| |
| |
| |
Teo Anton van Kooten
Het kreunen van de winnaar
1
Met zijn adem bouwt hij een stad die zich achter zijn ogen uitstrekt tot in het oneindige, een sub-tropische stad om in te dwalen, zich te verliezen en zich terug te vinden, te slenteren, schuil te houden in jonge, beweeglijke schaduwen, schijnbaar doelbewust steeds weer nieuwe straten in te slaan, voorbijgangers, staanblijvers te groeten met zijn glimlach, niet met zijn hart, zijn handen; waar hij zijn gebaren in het blikveld van alle mensen schuift, waar zijn daden te hoop lopen, en hij zijn angstig en verliefd denken verschuilt voor de stilettoscherpe perseptie van ieder (dat is: het trommelvlies rond de aarde) kwaadwillig oor. Abnormaal of uitzinnig of betweterig. Banaal of met de moed der wanhoop of tegen beter weten. D.w.z. hij is een mens. 's Nachts ligt hij en zuigt snakkend aan een sigaret of stilt op een andere wijze zijn verlangen. (Zijn poriën weten ervan.) Overdag staat hij of wandelt met zijn loszittend lichaam tussen anderen door en wacht zich voor plagiaat want hij heeft de wil om te verbazen en de angst om daarin niet te slagen maar vergeet niet de onschuld waarmee hij de zon tegemoet loopt. Ook daarin is hij een mens. Al is zijn drinkend brein ingesteld op een ontstemde golflengte, al hangt zijn wanhoop ongekwalifiseerd in de ruimte gespijkerd (een blinkend apparaat), en tast tevergeefs zijn pink naar het oorverdovend licht in zijn gehoorgang, toch treedt hij in kommunikatie met zichzelf, al is het in een onverteerbaar verlangen, al is het in een passagier in een voor zijn neus wegrijdende bus.
De vader verliet met een aktentas onder de arm het ziekenhuis. Op de onderste trede van de bordesvormige trappen stuitte hij op vier jongelui. ‘Hoe is het met Hein, meneer?’ vroeg Ivonne. ‘Hij is nog steeds in coma. De artsen
| |
| |
weten niet wanneer hij weer bij bewustzijn komt’. ‘Wij hadden hem juist nog gewaarschuwd’, zei Gerrit Jan. ‘Ach’, zei de vader afwezig. ‘Zullen we bij hem mogen?’ vroeg Ivonne. ‘Dat weet ik niet. Wat moet je erbij doen? Enfin, kijk maar’, en hij haastte zich naar zijn auto, want hij moest naar een vergadering. ‘In ieder geval, plezierige konversatie!’ ‘Is dat zijn vader?’ vroeg Jacques. ‘Nee’, zei Ivonne, ‘het is een pleegvader’. Binnen werden ze tegengehouden door een man in een witte broek, een wit, kort jasje en een wit petje op. ‘Een speciale tegenhouder. Iemand die overal en alles wil tegenhouden. Maar hij slaagt daar maar voor een heel gering deel in. Vandaar die norse trekken’, merkte Jacques op, want die was erg gesteld op een grapje op zijn tijd. In ieder geval bespaarde het hun een helehoop soesa.
