik moest proberen na te bootsen.
Intussen staat Albert achter zijn blinkende tapkast te hoesten en een sigaret te rollen. En hij kijkt schichtig naar mijn bier om te weten of hij nog geen tweede glas moet beginnen te vullen. Maar ik zeg: ‘Geef mij een pakje Rode Bastos en vier sandwiches. Twee met kaas en twee met ham’. De sigaretten heb ik vanzelfsprekend vandoen. Maar voor de rest heb ik geen andere bedoeling dan de kruiperige dienaar, die als een robot aan de wenken van vroege en late zuipers gehoorzaamt, uit zijn gewone doening te halen, te ontredderen zelfs. Omdat ik weet dat op zo'n vroeg uur in de morgen de voorraad eetwaren voor het weekend nog niet geleverd werd. Maar Albert begint tegen mijn verwachtingen in kraakverse broodjes doormidden te snijden, te beleggen en te boteren. En hij vraagt me langs zijn neus weg: ‘Vandaag weer met een griet naar de bossen?’ - ‘Nee’, zeg ik. ‘Enfin. Ja. Maar niet voor hetgeen ge denkt. Ik moet een serie foto's en dia's gaan maken voor de najaarscatalogus van een firma die gespecialiseerd is in tricots. En dat moet gebeuren in een decor van donkere bossen. Op plaatsen waar het altijd zowat aan de sombere kant is. En dan middenin als een zon zo'n vrouwtje van het soort waar gij en ik en iedereen van dromen. Maar dan gekleed. In een tricot of een twin-set of een jurk of zo van Tricot Elite. L' élite du tricot et le tricot pour l' élite. Zo luidt de slogan. Maar wij, Albert, wij denken aan hetgeen eronder zit. Aan de natuur. De verpakking is een gemene commerciële truc van de beschaving. Hahaha.’ - ‘Hahaha. Godverdomme’, zegt Albert met welbehagen terwijl hij de sandwiches begint te verpakken in wit papier. ‘Hahaha.’ Nu ga ik nog wat verder staan liegen als een santje. Maar dat kan hij niet eens vermoeden. De onnozelaar. De Bierslaaf. ‘De spullen liggen in mijn auto. Met nummertjes en lettertjes op de rugkant. Dat doet me denken aan het
Aanvankelijk Lager Onderwijs. En om tien uur moet ik twee popjes gaan ophalen aan het Centraal Station. Ze hebben Sorbonne gedaan. Begrijpt ge dat? En nu komen ze naar dat godvergeten gat in de Kempen om voor mij te poseren met een rugnummer van de Lagere School. Wat zegt ge daarvan, Albert? Maar ze
| |
| |
worden fantastisch duur betaald. De hele vertoning duurt een dag of twee, misschien wel drie. En met alle onkosten inbegrepen komt dat voor de firma op de prijs van een klein autootje.’ - ‘Godvernondedomme’, zegt Albert ‘Hoe is dat in hemelsnaam mogelijk? En intussen sta ik achter die smerige tapkast pilsjes te tappen. Ik geef tien jaar van mijn leven om op een schone dag aan iedereen te zeggen: “Loop naar de bliksem!” En met een autootje weg te rijden. Als men gerij heeft, vindt men altijd wel een griet om mee te rijden. Maar men moet wat geld op zak hebben. Dat hoort erbij. Volgende maandag is het trekking. En ik heb loten. Sommige mensen zeggen dat zij nooit chance hebben. Maar zij kopen verduiveld geen loten. Als ik de grote prijs win, godverdomme, dan zult ge eens wat beleven. Dan steekt Albert direct zijn kot in brand. Eerst zuipen voor niks en nog gratis vuurwerk op de koop toe. Daarna koop ik een witte Alfa Romeo Sprint. Leg een stapel rode rozen op de achterste bank. Geen hond, want dat geeft kwalijke geuren. Jongens, jongens, jongens. Rijd van het Centraal Station naar de Schelde. Hier en daar stop ik even en kijk dan eens rond. Niet langer dan een half uurtje, want dan krijg ik last met de politie. Maar voor ik aan de rivier arriveer, is de zaak compleet voor mekaar. Playboy. Griet. Avontuur. En nu sta ik hier te lummelen achter de tapkast. Alles blinkt wel, maar het heeft voor mij geen naam. Een pilsje, een pilsje, een pilsje. Albert, nog een pilsje. De lol is voor een ander. En de smeerlapperij op de plee is voor mij’. - ‘Dat is normaal’, antwoord ik. ‘Daartoe dient de plee. Geef mij nog een pilsje.’ Albert volgt prompt mijn bevel op. En ik drink mijn tweede glas haastig leeg. Het smaakt al veel slechter dan het allereerste. Ik betaal en zeg ‘Dag’. Neem de sigaretten en de broodjes met ham en kaas. Loop langzaam en waardig naar mijn autootje toe. De
lucht is neutraal en ijl. Ik heb door het matineuze bier een beetje last om de deur van mijn 4 PK zo zwierig als anders los te maken. En om de motor te starten. Misschien omdat ik geen witte Alfa Romeo heb. Met rozen op de achterste bank. Wat er ook van zij, ik vertrek in ieder geval. Een beetje ontredderd. Maar dat was de bedoeling niet. En terwijl ik gas geef, zie ik Albert dik en zelfgenoegzaam achter zijn smerig blinkende tapkast voor zichzelf een glas laten vol- | |
| |
lopen. En hij steekt zijn duim omhoog als een Romeinse Keizer. Net of voor ons beiden alles volmaakt geregeld is vandaag. Hoe is dat in hemelsnaam mogelijk? Zo'n gebaar maken met een Alfa Romeo in het achterhoofd.