Hij houdt even zijn pas in. En kijkt naar twee mannen die op sandalen in blauw linnen broeken en witte bloezes met korte mouwen in het zonlicht wandelen. Allebei een rokende pijp in de mond. Allebei schuinse blikken op hem. Hij loopt snel door maar kijkt onder het gaan in een etalageruit en ziet in de spiegeling dat de twee stil zijn blijven staan en hem nakijken. Vreemd is dit. Die jas met de witte bontkraag die hij aanheeft. Zijn handen die hij met wanten aan in de zakken houdt. De neger in een kort gestreept truitje, die hem tegemoet loopt. En alle andere mensen die het kennelijk zeer warm hebben. De drie meisjes in zomerjurkjes aan de overkant van de smalle winkelstraat. De zon. Het is alsof de zon sterk vergrote sneeuwkristallen uit het witte bont van zijn kraag slaat. Zijn kraag die opgeslagen is tot over zijn oren en vlak onder zijn mond. Zodat de bovenkant met de pelsbekleding nu tegen zijn gezicht kriebelt, en zijn wangen en keel doet gloeien. Toch is het of de koude wind tegen zijn voorhoofd snijdt, zijn adem afkapt, zijn ogen laat tranen. Een jongetje, een groot kubusvormig hoofd, een brede rode vlek van de kin tot over de wenkbrauw en neuswortel bedekkend een goed deel van het gezicht, half-dicht gegroeide ogen, openhangende mond, een jongetje, naar hem opkijkend, steppend om hem heen, een mongooltje. Hij knikt. Het jongetje blijft om hem heen rijden. Hij probeert te ontwijken. Harder door te lopen. Maar het jongetje houdt vol. Met wonderlijke handigheid.
| |
| |
Draait met zijn stepje nauwkeurig de spiraal rond zijn voeten en onontkoombaar om zijn steeds snellere gang. Dan hijgend, blijft hij abrupt staan. De jongen schiet langs hem. Een heel eind door, over het trottoir. Het jongetje draait zich onmiddellijk om. Brengt zijn stepje weer in stelling. Met haat op het gezicht. Hij begrijpt het niet. Kan het niet verklaren. Het mongooltje schiet op hem af. Ramt tegen zijn benen. Slaat aan het krijsen. Wrikt zijn autoped tussen zijn schenen heen en weer. Hij weet niet wat te doen. Hij weet niet hoe zich te bewegen. Hoe een passende houding aan te nemen. Daarnet meende hij dat 't niet zo druk was. Nu ineens is de straat één deinende mensenmassa. Hier. En aan de overkant. En midden op straat, tussen de fietsers en de langzaam rijdende en klaksonerende autoos door. En het jongetje weet van geen ophouden met gillen en rammen van de step tegen zijn benen. Zijn broek aan flarden. Straks. Uit de voorbijgangers die zonder opkijken langs hen heen stromen, maakt een vrouw zich los, en begint in zijn gezicht te slaan, en te schreeuwen, en aan zijn kraag te rukken.
‘Beul-beul! Beul! Kindertreiter!’
Hij weet zich nu snel los te maken, en kan verdwijnen tussen de mensen, - een anonieme pestkop, denkt hij, en voelt zich heel even prettig, lachend, voelt hij zich even, zijn hele lichaam, zijn huid, zijn poriën: lachend -, terwijl hij ontdekt weer een heel eind te zijn gevorderd in deze straat, en dat deze erg nauw is geworden, dat het nu ineens donker is, en veel etalages stralen licht uit. Hij loopt door met een snelle regelmatige pas. Er zijn nu al weer minder mensen hier. En ook zij hebben nu dikke winterjassen aan, en lopen te blazen van de kou. De weinigen die hij nog op straat ziet. Koud. Koud. En hij weet ineens waarvoor hij hier zou kunnen lopen. Ivonne. Hij moet iets voor haar kopen. Voor Ivonne. Wat? Ja. Fruit bijvoorbeeld. Dus ziet hij dat hij vlak voor een slecht verlichte en slordige etalage staat waarin twee kisten liggen en lege aardappelzakken, en waar natuurlijk fruit en groente te krijgen is, of te krijgen moet zijn, want het ziet er niet erg hoopvol uit, maar het is nog maar een van de weinige verlichte ramen.