Wat doe ik? Wat zou ik doen? Wat zal ik doen? Wat moet ik doen? Ik weet het zelf niet. Pour bien juger, il faut connaître tous les éléments du problème. Maar er is volstrekt geen enkel probleem. Ik ben meester van mijn tijd. Mijn auto is volmaakt in orde. En ik heb een heel klein beetje geld op zak. Niet voldoende om mijn kamer in brand te steken en met een witte Alfa Romeo langs de hoofdlaan te rijden. Maar toch voldoende om het er een dagje of zo van te nemen. Overigens goede dingen kosten bijna geen geld. Ik zou b.v. Greta nog eens kunnen opbellen. Om haar te herinneren aan het feit dat wij samen dansten op de tonen van Für eine Nacht voller Seligkeit. Terwijl de anderen aan de tafel met het papieren tafelkleed zaten te kletsen over de homosxuele kunstcriticus die alle vrouwelijke artiesten probeert te kraken in zijn krant. ‘Ik wist wel dat gij aan heel wat anders zat te denken terwijl uw man voortdurend het gesprek in de richting van het nieuw realisme probeerde te leiden. Hij wilde almaardoor opnieuw beginnen te praten over de jongens die fietswielen in plastic hoezen verpakken en zo. Waarmee ik echter niet bedoel dat hij de vuile streken van de criticus met de mantel der liefde trachtte te bedekken. Maar er is een andere werkelijkheid die veel verder reikt dan al hetgeen waar de intellectuele praters het over hadden. Het zal zeker geen toeval geweest zijn dat ik over bossen begon te praten en dat gij een stroom van anecdoten op mij losliet over mensen die ergens een lap grond huren of kopen en daar een oude tram plaatsen om er een liefdenestje van te maken. Gisteren heb ik toevallig mijn enige neef ontmoet, die ik al in geen tien jaar meer gezien had. En weet ge wat hij zei? ‘Ik heb een bos van zoveel meter of zoveel. Mijn garagist heeft ook een perceel vlak naast het mijne. Er staat een soort van geprefabriceerde bungalow op en die heeft hij de naam “Villa Maria” gegeven. Dat is de vrouw die
verleden jaar doodgereden werd, terwijl hij nachtdienst had en zij over de baan achter haar paraplu naar de tram ging. En daar zit hij nu ieder weekend met een jong ding
| |
| |
van negentien jaar. Sommige mensen zijn voor niets beschaamd. Ik heb geen geld om direct een bungalow op te trekken. Maar ik heb een trammetje gekocht en daar doe ik het voorlopig wel mee.’ Maar mijn neef zit daar ook iedere zaterdag en zondag met een maîtresse. In afwachting dat hij ook zo vrij als een vogel is, heeft hij op het voorbalkon een bordje gehangen met de woorden ‘Onze rust’. Want zijn vrouw ligt te sterven in een of andere kliniek met een tumor zo groot als een bierfles in haar borst. Dat weet ik van de garagist. En weet ge wat hij nog zei? Als dat wijf dood is, kan hij de letter r door een l vervangen’. Maar ik ben geen weduwnaar. Heb zelfs geen vrouw met kanker. Ik ben een vrij man. En ik heb niet alleen een trammetje. Maar zelfs een cirkelvormig spoorlijntje in een bos laten aanleggen. Bij manier van spreken kan ik het met een vingerbeweging voortduwen, zodat de zon altijd in het zuiden staat. Als er tenminste wat zon is. Maar dat heeft geen belang. Het licht en de warmte moeten niet uit de ruimte komen. Maar uit ons. Ik citeer uw eigen woorden. En laat dan die vent van u maar rustig en lustig knoeien met zijn strepen en zijn vlekken. Zo hebt ge het toch zelf gezegd. We zouden ergens kunnen afspreken. Maar ik kan u net zo goed thuis komen afhalen. Laat ons er geen doekjes om doen. Ik wil desnoods aan de zijkant van de tram een bordje hangen met ‘A Streetcar named Desire’. We zullen de fraaiste dag van ons leven hebben. Met vier broodjes van Albert en een pakje Bastos. Dat is natuurlijk niets. Maar de pret moeten we zelf maken. Is uw kapsel nog altijd zoals dat van het model van Renoir? Oremus. Laat ons lachen. Ik weet dat die nette premiewoning met de glimmende Formule-meubelen u geen barst kunnen schelen. Er is nog wat anders in het leven. De hele wereld mag voor ons part ontploffen en dan zitten wij daar lekker in de tram onder de bomen, waar geen mens ons zien of raken kan. Ik heb een
bedje van hooi gespreid en op dat bedje.... Hahaha. Laat ons handelen volgens ons gevoel en vooral niet te veel nadenken. Want op het moment dat een mens begint te redeneren, vindt hij zonderlinge combinaties van woorden en cijfers uit, wordt hij eerst ijdel en later volslagen theoretisch, abstract en krankzinnig soms. Ik denk aan de zon en de bossen en uw haar en uw ogen met sterretjes. Och God.
| |
| |
Als wij dood zijn is het gedaan. En laten wij in afwachting niemand de kans gunnen ons op de vingeren te kijken. Want dan krijgen wij schuldgevoelens en complexen ook. Ik zal u verheerlijken als een godin. En ik zal in uw armen liggen als een kleine god. In een gewone tram die geen tram meer is. Maar de hemel. En rondom ons blijft van de aarde niets anders meer over dan de bossen zonder kroegbazen, auto's, premiehuizen, critici, echtgenoten, telefoons, bibliotheken, garages, klinieken, familieleden, etc.’
Ik moet stoppen voor een rood verkeerslicht. Twee vrouwen proberen nog snel de overkant te bereiken. Een oude en een jonge. Het licht wordt groen. Nu kan ik ze beiden rustig doodrijden. Het jonge vrouwtje dat van het oudje b.v. een nieuwe bedsprei mag kopen. Opdat zij (de jonge) zelfs op koude dagen heerlijk warm zou liggen met het zoontje van de andere (bejaarde) vrouw. De oude die erg moeilijk te been is. Oedeem in de voeten heeft. De jonge die met haar schoonmoeder een paar orthopedische schoenen gaat kopen. (‘Och God, Henri heeft zo'n formidabele broodwinning, mama. Hij heeft het allemaal aan u te danken. Want gij hebt u toch jaren en jaren voor hem opgeofferd. Ik ben blij dat ik iets kan terugdoen voor al hetgeen ge al voor mij gedaan hebt. Mama, als ge die schoenen hebt, zult ge niet meer voelen dat ge nog voeten hebt. Madame De Belzer heeft ook zo'n schoenen. En ze zegt: “Ik ben terug een meisje van twintig jaar”. Ze zullen een afgietsel van uw voeten maken’.) Mijn botten. Mijn laarzen. Denk ik. Maar ik rijd de vrouwen niet dood. Probeer ze zelfs zo ver mogelijk te ontwijken, opdat ze zich niet eens bedreigd zouden voelen. Pilsjes in de vroege morgen hebben niet alleen slechte gevolgen. Misschien komt het omdat ik een vrouw nodig heb. ik bedoel een liefje. Een moeder. Nestwarmte heeft een mens nodig. Dat is zeer belangrijk. Een bedje van hooi. Om het even. Maar warmte. In ieder geval. Dat is wel duidelijk. Alle verkeerslichten staan op groen. Maar ik kan niet afzwenken naar links. En naar rechts ook niet. Vermits er bij het rondpunt een flinke jonge politieman staat, rijd ik rechtdoor. Met de pilsjes van Albert in hoofd en maag en de sandwiches en de Bastos op mijn achterste bank bereik ik snel de autostrade naar
| |
| |
het oosten toe. Daar komt het licht vandaan. De hemel wordt helder. Een beetje regen. Krachtige wind uit west tot noord-west. Met brede opklaringen. Het moment van zo'n opklaring breekt aan en ik voel me goed. Er bestaat dus geen enkele reden om rechtsomkeert te maken. Hetgeen overigens verboden is. Ik ben dus op weg naar Hilderose. Ik moet slechts vijfentwintig kilometer afleggen en dan kalmpjes de autostrade verlaten. Dan ben ik er zo en kan ik zelfs meteen de sandwiches uit het raampje gooien. Want ze zal blij zijn, Hilderose. ‘Dag jongen van mij, lieve jongen’, zal ze zeggen vanuit haar veertigjarige weelderigheid. En ik: ‘Hello’. Hij heeft altijd voldoende voorraad in huis om enkele fijne schotels voor mij klaar te maken. Dat doet ze zelfs zeer goed. Haar man is al lang dood. Er zijn dus geen problemen. Al staat zijn foto nog altijd glimlachend onder een rouwbandje op de buffetkast. Ik weet wat er zal gebeuren. En zij ook. Het is een vast scenario, ondanks de varianten die wij soms uitvinden. Sedert de eerste keer dat ik bij haar ging aanbellen om te vragen of ik een paar shots van mannequins mocht maken in de sjieke rotstuin. (‘Jaja, meneer. Eens telefoneren? Naar Brussel. Jazeker, meneer. Betalen? Och, het doet me zo'n plezier dat er iemand beroep doet op mij. Haha. Ze zouden wel eens komen, al de vrienden en kennissen. Maar hier gebeurt letterlijk niets meer. Ik ben blij dat iemand de eentonigheid van alle dagen komt breken. Als ge nog eens in de buurt moet zijn, kom dan gerust binnen, etc.’) Maar een man moet kunnen strijden, veroveren, zegevieren. Zoals destijds toen onze voorvaderen nog in berehuiden rondliepen en in holen leefden.
Tijdens de oorlogsjaren was ik een frêle jongen met een lange meisjesachtige hals en zomersproeten en acne. Mijn moeder kocht regelmatig potjes Sprutol en DDD-zalf. Maar dat hielp niet veel. En ik had de overtuiging dat ik een verloren man was voor de maatschappij tot ik Gilberte ontmoette. Ik weet niet meer in welke omstandigheden die ontmoeting gebeurde. Maar ik herinner me nog tot in de laatste bijzonderheden hoe ik op zeker moment met haar op een arduinen bank aan de Technische School ging zitten vlak tegenover het Gemeentelijk Park. Het was ijskoud op
| |
| |
die nachtelijke steen. Maar zij liet zich gewillig kussen en haar bloesje losmaken en later haar rok opschorten ook. Och God. Ik was de gelukkigste kerel van de ganse wereld. En toen ik naar huis ging, zei ik herhaaldelijk luidop tot mezelf: ‘De wereld ligt aan mijn voeten’. En zo was het in werkelijkheid voor mij. Want dezelfde nacht schreef ik een gedicht, waarin die zin wel zes keer voorkwam, zodat ik de grote gebeurtenis nooit meer kon vergeten. Maar toen ik Gilberte voor de tweede keer zag, kreeg ik schrik. Want ze vertelde dat zij in een soort van uniformenfabriek werkte. ‘Het is daar nogal een spel bij ons. De meisjes werken amper twee uur per dag aan de jassen en voor de rest laten zij zich naaien tegen zoveel per uur, plus premies en dubbele broodzegels. De pret is gratis.’ Toen dacht ik aan hetgeen mijn moeder mij de vorige nieuwjaarsdag gezegd had na twee borrels van de zuinig opgespaarde fles Elixir d' Anvers. ‘Opgepast. Want er zijn van die meisjes die al een poosje zwanger zijn van iemand die ze niet kennen. En die dan een fatsoenlijke burgerjongen tegen zich trekken om te laten geloven dat het van hem is. Dat gebeurt heel veel. Laat u nooit geen horens zetten vooraleer ge getrouwd zijt.’ De waarheid was echter totaal anders. Want Gilberte had mooi praten over al die orgies op het atelier. Zij wist van toeten noch blazen. En ik evenmin. Toen ze roerloos als een pop naast mij in het gras lag met haar slip afgestroopt tot aan de knieeën, had ik blijkbaar niet het minste besef van wat er verder moest gedaan worden. Zij raakte mij eventjes aan met de toppen van haar vingeren en meteen waren al mijn verdere mogelijkheden naar de bliksem. Achter haar hoofd draaide ik tijdens een omhelzing mijn horloge meer dan een uur vooruit. Ik wilde Gilbertje zo spoedig mogelijk kwijt. Niet vanwege hetgeen mijn moeder gezegd had. Maar omdat ik nog te jong, te zwak en te laf was. Geen man. Dat heb ik eerst veel
later begrepen.
De autostrade werkt op mijn zenuwen zoals iedere vorm van perfectie. Alles is voorzien: een glad wegdek dat net korrelig genoeg is om slipgevaar te weren, meterhoge verkeerssignalen, twee brede rijstroken voor iedere richting en gescheiden door een brede berm met aanplantingen en vangnetten. Welke ruimte wordt er nog overgelaten voor
| |
| |
de vrijheid? De verbeelding? Een inval van een wispelturig man? Wat is dat voor een leven waarin alles deftig en veilig voorgeschreven en geregeld is? Zoals bij Hilderose. Tijdig naar bed, vroeg opstaan, niet te veel eten, weinig roken, matig drinken, nagedachtenis aan overleden echtgenoot in ere houden, alles netjes geschrobd en gepoetst, geen onkruid in de tuin. Wat voor een man in dit land zou zich ooit kunnen inbeelden, dat zo'n vrouw bereid is haar dure kleren bij daglicht en in de livingroom door een fotograaf te laten uittrekken? Haar lichaam is geurig en goed onderhouden zoals de tuin. Zij hoeft zich dus voor niemand te schamen. Maar wat is de finaliteit van haar spelletjes? Het spel? Hahaha. De afgebakende banen van een autostrade wekken nog meer associaties op. Want Hilderose is voorlopig nog in volle lichamelijke bloei. Maar dat blijft niet duren. Het enige dat zij wenst is een soort van rechtlijnige veiligheid. Een man in huis. Om een long-rifle 22 of een automatisch pistool te hanteren als er ratten of schurken in de buurt gesignaleerd zijn, de tuinman op zijn nummer te zetten, de hond uit te laten als zij kouwelijk of ongesteld is. Indien ik geregeld naar haar toe blijf gaan, dan eindig ik als een welstellende gevangene met een onzichtbaar teken op de rug. Het teken van de zachtzinnige heerseres die Hilderose heet. Ik die hier rijd met de sjiekste collectie die ooit door de Firma Elite aan het publiek werd prijs gegeven. Ieder jong meisje zou haar ouders vermoorden om zo'n exclusief stel van Elite te bezitten. Waarom niet? Zoals de knaap die onlangs zijn grootmoeder het hoofd insloeg en haar spaarduitjes wegnam om een racefiets en een complete rennersuitrusting te kopen. Maar zoiets hoeven jonge meisjes niet te doen. Ten eerste, omdat ze niet weten dat Elite bestaat. En, ten tweede, omdat al die fijne dingen hier in mijn autootje zo maar binnen handbereik liggen. Voor eenieder die er wat voor voelt. Hilderose is te dik, te conservatief om
zoiets te waarderen. Ze draagt uitsluitend jurken van Dujardin. En ik wil haar tuinier, zelfs haar oppertuinier niet worden. Want ik ben een vrij man. Iemand die niet in dienstverband wenst te werken. Zodat ik achteloos de afrit naar Hilderose voorbijrijd en slechts enkele tientallen kilometers verder de autostrade verlaat. Nog een halfuurtje tussen mastbossen en doorheen kleine dorpjes rijden. Dan
| |
| |
ben ik meteen in een ander land. En eer een vol uur voorbij is, arriveer ik in de stad waar een van mijn oude vrienden woont. Zijn dochter moet nu circa zestien jaar zijn. ‘Kijk eens wat ik voor u meegebracht heb’, zal ik zeggen. En de rest volgt wel vanzelf. Want Barend is een man van mijn temperament. Een heel klein beetje ouder, toevallig getrouwd. Wat Judith uitricht, kan hem totaal niet schelen. Ik draai de boord-radio aan en wat krijg ik te horen? ‘With Ju-Ju-Judith, You have to do it, As Ju-Ju-Judith, Is good for it’. Mijn intuïtie is grenzeloos. Zodat ik haast automatisch meer gas geef. De geopende zijraampjes snijden de wind. Er is een cosmisch geluid van eenheid, verbondenheid, bewustzijn. Judith. ‘You have to do it, With Ju-Ju-Judith’.