Hij stapt er binnen over de kale, holklinkende plankenvloer, en stelt zich op voor een bladderende toonbank, waarachter een oude vrouw, met ingevallen mond, oprijst
| |
| |
en hem tastend aankijkt. Terwijl gejaagd haar handen knoopjes van haar grauwe wollen vest sluiten, vraagt ze wat of hij moet. Dat gezicht. Die ogen. Hij zou er om kunnen gaan janken als een jonge hond. Nergens hebben ze weet van. Nergens hebben ze schuld aan. Aan niets nemen ze deel. Niets kan op hun rekening geschoven worden. Tranerig staren ze in een rode gloed van een haardvuur. Staren alleen maar. Zulke mensen zijn er dus. Sentimentele idioot. Met je goedkope gedachtetjes. Toch is hij warm van sympatie. En hij vraagt of ze druiven heeft.
‘D-d-d-duiven???’ Snurkend haalt ze haar neus op. Ja, zegt hij ja inderdaad: druiven. Hij kijkt haar lachend aan.
‘Hoe-hoe-hoe-hoe-d-d-duiven!!!’ Zij wijst om zich heen. ‘Hoe-hoe-d-duiven!!!’ Haar gezicht straalt, en ze knikt zeer heftig.
‘Ja juist: druiven’, zegt hij nu ongeduldig.
‘D-d-d-druigen, d-d-druigen’, juicht het mensje: ‘druigen!!!’
Hij heeft zich net ook bedacht, dat hij zo snel mogelijk bij Ivonne moet zijn, anders gebeurt er iets ontzettends. En hij moet iets bij zich hebben, een tros verschrikkelijk dikke druiven. Druiven zo dik als pingpongballetjes bijvoorbeeld. Daar zou Ivonne mee zijn tevredengesteld. En zoiets moest toch te koop zijn. Moest toch te krijgen zijn. Moest toch bereikbaar zijn.
‘Moeder, staat u nou daar weer?’ Een vrij lange jonge man stapt de zaak binnen, terwijl hij een deur openhoudt van wat kennelijk het woonvertrek is.
‘Moeder ga onmiddellijk de kamer in; wat wenst meneer?’
Hij sleurt het heftig stribbelende vrouwtje de zaak uit, tegelijkertijd uiterst voorkomend gebarend met zijn vrije arm. Als de winkelier de deur in het slot heeft gedraaid, loopt deze met overdreven kwieke en verende pas naar de toonbank.
‘Druiven’, zegt hij gehaast, ‘druiven’.
‘Ah, ik zie het al; is er een zieke in de familie?’
‘Nee nee, een kennisje.’
‘Ahhh, ahaha, een.... een.... eh.... vriendinnetje?’
‘Nee nee, bepaald niet!’
‘Druiven dus. Toevallig heb ik iets speciaals voor u.’
De man loopt naar een slecht verlichte hoek, en hoewel
| |
| |
hij - ongeduldig wippend van de ene voet op de andere - niets ziet dan lege kisten, lege laden, lege planken, komt de winkelier terug, een enorme druiventros omhoog houdend. Geheimzinnig lachend.
‘Kijk kijk! Dit zijn de druiven die het volk van Israël aanschouwde na veertig jaar zwerven door de woestijn. Een tros uit het Land Overvloeiende van melk en honing. Dit heb ik voor u’. Voorzichtig laat de man het gevaarte op de toonbank glijden. Zegt dat hij dit zal inpakken. Maar dat hij er geen zak voor heeft.