Ik moet het natuurlijk allemaal erg goed aanleggen. Toen ik een knaap was, speelden wij op vuilnisbelten, bij smerige poelen, in verlaten kleigroeven of rondom bouwvallige magazijnen. Wij droegen vieze gelapte kleren en stonken voortdurend naar het vuil. Droegen rubberen pantoffels, waarin onze zwetende voeten zuigende geluidjes maakten. Soms als het warm was, zaten wij het vuil tussen onze tenen weg te wrijven. ‘Als ge zo'n heel pond bij mekaar hebt en ge draagt het naar het Paleis in Brussel, dan krijgt ge van de Koning een nieuw pak’, zeiden de jongens. ‘Smeerlappen’, riepen de meisjes. Toen renden wij achter hen aan om aan hun vlechten te trekken en het vuil in hun hals te wrijven. Maar ze waren vlug en lenig. En ze lieten zich niet doen. Schopten en krabden als heksen. Tot wij Marie-José plotseling goed te pakken kregen en haar meesleepten tot in het kot van Peter. Toen barricadeerden wij de deur en smeerden haar billen vol karresmeer. En zij huilde zo verschrikkelijk, dat ons pretje ten slotte dolle vreugde werd en wij het smeer hoger en hoger tegen haar achterste en zo begonnen te wrijven. Maar iemand van de andere meisjes was haar broer Oscar gaan halen. En die verscheen als een razende duivel en begon zo geweldig met zijn broeksriem rond onze benen te slaan dat het bloed er uitsprong. Wij renden scheldend en vloekend weg. En gingen ons wegsteken tussen het riet bij de verst afgelegen poel in de steenbakkerij. Waadden zelfs een eindje in het stinkend water zoals wij dat eens in een cowboyfilm gezien hadden, uit vrees dat
| |
| |
Oscar ons zou achtervolgen om ons nog wreder te straffen. Maar hij liet zich niet meer zien. Daarna begonnen wij salamanders te vangen. Toen wij er een tiental bij mekaar hadden, maakte de Kapitein een klein vuurtje onder een pan op drie stenen. Hij zei: ‘We zullen weerwraak nemen en de heksen langzaam laten roosteren’. Eén voor één nam hij de salamanders met een plechtig gebaar bij de staart en liet ze in de hete pan vallen. ‘Eerst Marie-José. De prinses. Dan Nini. Ida. Solange. Francine. Marguerite. Hortense....’ We zaten gehurkt en verbaasd toe te kijken hoe de salamanders heen en weer wipten tot zij ten slotte aan het metaal bleven kleven en slijmerige vlekjes uit hun vel begonnen te springen, die vlug en kissend wegschroeiden en zo'n smerige stank verwekten, dat wij de pijn aan onze benen vergaten. Nu ben ik wijzer, kalmer, geraffineerder geworden. Als ik nu ergens een meisje kon ontmoeten van dezelfde leeftijd als Marie-José destijds. Judith b.v.
Ik herken Barend nauwelijks. Want hij is een beetje magerder en veel beweeglijker geworden. Hij heeft zijn haar kort laten knippen en draagt een wit hemd met een dure zijden das. ik denk even dat ik op een verkeerde belknop gedrukt heb, omdat er zoveel vreemde mensen in zijn appartement zijn. ‘Er is een feest. Vanwege het proces’, zegt Barend. ‘Wat voor een proces?’ vraag ik onnozel en iedereen lacht. Ik krijg een half bierglas jenever in de hand gestopt en Barend vertelt kennelijk voor de zoveelste keer zijn proces. ‘Kijk maar eens rond. Niet naar de mensen. Maar naar het decor. Ander behang, andere schilderijen, andere meubelen. Koeler, abstracter, soberder. Maar schijn bedriegt. Dit is Tina Barendse. Een profetische naam. Mijn nieuwe vrouw. Gedaan met het oudje. Na achttien jaar en zeven maanden huwelijk. Zij is terug naar Frankrijk. Een vréémde vrouw kunt ge nooit begrijpen. Het is al zo moeilijk om u in uw eigen taal enigszins verstaanbaar te maken. Dat heb ik nog eens ervaren met de smerissen. Alles is met wederzijds akkoord gebeurd. Kunt ge nog volgen? Goed. En toen voerde ik haar naar het Centraal Station. Goed. Tina zat hier rustig te wachten. We hadden een klein afscheidsfeestje gehouden. Samen met haar vorige man en diens vrouw. In het station maakten wij het zo kort mogelijk. Geen ge- | |
| |
snotter. Geen flauwekul. Alles was al lang gezegd. Goed. Rijd ik terug. Haastig om weer bij Tina te zijn. Kregen de smerissen mij te pakken, omdat ik meer dan vijftig reed. Amper tachtig. Nu ja. Goed. Slepen die schurken mij met zijn tweeën vanachter het stuurwiel vandaan, omdat ik er zogezegd eentje te veel op had. Hetgeen de waarheid was. Goed. Maar Tina zat te wachten. De andere zat al op de sneltrein voor Parijs. Enfin. Het feestje liep uit op een proces. De details laat ik terzijde. Maar weet ge wat de eis van de Officier van Justitie was? Een jaar ontzegging, tweeduizend gulden boete, veertien
dagen gevangenisstraf. En weet ge wat ervan terecht gekomen is? Niets. Driemaal niets. En weet ge waarom? Vrouwenkwestie. Mijn advokaat heeft zeer goed gepleit. Goed. Maar de ondergrond van de hele zaak. Weet ge wat de ware reden van de vrijspraak is? Ge kunt het nooit vermoeden. En de sterkste vermoedens zijn nog steeds geen feiten. Denkt ge dat het liefje van de rechter mijn secretaresse is? Mogelijk. Dat mijn nieuwe vrouw, zijn eerste vrouw was? Ook mogelijk. Dat Judith uit rijden gaat met zijn zoon en dat hij op dit moment al mijn embryonale schoonvader is? Eveneens mogelijk. Alles is mogelijk. Maar de waarheid is nog veel eenvoudiger. Goed. Waar hadden wij het over? Geef ons nog een borrel, Tina. Haha. Hij begrijpt er niets van. Drink eerst nog een borrel’. - ‘Waar is Judith?’ vraag ik. ‘Daareven was zij nog hier.’ - ‘Judith’, roept Barend. ‘Where are you. You 're wanted.’ En daarop komt Judith compleet zichtbaar op het toneel. Als een verloren weeskind tussen al die bezopen, lallende mensen. Met haar dat slordig langs een olijfkleurig snoetje hangt. Zwarte vegen naast haar neus. Een grote trui met grove mazen, waarin hier en daar nog wat stro en graspijltjes zitten. Een ribfluwelen broek met gedroogde moddervlekken. Scheefgelopen mocassins. Het is een welbekende slogan in alle grote damesbladen dat Elite veredelt. Maar ik vermoed dat Judith geen damesbladen leest. En Barend trapt mijn teergevoelig hart toe als hij plotseling het meisje tussen haar platte borsten bij de wijde trui grijpt en zegt: ‘Ge stinkt weer naar het paard. Godverdomme, wat zijt ge me voor een meid. Een stalmeid, die alleen aan paarden denkt.’ En dan tot mij: ‘Zij stinkt altijd naar paarden. Begrijpt ge dat? Jammer dat de oude Sigismund zoiets niet
| |
| |
meer kon beleven. Het heeft wat te maken met erotiek. Dat lijdt geen twijfel. Maar ik begrijp er niets meer van. Begrijpt gij dat? Dat jonge meisjes paarden nodig hebben. Wat een grap. Wat een klucht. Wat een parodie.’ - ‘Neenee’, zeg ik. ‘Jaja. Geef mij nog een borrel.’ - ‘Het is ongelooflijk. Maar enfin. Wij leven vandaag. Vroeger leefde men volgens de normen van een dood verleden. Droeg rouwkleding voor alle gestorven familieleden tot in de vierde graad. Soms een heel leven lang. Regelde alles van tevoren voor de kinderen. Iedereen wist precies wat hem te wachten stond van het ogenblik dat hij zijn wieg verliet. Thans leven wij in de tegenwoordige tijd. Onvoltooid tegenwoordige tijd. Een proces. Een paard. Een party. Om het even. En na ons mag de wereld ontploffen.’ - ‘Als er dan nog wat overblijft om te ontploffen’, zeg ik matjes. - ‘Vrienden, kameraden, zegt Barend die op een grijze zitbank klimt. Eenieder wordt door mij geïnviteerd op een etentje in....’ De naam van de zaak ontsnapt mij in het algemeen gejuich. En ik zie Judith die hinnikende geluiden maakt en twee jonge kerels omhelst. Ongewassen ventjes met stoppelbaarden en spijkerbroeken. Terwijl ik aan de wonderbare collectie van Elite sta te denken. Iedereen gnuift of meesmuilt nu. Zo zie ik het tenminste. En als Judith plotseling boven het geroezemoes uit roept: ‘Komaan, jonges, met z'n allen naar 't Swert Peerd. Me vader betaalt’, dan besluit ik zo bescheiden mogelijk te verdwijnen en onderweg de hele collectie van Elite met labels en al ergens in een kanaal te werpen. Ik ontsnap stiekem als een boosdoener. In de lift druk ik mijn halswervels tegen de koele wand en ik zeg: ‘Judith, waarom heet ge niet Marie-José? Ge zoudt veel liever een tricot van Elite krijgen, dan wat smeersel tegen uw kont. Maar nu heet ge Judith. En voelt ge liever paardehaartjes tegen uw billen kriebelen.
Ik ben een man van gisteren. Die nog niet in de tegenwoordige tijd aangekomen is. Judith, Judith, waarom kunt ge mij niet helpen? Hoe raak ik anders op een elegante manier die dingen van Elite nog kwijt?’
Dit is een fijne dag. De winter moet nu wel voorbij zijn. De hemel is strak en wittig blauw. De temperatuur zo neutraal mogelijk. Niemand heeft last van de warmte. Geen mens lijdt kou. Een dag met grenzeloze mogelijkheden.
| |
| |
Verondersteld dat ik met Judith uit rijden kan gaan. Waarheen. Och. Om het even. Het leven is wonderbaar. Wij ademen, bewegen, spreken soms. Judith. Lieve, lenige, lauwe Judith. De vlakke aarde met de strenge zwarte bomen. De eindeloze hemel. Dit is een schiereiland bij de monding van de grote rivier, waar in de stormachtige tijd van het jaar de schepen stranden en breken. Maar wij bewegen en zijn buigzaam als soepel fezelend riet. Hoor de vogels krijsen. Wij laten de wagen achter bij de binnendijk aan het vloedhaventje, waar soms nog een oude visser uitvaart met zijn kruisnet. Nu is er niemand. Alleen gij en ik. De slikken en de schorren zijn moeras en oerwoud tegelijkertijd. Geen zinnig mens komt hier verpozen of zijn kost verdienen. Maar dit is niet onzinnig. Deze tocht langs de zompige paadjes tussen het ritselende riet. Want dit is het mooiste moment van mijn leven. Ik ben niet kerkelijk. Heb niet de minste godsdienstige zin. Maar ik ben religieus. Weet ge wat dat betekent? Religieus? Ge moet de dingen in hun oorsprong proberen te vatten. En dan begrijpt ge meteen hoe alles met alles verbonden is. Religio komt voort uit ligare. Binden. Opnieuw de eenheid verwezenlijken van alle dingen die ergens om onnaspeurbare redenen gesplitst, gebroken, gescheiden werden. Maar dat is niet meer mogelijk nu. Omdat wij te ver afgedwaald zijn van de natuur met onze autootjes, ons diepvriesvoedsel, onze filtersigaretten, onze transistors. Kortom met al onze geraffineerde technische smeerlapperij, die geen wezenlijk belang heeft en die wij toch niet meer kunnen missen. Soms kan ik het wel. Op uitzonderlijke momenten. Als men met zijn tweeën al die dingen tijdelijk vergeten kan zoals het hier nog mogelijk is. Alles is mogelijk voor wie zich wil laten opnemen door de adem en het ritme van de eeuwigheid. Sursum Corda. Waar is uw hart? Hoog de harten. Voel mijn hart. Het slaat op het ritme van de eeuwigheid. Wij worden opgenomen in de grote beweging van eb en
vloed, dag en nacht, winter en zomer. Ons drama is dat wij dit gevoel niet kunnen bestendigen. Ik zou het willen kappen in witte steen. Een rots onaantastbaar voor weer en wind en voor de helse bliksem van de vernielende krachten. Jezus Christus. De wereld hier hoort alleen aan ons toe. Dit is de hemel op aarde. Maar vluchtig als de vleugelslag van een onzichtbare
| |
| |
vogel achter ons. Geruis dat misschien alleen in onze verbeelding bestaat. Adem nu. Adem zeer diep. Dit is mijn adem. Ge ademt door mij. Ik ben de zee en de hemel. Gij zijt de hemel en de zee. Er bestaat geen horizon meer. En water en lucht vloeien ineen als de laatste nacht en de prille morgen. Wij zijn de nieuwe heiligen. Dit zijn onze handen niet meer. Wat wij nu voelen is al lang uit het hulsel van onze huid ontsnapt. En intussen draaien de fabrieken van Elite op volle toeren. Overal ter wereld zijn geroutineerde fotografen bezig plaatjes te maken van mooie meiden met nieuwe zomerjurken. De rotatieven braken vierkleurige folders met vrouwelijke schoonheid volgens de nieuwste normen. De dromenfabrikanten weten echter nog niet wat leven is. Anders zouden zij niet zo vlijtig illusies scheppen. Dit is geen illusie. Judith. Wij leven. Vandaag is een fijne dag.
Ik arriveer opnieuw in de buurt van café Nova. Onderweg heb ik achter mijn stuur twee sandwiches opgeknabbeld, één met kaas en één met ham. Mijn pakje sigaretten is half leeg. Nu zou ik b.v. nog enkele pilsjes kunnen drinken en bij Albert wat gaan opscheppen over de grieten van Parijs. Hem eens duchtig kwellen. Om mijn spijt over alle gemiste kansen van vandaag en vroeger af te reageren. Maar dat is een zeer negatieve manier van doen. Daarom besluit ik in een weke bui bij een elektricien een armatuur voor de verlichting in de keuken van mijn moeder te kopen, plus een lamp en een snoer van 1.20 m. Ik kies een zwart kapje met binnenin een witte cilinder, volgens de ontwerper een grafische vorm van geraffineerde eenvoud. Dat klopt en zulke dingen hebben wij nodig. Bovendien zijn wit en zwart zo volmaakt in tegenstelling dat zij mekaar niet alleen vernietigen maar tevens bevestigen. Alles zit in een mooie kartonnen doos met aanwijzingen voor de plaatsing in vier talen. Er kan niets verkeerd lopen. En ik bel dus bij mijn moeder aan met een tamelijk gerust geweten. Dat is sedert lange tijd niet meer gebeurd. ‘Zo’, zegt zij. ‘Leeft ge nog steeds?’ - ‘Ja’, antwoord ik. ‘En gij ook?’ - ‘Kom dan maar binnen. Ge kunt met ons een kopje thee drinken. Omstreeks zes uur moeten we weg. Er is een feestje voor de gepensioneerden. Mijn zoon. Henri de Beuckelaar’. Die
| |
| |
Henri de Beuckelaar is vanzelfsprekend een man op gevorderde leeftijd, keurig gekleed, die al zijn energie concentreert om uit zijn fauteuil te komen als een kwieke jongeman. Hij begint direct een zeer intellectueel gesprek over de vrijetijdsbesteding der ouden van dagen, waarmee hij kennelijk als organisator iets te maken heeft. Eerder zwijgzaam en gereserveerd van aard als ik ben, kan ik niet veel in het midden brengen. Te meer omdat ik nog niet in staat ben om mij in de situatie van een ouderling te denken. Zodat ik op zeker moment probeer het gesprek een andere wending te geven. En aan mijn moeder en Henri mededeel, dat ik wat meegebracht heb om haar keuken eindelijk van een behoorlijke verlichting te voorzien. ‘Och, beste jongen, zegt zij. Dat is al lang voor mekaar. Daar heeft Henri voor gezorgd.’ - ‘Jaja’, voegt Henri daaraan toe. En dan op een toon alsof hij hier de heer des huizes is: ‘Kom maar eens mee kijken’. In het epicentrum van de keuken hangt inderdaad een griezelig onding van grasgroen glas. Een soort van omgekeerde pispot met een koperen rand onderaan en een krans van geslepen tranen. ‘Echt antiek is het niet’, zegt Henri. ‘Maar wij beleven nu de verzoening tussen de mode van 1900 en de middelen van de moderne techniek.’ En ik doe een schuchtere poging om mijn armatuur met grafische vorm van geraffineerde eenvoud te verdedigen. Maar mijn moeder denkt en spreekt in dezelfde termen als Henri. Ik voel dat ik als een onnozelaar sta te pleiten voor een verloren zaak. En terwijl Henri even naar achter gegaan is, zegt mijn moeder: ‘Wees toch beleefd. Ik heb licht in de keuken. En in mijn slaapkamer ook. Als ik op u gerekend had, dan zou ik nu nog altijd in het duister zitten.’ Op dat moment komt Henri terug van de plee. ‘Kijk eens, gaat mijn moeder voort en zij wijst op de schoorsteenmantel een koperen schotel met het profiel van iemand die desnoods