Haastig loopt hij de straat weer op. Weggedoken in zijn jekker. De druiven die hij heeft laten inwikkelen in een krant, klemt hij tegen zich aan. DAS BERLINER TAGEB. Verder kan hij het niet lezen. Dan zou hij zijn hand nog verder moeten verschuiven en dat waagt hij niet. Het is te onberekenbaar. Te slecht te hanteren. Het zware pakket. Dan is ook het licht van de lantaarnpaal weer te ver achter hem. Bij de volgende blijft hij even staan. Draait het behoedzaam om nu. Natuurlijk. Tageblatt. Dan, boven: GUTE LAUNE, een dom getekend grapje, in een kinderlijk handschrift, met groene ballpoint: ANOTHER ONE IS GOING TO GET LOST. En vlak daaronder, half verstrikt al in GUTE LAUNE, met rode inkt, in even onvaste letters: LET HIM GO! THEY ALL SEEM TO PREFER IT THAT WAY. Glimlachend loopt hij weer door. Hij spreekt zijn talen nog best. Al is hij dan een jaar van school. Dan herinnert hij zijn haast. Versnelt zijn pas. Hoort vlak achter zich een pets. Een paar meter verder opnieuw. En nu bij elke stap. De druiven. Er is niets aan te verhelpen. Hij moét op tijd zijn. Hij is al vrij ver op weg. Daar zijn de neonopschriften. Waarborgen voor leven. Voor uitgaanders. Voor verstikt leven op zoek naar leven. Voor Ivonne. Hij huivert. Het is koud. Hij is er bijna. Het pak weegt haast niets meer. Hij schuift zich tussen twee mensen door die staan te aarzelen of ze binnen zullen gaan. De portier schiet toe om hem uit zijn jas te helpen. Maar hij weert af en loopt door.
‘U wordt al een tijd verwacht in de kleine zaal links’, wordt hem achterna geroepen. Voor die deur blijft hij staan en luistert. Hij gooit de deur open, - ze zit met opgetrokken knieën op een hoge barkruk -, en hij loopt op haar
| |
| |
toe met onvoorstelbare kalmte, - ze kijkt omhoog, blaast sigarettenrook naar het plafond, doet of ze hem niet heeft zien binnen komen. IJzige interesseloosheid drukt zijn gezicht uit, weet hij. Maar nu worden er twee schelpen tegen zijn oren gedrukt. Twee grote schelpen. Sterk het ruisen van de zee. Hij laat zich op een knie vallen voor haar. Buigt zijn hoofd. Het teatrale gewoontegebaar. Waarachter hij zich voor haar kan verschuilen.
‘Wat ben je laat? En wat heb je bij je?’ Ze grinnikt.
‘Dat heb ik voor jou meegebracht’. En hij laat de krant vallen en houdt een takje omhoog. Geen druif zit er meer aan. Dan storten de zeeën bij hem binnen. Even, heel scherp, ziet hij een trillende kegel van kristal, die kleuren uitslaat naar alle kanten. Op de top, nauwelijks meer zichtbaar, een geitje. En lachen hoort hij, de echo van lachen, de eindeloze weerkaatsing, ook als hij al een tijd niets meer ziet.
Andere gelegenheid. Voor of na zijn laatste ontmoeting met Ivonne. Het doet er niet toe. Is deze nauwe donkere straat dezelfde als die waar hij toen liep, of straks gelopen zal hebben? Het is van geen belang. Hij kijkt uit naar een bloemenwinkel. En stapt een klein goor zaakje binnen.
‘Meneer?’ Een vrouwtje met grijze haren, in een lichtbruine stofjas. Hij zegt dat hij bloemen moet hebben. Ze glimlacht. Een verraste glimlach. Het elektrische peertje dat aan een lange draad vlak voor haar gezicht hangt. Het spreidt slechts een beperkte kring licht om zich heen. Twee gouden hoektanden lichten. Hij lacht terug.
‘Ja’, zegt ze, ‘het is een nare tijd. Alles is zo schaars’. Haar gezicht is verstrakt. ‘Mijn zoon.... u studeert zeker ook.... mijn zoon studeerde aan de Techniese School, en ineens schijnt hij verdwenen te zijn, ik weet niet waar hij is, niemand weet waar hij is’.
‘Tja’, zegt hij, ‘niemand weet meer waar iedereen is. Niemand weet meer waar hij zelf is’.
‘Och, u studeert zeker psychologie?’
Hij lacht. ‘Nee, het is een soort ziekte van me, zoiets als bedwateren, en ik probeer oprecht er af te komen.’
De bewondering op haar gezicht is veranderd in niet-begrijpen.
| |
| |
‘Nou ja, helemaal volgen doe ik u niet, maar nu de kwestie van die bloemen, kijk het enige wat ik voor u heb is dit....’, ze bukt en komt plots te voorschijn met een armetierig bosje gele bloemen. Bovenin elke steel, vlak onder de bloem zelf, klampt zich angstig een muis.
‘Ja maar.... wat is dat voor een flauwe kul.’
‘Niets geen flauwe kul’, zegt ze geïrriteerd, ‘het is het enige wat ik u te bieden heb. Dus u móét het aksepteren.’
‘Ja, en u denkt dat ik daarmee bij iemand aan kan komen.’
‘Dat is verder uw zaak. In ieder geval is het origineel. Ik dacht dat u student was. En dat een student altijd voor verrassingen moet zorgen. En verder kan ik u zeggen dat u nergens in de buurt, in de hele wijk niet, nog één bloem zult kunnen bemachtigen.’
In ieder geval schrikt ze zich naar. Het is wàt, althans. Ze wikkelt er snel, en toch met zorg, een keurig stuk papier om heen, terwijl ze gedurig boos naar hem opkijkt.
‘Ja, als u denkt dat ik uw houding waardeer, dan hebt u het mis. Ik vind u een buitengewoon onbeschoft jongmens. Tjasses nog-aan-toe. De ondankbaarheid. Het enige wat ik nog in de zaak heb. En dan blijkt meneer het hart te hebben zó te moeten reageren.’
Woedend duwt ze de verblufte het pakket in zijn armen.
‘Enfin, ik zal maar denken, u is niet wijzer.’
Uit het pak komt een scherpe stank. Hij schuift haar snel een rijksdaalder toe, en loopt naar de deur.
In het kaffee kijkt hij rond. Naar haar. Naar de tafel waar ze had afgesproken te zitten. Hij legt er zijn bloemen op. En trekt een stoel onder zich. Een vijftigjarige vrouw, met blonde stoppels op de kin, grijpt de andere stoel bij de leuning, en schuift haar wanstaltig lichaam eveneens aan.
‘Ik mag wel bij je komen zitten, hè stuk?’ bast ze, terwijl ze in een handtasje rommelt, een spiegel vindt, haar hoofd in de nek legt, en zich beturend, de lippen spant, ontspant, samenperst, naar binnen zuigt, bevochtigt, met haar tong langsgaat.
‘Voor wie zijn die bloemen?’ de harde, schorre stem echoot in de ruimte; waarin verder alleen lege stoelen en tafels staan, gelukkig. Zij heeft een hand op tafel gelegd, die zich langzaam in zijn richting beweegt.
| |
| |
‘Op wie wacht jij? Jij met je bloemen?’
‘Op een kennis, een vriendin. We hadden hier afgesproken. Ze is jarig’. Ivonne. Ze heeft de illusie dat ik van haar houd. Die illusie moet blijven. Ze is er niet. Ze komt niet meer. Achter zich ziet hij een zwarte gestalte, in zijn ooghoek. Met een ruk draait hij zijn hoofd om. De gestalte heeft een paar snelle, geruisloze passen terug gedaan. Hij ziet niets.
‘Hoe heet ze lieverd?’, vraagt het mens met haar zware stem.
‘Ivonne’, zegt hij. ‘Ivonne’, half roepend nou, terwijl hij tegelijkertijd weer omkijkt, maar opnieuw ziet hij niets.
‘Ik ben jouw Ivonne, schat. Ik ben Ivonne’. Ze spitst haar lippen naar hem, houdt haar kwabbig gezicht scheef, en maakt haar bloeddoorlopen ogen groot, als een aanstellerig meisje. ‘Die bloemen. Dat had je echt niet hoeven te doen. Ik hou zo ook wel van je’. Ze grijpt het boeket en wikkelt het papier eraf. Ze snuift, met opgetrokken neus. Rukt een handvol gele bloemblaadjes los. Strooit die uit over de tafel. Lachend.
‘Laat dat! Blijf er af’, roepend, opstaand, tierend, probeert hij zijn bloemen te redden.