voor Rubens doorgaan kan. Dàt is het geschenk van Henri toen ik zesenzestig jaar geworden ben.’ Ik stel vast dat het portret van mijn overleden vader nog steeds aan de wand hangt, maar de afmetingen zijn buiten alle proporties, vergeleken met de reusachtige schotel van Henri. En van het vermoeden dat mijn moeder dezer dagen slechts vierenzestig of vijfenzestig jaar geworden is, laat ik liever niets merken door middel van het gesproken woord. Zodat ik
| |
| |
mijn toevlucht neem tot de collectie van Elite, die nog altijd onaangeroerd in mijn wagen ligt voor de vrouw die ze begeert. ‘Ja’, zeg ik zo opgewekt mogelijk. ‘Maar ik heb nog een bijzondere verrassing voor u’. In een oogwenk ben ik buiten en binnen. En begin ik de fraaie verzameling van Elite op de keukentafel uit te stallen. ‘Mannetje toch’, vraagt mijn moeder. ‘Waar haalt ge nu zo'n dingen vandaan?’ - ‘Door mijn werk’, antwoord ik. - ‘Maar nee. Ik bedoel: al die gekke dingen zijn niet meer voor vrouwen van mijn leeftijd. Dat is voor jonge meisjes.’ - ‘Natuurlijk’, bevestigt Henri. ‘Het zijn modesnufjes, die slechts enkele weken gedragen worden. En dan gooit men ze weg.’ - ‘Neenee’, protesteer ik. ‘Elite maakt slechts dingen van blijvende waarde. En de jonge meisjes van tegenwoordig? Jonge meisjes hebben paarden nodig.’ - ‘Tot ziens’, zegt Henri onverschillig. En mijn moeder glimlacht gewillig en moeizaam om hem te behagen en mij niet te kwetsen. Dat is wel duidelijk. Maar ik wil hen niet ontzien en ik vraag: ‘Hoe zit dat nu met de verdwenen documenten? Zijn ze terecht of werden de nasporingen gestaakt.’ - ‘Och, het heeft geen belang meer’, antwoordt mijn moeder. ‘Zoeken heeft niet de minste zin. Want het vuil wordt tegenwoordig met schepen ergens naar de Kempen gevoerd. En Henri kan door zijn relaties zorgen dat al de verloren dingen vervangen worden. Alles komt in orde.’ - ‘Jaja’, zegt Henri zelfgenoegzaam. ‘Men moet de weg kennen. Het feest begint eigenlijk om halfzeven. Maar de conferencier komt wat vroeger om nog enkele dingen af te spreken. En dan moeten wij zorgen dat alles geregeld is voor het serveren van de koffie en de koeken. De verkoop van de programma's en zo.’ - ‘Uw thee wordt koud’, zegt mijn lieve
moeder. ‘Nog steeds twee stukjes suiker en geen melk?’ - ‘Geef u niet te veel moeite, antwoord ik. Want ik heb al drie keer thee gedronken. Ik wens u beiden een zeer prettig avondje. Dag, ma. Dag, Meneer de Beuckelaar.’ - En ik rijd terug in de richting van Albert en Café Nova. Niet om een pilsje te drinken. Want het is vitriool dat ik nodig heb. Geen borrel. Maar een hele mandfles. Zodat ik als een vuurvast man langs al mijn openingen vlammen spuwen kan. Een helse gloed van vernietiging. Als een duivel.
Ik rijd dus lichtjes vertwijfeld, verder de toekomst
| |
| |
tegemoet. Zonder Greta. Die ik nog nooit serieus omhelst of geknuffeld heb. Zonder meisjes uit Parijs. Want als ze hierheen komen om zich te laten fotograferen, dan bejegenen ze mij zo hautain als prinsessen en zelfs met een zekere verachting voor mijn dienstbaar beroep, dat ondenkbaar is zonder hen en volledig afhankelijk van hun grillen. Zonder Marie-José. Waarmee ik nooit iets meer aangevangen heb dan een klad karresmeer tegen haar schrale kont smeren. Zonder Gilberte. Zij is nu getrouwd met een bediende van de Gasmaatschappij en zij woont met haar man en haar kinderen in de riante villawijk van de vennootschap. Zonder Hilderose, die er slechts op uit is om een sprekende waakhond voor haar landhuis te vangen. Zonder Judith. Immers, jonge meisjes hebben paarden nodig. Geen mannen in de fleur van hun leven. Gezonde huid, weelderig haar, blakend van wellust. Het leven biedt verrukkelijke mogelijkheden. Maar niemand weet precies waar het om te doen is. Sommigen bezitten een zekere graad van veiligheid. Ik heb niet eens een huis, een spaarboekje, een vaste betrekking of een vrouw. Zelfs bij mijn bloedeigen moeder kom ik niet meer aan bod. Omdat ik door mijn onverschilligheid voor de kleine dingen van het dagelijks leven de grootste kansen liet aan een soort functionaris van een organisatie voor ouden van dagen. Het leven is verschrikkelijk. Waarom? Niemand kan het begrijpen. Er bestaan nochtans troostmiddelen, die niet noodzakelijk deze van Onze Moeder de Heilige Kerk hoeven te zijn. B.v. mezelf gaan bezuipen bij Albert. Eindeloos kletsen aan de tapkast over avonturen met fantastische vrouwen. Wachten tot er uiteindelijk iets gebeurt. Een vent die zolang aan het elektrisch biljart blijft hangen tot hij in zijn broek doet. Een hysterisch wijf dat haar bezopen mannetje komt wegslepen. Een griet die iedereen trakteert en zin heeft om haar spullen uit te trekken. Maar tenslotte op het toilet in haar eigen vuil tegen de vlakte gaat. Eigenlijk is het
een smerige boel bij Albert. Zijn tapkast blinkt gelijk een altaar. Maar de plee stinkt voortdurend als een vuilnisbelt. En hij spoelt zijn glazen in water dat zelden vernieuwd wordt. Albert mag voor mijn part naar de bliksem lopen. Ik verlang naar iets edels. De reine grond, de heldere lucht, de zuivere bossen. Wens alle smeerlapperij van mijn rug te schudden. Dat is mijn goed
| |
| |
recht. Mijn doel. En mijn bestemming. Ik voel het in al mijn vezels.