‘Mooie bloemen neem je voor me mee, stuk’, lacht ze en gooit de gehavende bloemen over zijn uitgestrekte, zijn grijpende handen, naar een verre plaats in de ruimte.
‘Voor je Ivonne, lekker stuk’, loeit ze en plots is ze groot en onontkoombaar en plots opent zij zich. Er is een ruisende witte fontein. Hij wil daar naar toe lopen, maar wordt een roltrap opgeduwd, en ondanks de snelheid waarmee hij naar boven schiet, wordt er van achteren hevig gedrongen, zodat hij genoodzaakt is, te lopen, een flink stuk, tot hij merkt voor te zijn geraakt, en nu kan hij weer ongestoord stil staan. Beneden ziet hij de fontein, ver, en iel geworden. Dan krijgt hij een por, en moet hij door. Er wordt gescholden achter hem en hij spant zich in tot het uiterste om voor te blijven. De snelheid waarmee hij nu vordert moet ongelooflijk zijn. Al zijn spieren doen pijn van het rennen over de traptreden.
Er stonden drie artsen om Hein's bed. Een voelde zijn pols, een ander keek op de temperatuurlijst, en vertelde
| |
| |
dat hij er eens dringend uit moest en daarom een plaats had geboekt voor een tocht op een zeiljacht, langs de havensteden aan de Middellandse Zee. De derde raadde dat sterk af. Vooral bij deze hitte was zoiets niet erg verstandig. Maar degeen die nog steeds Hein's pols beet hield beval het zijn kollega juist warm aan, en merkte lachend op dat hij in die tussentijd voor diens vrouw zou zorgdragen. Waarop deze kwasie-gekrenkt de temperatuurlijst teruglegde en zei dat hij hem van den beginne al een schoft had gevonden, en dat dat nog steeds zo was. In de beste stemming verlieten ze de kamer.
Nu schuiven zich koperen tanden onder zijn zolen, en staat hij op stabieler vloer, in een andere verdieping. Een man in blauw overall met een engelse sleutel in de hand, springt van de wegdraaiende trap naast hem op de grond, en staart hem verbaasd aan.
‘Neemt u me niet kwalijk. Ik hield u voor een ander.’
‘Helemaal niet’, lacht hij, ‘dat doe ikzelf ook.’
Verontschuldigingen mompelend verdwijnt de sleutelman om de hoek een gang in. Hij heeft ineens een verschrikkelijke aandrang en zoekt en vindt een deur die van een toilet kan zijn. Dan staat hij in de badkamer, tuis, tegenover Ivonne, die een jaar of veertien is. Zij heeft rubber sportschoenen onder de arm.
‘Dus jij maakt die algebrasommen voor me? Nou, dan ga ik maar volleyball spelen, nu. Zeg, wat heb je toch eigenlijk een puistenkop. Maar ja, dat kan jij niet helpen. Dag.’
Hij kijkt in de spiegel. Overal op zijn gezicht zitten rode bultjes, kleine gele kopjes. Hij knijpt in een stukje vel van de wang en er springt een straaltje etter tegen de spiegel. Met een prop watten probeert hij het bloeden tegen te gaan. Dan perst hij een kwak zalf uit een tube en wrijft zijn gezicht daarmee in. Nu loopt hij de trap af, behaaglijk warm in de dikke badjas. Beneden, in de voorkamer, ligt zijn moeder op de divan. Aan tafel, in de achterkamer, zit zijn jonger broertje. Op zijn tenen sluipt hij daar naar toe. Zijn heimelijk lachje voorspelt weinig goeds. Opeens is er weer dat suizen in zijn oren. Lijkt het, of hij opnieuw ergens anders is. Maar gedeeltelijk. Lijkt het of alle muren door- | |
| |
zichtig zijn. En hij vanuit een schuilplaats zichzelf kan zien aankomen. Hij laat een bloedbel uit zijn mond komen. Ja, dat lukt; het gaat haast vanzelf. De bel groeit tot een rood ballonnetje, dat hij tot vlak voor het gezicht van zijn broer brengt, dat klapt met een scherp geluid, en allemaal spetters op zijn gezicht achterlaat. Het suizen is steeds erger geworden, en het beeld verwazigt snel.