Zodat ik instinctief mezelf in de richting van de rulle gronden en de naaldbomen stuur. De hele tijd moet ik de neiging tegenwerken dat ik misschien onbewust naar Hilderoosje verlang. Maar ik besef geleidelijk dat ik vooral gedreven word door een heftig verlangen naar een of ander gebied, waar ik zo snel mogelijk moet proberen te komen. Zacht golvend. Met lichte verhevenheden als de borsten van jonge slapende meisjes. Afgerasterd. Zodat geen enkel barbaar er doordringen kan. Groepjes bomen tegen de tere lucht en vlekken kreupelhout met heidekruid aan de randen. Het verbond van hemel en aarde. En tussenin grillige vlekken met bloot en blond zand. Lieve hemel. Mijn aards paradijs. Zodat ik in een roes van opwinding een gedeelte van de autostrade en dan nog enkele betonbanen bereden heb. Weldra bereik ik mijn plaats. Mijn gebied. Mijn reservaat. Waar ik een commune stichten kan met mijn vrijheidslievende vriend Barend. Want hij drinkt te veel en anders zal hij kapot gaan aan een leverziekte. Met Albert, want hij heeft gebrek aan goede lucht. Met Henri ook. Desnoods. Omdat hij weet wat een organisatie is. Met mijn moeder. Zij zal het hier goed stellen met hem en ik heb nog zoveel goed te maken tegenover haar. Met Hilderose. Anders zit zij daar in De Kievit slechts weg te kwijnen als een zieke plant. En met Greta. Die wel beter weet dan te luisteren naar het gezanik van haar schilder. Zij mag voor mijn part de hele familie meebrengen. Maar dan moeten wij eerst leefregels opstellen. Judith moet er ook bij zijn. Het wordt eindelijk meer dan tijd dat zij leert wat leven is. Er kan nog wat anders gedaan worden dan voortdurend met een smerige broek te paard zitten. En Marie-José. Wat doet zij nu? Wat is er van haar geworden? Gilberte. Met uniformen heeft zij ongetwijfeld niets meer te maken. Wat doen zij? Zoveel vragen. Zoveel raadsels. Maar het terrein bestaat. Dat is een feit.
Ik weet zeer goed hoe ik verder rijden moet. Al is het een vrij ingewikkelde weg naar dat romantische plekje. Er moet een kasseibaan tussen serres zijn, een klein viaduct over
| |
| |
een verlaten spoorweg, een sintelpad tussen de velden, een dorpje met smalle kronkelende paden, achter de kerktoren een asfaltweg langs een kerkhofje tot aan een redoute uit de oorlog van 14-18. Dan een rulle zandweg met talrijke splitsingen. Maar ik moet steeds links houden. Ergens is een wipbruggetje over een klein kanaaltje. En daar is het vlakbij. God. Wat is hier gebeurd? Vlak voorbij de brug is zelfs geen begaanbaar pad meer. Beide oevers zijn overdekt met bergen vuilnis, die blijkbaar werden aangevoerd door een roestig scheepje, dat een eindje verder gemeerd ligt en waarop geen enkel teken van leven te bespeuren is. De vuilnisbelten zijn grandioos: een wild berglandschap van allerlei soorten afval. Tegen de gistende flanken zitten dikke ratten met gekromde ruggen. Ik zie dit paradijs door hun kraaloogjes. Want ik ben een rat. Een lieve, zwakke, zachtzinnige rat. Helemaal omringd door allerlei viezigheid. Mijn wereld is een keurige vuilnisbelt. Smeerlapperij, gisting, ontbinding tot aan de horizon. Zover mijn ratogen reiken. Hemeltjelief. En papieren. Stapels vochtige, besmeurde, verregende, gescheurde, vuile papieren. Misschien liggen hier de verloren documenten van mijn brave moeder. Quaeramus. Laat ons zoeken. Wie zoekt, die vindt. Dat lijdt geen twijfel. Misschien kan ik dan morgen naar haar toe gaan met de verdwenen documenten. En ondanks alles zal zij er toch nog blij mee zijn. Henri met al zijn wetenschap zal er sip van staan te kijken. Het wordt een sterk verhaal om Albert aan de tapkast te vertellen. Maar waarom zou ik mij om de vuiligheid bekommeren? Waarom? Ik vraag het me af. Vuiligheid is vuil. Er zijn nog andere dingen in het leven. De zee. De lucht van de bossen. De fris gewassen Hilderose. En ikzelf als ik net vanonder de douche vandaan kom. Met enkele veegjes van de stick désodorant onder mijn oksels. Haha. Ik ben nog zo gek niet als ik soms zelf veronderstel. Ginds zijn de onvolprezen bossen. De blonde aarde. Waar het
kruid wast dat alle kwalen heelt. Ik kan best het valies met de collectie van Elite hier op deze vuilnisbelten leegschudden. Er werden al betere dingen aan vergetelheid en ontbinding prijsgegeven. Uiteindelijk moet alles hier eindigen. Maar ik niet. Als ik dood ben, laat ik mij verbranden en mijn as uitstrooien boven een bloemenbed. Zo staat het in mijn testament.
| |
| |
‘Ratjes’, zeg ik. ‘Lieve, kleine ratjes. Waarom vlucht gij bang en schichtig? Dat begrijp ik niet. Want ik doe toch niemand kwaad. Ratjes.’ Soms glijd ik uit en ik heb voortdurend last om mij recht te houden. Een kamermens kan buitenshuis niet anders dan onwennig zijn. Maar ik doe mijn best om verder te raken. Zoals de eerste de beste onnozelaar. Het leven is vallen en opstaan. Het stinkt hier als de rotte pest. Maar verderop zijn de geurende bossen. Mensen. De heerlijk geurende bossen. Langs alle kanten hoor ik geritsel. Een bekend geluid op vuilnisbelten. Zodat ik mij doodschrik als ik plotseling oog in oog sta met een ferme griet. Zij is zeer onverzorgd en haveloos gekleed. Maar toch een ferme meid. ‘Hallo’, zeg ik vriendelijk. Ik heb nog steeds mijn valies met de spullen van Elite in de hand. Op zo'n plaats stond ik ook toen ik voor één enkele keer Kapitein van The Red Star Brigade mocht zijn. ‘Mannen, ze vallen aan’, riep ik tot mijn kameraden en een ogenblik later lag ik met mijn broek in een hoop drek. Maar nu zijn de verhoudingen totaal anders. Ik heb de laatste collectie van Elite in de hand. ‘Hallo’, zeg ik tegen 't meisje. ‘Ik heb wat meegebracht voor u.’ Net alsof ik de hele afstand over de vuilnisbelten afgelegd heb om hier ten slotte van deze vuilmeid een soort prinses te maken. Eigenlijk vind ik het wel een formidabele grap. Maar ik begin ernstig uit te pakken. Bloesjes, rokken, twin-sets, jurken. Verrukkelijk zijn al die dingen. Ik wilde dat ik een vrouw was. Plotseling een vrouw worden, die zich nog goed herinnert wat een man vandoen heeft. Jongens. Wat een feest. Wat een pret. ‘Dag’, zegt het meisje. ‘Wat doet gij hier?’ - ‘Papieren zieken’, antwoord ik. ‘En toen ik hier kwam kreeg ik u in de gaten. Het heeft er helemaal niets mee te maken. Maar toevallig heb ik deze dingen hier bij me. Zegt u dat
iets? Heel duur. Heel sjiek. Ge moogt alles hebben. Begrijpt ge mij?’ Ze glimlacht vaag en antwoordt niet. En dan eerst zie ik het paard. Een nerveus trillend paard, dat een eindje verder aan een boom vastgebonden is. Wat deed die griet terwijl het paard ongeduldig stond te wachten? Haha. Ik had er volstrekt geen vermoeden van. Omdat ik een onnozelaar ben. Een halfwasje. Een naïeve knaap die niet eens weet waar het om te doen is. Het meisje lacht mij uit en zegt dat ik mij geen moeite hoef te
| |
| |
geven. ‘Jonge meisjes hebben paarden nodig’, giechelt zij. En meteen maakt zij het dier los en klimt in het zadel. Een verarmd prinsesje. Maar een prinsesje in ieder geval. En terwijl ze wegrijdt, roept ze me toe: ‘Misschien kunt ge wel terecht in de tram daar. Die vrouw zal er misschien blij mee zijn.’ Ik hoor het geschal van haar lach. Zilver en goud tegelijkertijd. Spreken en zwijgen. Maar ik zwijg. Ik heb hem al gezien, die tram. Half verscholen tussen de bomen. Een onderstel is er niet en de wagen heeft de kleur van het vale zand. Mijn valies met de dingen van Elite laat ik ter plaatse liggen. Want ik ben niet meer of niet minder dan hetgeen ik ben. Als ik tot op enkele meters genaderd ben en langzaam om de schuilplaats begin te lopen, zie ik een man die rustig bezig is de ruiten te beschilderen. Hij heeft overal gele gordijnen aangebracht en bloempotten met geraniums die hij nu van rode bloemen voorziet. Mijn komst schijnt hem helemaal niet te verbazen en hij zegt: ‘We zitten al een eeuwigheid te wachten. En nu komt ge plotseling. Eén uur voor de zaak helemaal afgewerkt is.’ Hij is mijn evenbeeld. Gelijkt op mij als twee druppels water. Ik blijf sprakeloos. Maar dat heeft geen belang. Niet het allerminste belang. Hij denkt, handelt en spreekt voor mij. Die man. Zo was mijn vader dertig jaar geleden. En nu sta ik hier. Zie mezelf bewegen, spreken, handelen. - ‘Ga maar binnen’, spreekt de man. ‘Ze zal niet schrikken als zij u ziet.’
Mijn autootje staat nabij het wipbruggetje. En mijn kleren zijn smerig door de calvarieweg, die ik over de vuilnisbelten afgelegd heb. Aan de collectie van Elite zitten de ratten al te knagen. Ik ben een ventje van niets. Want ik stink. Daaraan denk ik, terwijl ik de schuifdeur opentrek die een vertrouwd gerucht maakt, al heb ik in geen jaren meer met de tram gereden. Er is niemand in de eerste ruimte, waar een soort van salonnetje ingericht werd. Het vloerkleed is kleurloos en afgelopen. En middenin staat een verguld tafeltje met een porseleinen markiezin. Een heel klein rompje en daaronder breed uitstaande rokken met gegolfde volants. Ik heb die dingen al eens eerder gezien. Zoals de acajouhouten stoeltjes met zittingen van geel en zwart fluweel. Als ik de volgende deur open, zegt misschien iemand: ‘Pas op dat ge niet in de soeppot trapt’. Ik voel nog meer in mijn
| |
| |
onderbewustzijn omhoogdringen. Maar mijn geheugen laat mij enigszins in de steek. Het is al zo eeuwig lang geleden dat ik op de vuilnisbelten speelde. En in een ijzeren bed moest slapen op een klein kamertje met een hellende zoldering en een raampje dat uitzicht gaf op een glazen afdak, een tuintje met de blauwe hortensia en een zwartgeteerd schuurtje. Waar de plankenvloer geel geschilderd was met daarover een bruine laag, waarin mijn moeder met haar blote voeten figuurtjes gedrukt had. Naast mijn bed een champagnekist met de winterdekens. En achter de zolderdeur aan een haak het geëmailleerd bakje met de rubberen slang voor haar spoelingen. Dit hier is anders en toch ergens hetzelfde. En als ik de volgende deur openschuif, voel ik tussen mijn nieren wat mij te wachten staat. De hele ruimte is wit. Verblindend wit en rein. Een ogenblik vraag ik mij af hoe het mogelijk is dat ik niets kan merken van de geschilderde gordijnen, bloempotten en geraniums. Maar ik voel mij geborgen. In een veilige, warme, rustige ruimte. Een witte baarmoeder van stilte. Even voor het uitstoten in een vijandige wereld. Maar stil en zonder beweging vooralsnog. En dàn zie ik haar. Mijn netvlies en mijn leden trillen. God. Ik ben trilling helemaal. Zo geschokt heb ik mij nog nooit gevoeld als op de dag dat mijn vader stierf. Het was een schrikkeldag. Maar nergens is een kalender te te zien met de datum van zijn overlijden in zware, zwarte, gekrulde cijfers. Want alles is hier helder en wit. Zoals de naakte vrouw die mij verwacht. ‘Ik heb een mooi bedje van hooi voor u gespreid. Heel zacht. Heel warm’, hoor ik haar zeggen. Zij is noch Greta, noch Hilderose, noch Gilberte, noch Marie-José, noch Judith. En toch ben ik verbonden met haar en zij met mij. Ik beef niet als zij mijn kleren begint uit te trekken. ‘Wees toch voorzichtig’, zeg ik. ‘Want hij kan ieder moment binnenkomen, zodra hij klaar is met zijn
schilderwerk.’ - ‘Gekke jongen’, antwoordt ze. ‘Daar zijt ge toch al lang mee klaar. Met de buitenkant van de dingen hebt ge niets meer te maken. Dat moest ge toch al lang weten. Kleine, kleine jongen.’ Ik voel me krimpen. Kleiner worden. Iemand bonst tegen een wand en even later hoor ik het dof geluid van paardehoeven in het zand. ‘Het meisje met het paard’, zeg ik. ‘Och gekke jongen’, antwoordt ze. ‘Zult ge dan nooit wijzer worden. Er waren
| |
| |
nog nooit meisjes met paarden in deze buurt. Wij zijn hier helemaal alleen. Niemand weet het. Niemand ziet het. Niemand hoort het.’ Ik riek de heerlijke geur van het hooi. ‘Stop me weg’, vraag ik. ‘Stop me zo diep mogelijk weg’. - ‘Daar ben ik toch mee bezig’, antwoordt ze.
En toen kreeg ik dat warm en pijnloos gevoel van iemand die na een lange vermoeiende tocht in een lauw bad wegzinkt. Zonder behoeften en zonder verlangens. De staat der goden nabij. Een bad dat langzaam rood werd. Zoals een zonsondergang aan zee. De dageraad boven een natuurreservaat.
Ik herstel nu langzaam. Omdat de hospita de broodjes met kaas en ham kwam brengen vlak nadat ik uit gebrek aan lucht door mijn knieën gegaan was. En omdat ik gelukkig vergeten had de deuren op slot te doen. Een oude, dikke, vergeelde vrouw, die mij dag en nacht met moederlijke zorgen omringt. Terwijl onder, boven en naast mij jonge meisjes hokken, die rechten, filosofie, scheikunde, etc. studeren en die er iedere vrije dag vandoor trekken om in de Kempense bossen paard te rijden. Die niet eens vermoeden wat groot litteken ik thans op mijn voorhoofd heb. Dat litteken raak ik niet meer kwijt. Mijn voorhoofd zal nooit meer zijn zoals voorheen. Zoals ik nooit meer dat ene moment zal kunnen herstellen toen ik met Haar in staat van Goddelijkheid samenwas. Misschien gebeurde dat op een bedje van hooi in een dennenbos. Een zolder met een vunzige matras. Een ijzeren bed van een huurkamer. Een nieuwe bungalow. Een oude tram. Of in een stal waar dieren stonden te snuiven. Tussen de os en de ezel. Om het even. Ik kan het nog vermoeden en ergens voel ik het wel. Maar ik zal het nooit kunnen overdragen. En daar genees ik niet meer van. Ik geloof dat er geen uitweg is. Tenzij. Oremus. Heilige Maria Moeder Gods. Bid voor ons. Dat het litteken in mijn hoofd moge toegroeien. Vroeg of laat. En dat de jonge meisjes van hun paarden genezen. Amen.
Pinksteren 1964.
|
|