De geneesheer was achter haar geslopen en had zijn wijsvinger tot een boogje gespannen tegen de duim, en schoot die los met een ‘plok’ tegen het oorlelletje van de verpleegster. Zij maakte een luchtsprongetje en keek half geschrokken, half lachend naar hem om. ‘Hoe is het nu met de jonge man’, vroeg hij, knikkend naar waar Hein lag. ‘Oh, hij is een uur geleden even bij kennis geweest, maar hij gleed kort daarna weer weg.’ Zij keek naar het gezicht op het kussen. ‘En toch dacht ik daarnet, toen ik in de gang voorbijliep, dat ik hoorde roepen....’ ‘Maar dat kon ook de voddenkoopman zijn, die langs reed op straat’, vulde de dokter aan. ‘Wat bent u toch een gekke man’, lachte ze. ‘Oh, u hebt de krant. Mag ik hem lezen?’ ‘Nee’, zei hij, 'er staan weer kolommen vol over die dolle prinses. Ik ga hem eerst zelf lezen, in een rustig hoekje, waar ik jou niet hoef tegen te komen. ‘Hij stak de krant weg en liep de gang op. ‘Pfff, wat een egoïst’, riep ze hem na.
| |
2
Hij schoof de vingerloze handschoenen aan. Trok voorovergebogen, lachend in het zonlicht, een hand op het gebogen stuur hield de racefiets staande (een fonkelende leugen), zwaaide de garagedeur open, zocht en vond zijn zonnebril en duwde die op zijn plaats, sloeg de zomen van zijn korte broek naar boven, terwijl het zadel tegen zijn middel rustte, en liep naar de straat, de fiets balanserend met zijn vingertoppen op de bovenkant van het stuur. Het hoge klikken van pas gesmeerde kogellagers tegen de zijgevel. Een huis in zondagsrust. Het klakken van de aluminium plaatjes onder zijn zwarte wielrenschoenen over het grind. Effener, vlakker, over de stenen van het trottoir. Op straat. Hij bracht de fiets in stelling. Sloeg een been
| |
| |
over het zadel. Gespte het riempje van de toeclip open, schoof zijn voet erin, kreeg de rand van de pedaal precies in de gleuf van het aluminium zoolplaatje, en trok het riempje dicht. Juist wilde hij zijn andere voet vastmaken, toen zich drie schaduwen losmaakten uit de schaduw van de muur.
‘Haye!’
‘Ha’, zei hij.
‘Zeg, we wilden juist komen vragen of je mee ging zeilen.’
‘Zeg, je gaat nu toch niet fietsen, Hein?’
Hij liet de andere voet weer zakken, op de trottoirband.
‘Waarom niet?’
‘Omdat iemand er gewoonweg niet vandoor gaat als vrienden hem uitnodigen.’
‘Om een steentje bij te dragen tot een feestelijke verrukking.’ Gerrit Jan hield een fles whisky omhoog. Over zijn andere arm had hij een plaid. Uit een broekzak kwam de hals van een tweede fles. Hij knipoogde naar Jacques.
Jacques: ‘Doe niet zo idioot. Wie gaat er nu fietsen in zo'n rothitte.’
Ivonne kwam tegen hem aan staan. Legde een hand op zijn arm. Legde haar hoofd op zijn schouder.
‘Hij gaat niet fietsen. Hij gaat met ons mee, hè Heintje?’
Haar scooter stond tegen de muur, zag hij. Op het bagagerek was een rol gebonden van plaids en rubber opblaasmatrassen.
‘We wachten nog op Kitty en Judith.’ Ivonne kneep in het vel van zijn pols.
‘Nee’, zei hij, ‘nee, ik moet mijn trainingsrit maken. Ik heb deze week al te weinig gereden. Ik moet zéker honderd, honderdtwintig kilometer rijden, vandaag.’
Jacques trapte een brandend peukje op de grond uit en kwam voor hem staan: ‘Het spijt me, maar ik moet je toch wel even iets vertellen. Wij zijn tot nu altijd vrienden geweest. Wij hebben altijd alles samen gedaan. Nu wil jij dus kennelijk wielrenner worden. Dat moet je natuurlijk zelf weten. Ik wil je niet in de weg staan. We hebben allemaal zo onze hersenschimmen. Alleen wil ik je even waarschuwen. Ik wil je alleen even zeggen dat als jij niet net zo plat praat als zij, dat als jij niet laag-bij-de-grondse dingen debiteert, de hele dag door, dat als je vader geen voddeboer
| |
| |
is, dat als jij het niet zo lekker vindt na elke koers de lagen snot van je frame te krabben, wanneer de wind daar gunstig voor stond, en jij achterin het peloton zat, - en daar zul je zitten, steeds, dat verzeker ik je -, dan rammen ze je in de greppel, elke keer, dan lachen ze zich rot als ze je al aan zien komen; ze zullen altijd met z'n allen samenspannen tegen jou. Zo, en ga nou maar lekker trainen.’ Hij stond al alsof hij de fiets een duw wilde geven.
‘Kom nou’, lachte Hein. Het kriebelde, want hij wilde niet harder lachen.
‘Heintje gaat met ons mee.’ Ivonne imiteerde een zeurend klein kind, met haar hoofd tegen zijn borst gedrukt.
‘Luister nou eens, Hein’, zei Gerrit Jan, half zittend op de duo-sit van Ivonnes scooter, ‘we hebben toch altijd veel plezier gehad. Weet je nog, een jaar of drie geleden, in de vierde klas, in het scheikundelokaal. Ik had een transistor-radio in mijn kastje. En jij schroefde de knop van de verwarming open, als ik de muziek harder draaide. En als ik de muziek zachter zette, draaide jij de knop weer terug, en die oude, bijna seniele Bok kwam er met zijn neus boven op staan, en begreep er natuurlijk de ballen van, en schreeuwde wat of dat moest, en jij zei: ‘D'r komt muziek uit de radiator, meneer, ik begrijp er niets van, luistert u maar, meneer; - ik zie die gekke kop van je nog voor me, zoals je dat zei, en toen draaide je de radiatorknop weer open, en tegelijk klonk er weer muziek in de klas, en je draaide de knop weer terug en....
- Een droom. Van de vorige nacht. Het is avond. Hij is veertien. Hij heeft een rode ribfluwelen badjas aan. Zijn moeder ligt in de voorkamer op de divan. Heeft griep of zo, en slaapt. Zelf staat hij in de achterkamer, en treitert zijn broertje, die aan tafel bij een schemerlampje met een doorgesneden aardappel verfstempels drukt op een katoenen doek. Zijn broertje begint te gillen. Maar hij is het niet die gilt. Het is uit de voorkamer. Het is zijn moeder. Ze kijken allebei op. Vragen, wat is er? Ze heeft zich half opgericht. ‘Het is vreselijk. Het is vreselijk’. Ze vragen wat is vreselijk? Ze heeft tranen op de wangen. ‘Oom George. Hij lag dood hier in de kamer. Vreselijk. Ik droomde dat hij dood hier voor de kachel lag. Het is vreselijk’. Ze snikte. ‘Het is vreselijk. Het is vreselijk’. ‘Ach, wat’, zegt hij, ‘we gaan
| |
| |
toch allemaal dood’. Hij draait vaag lachend zijn hoofd af, half sussend, half uit schaamte voor zo'n platitude in zo'n situatie, en kijkt naar het zwart van de avond achter de glazen tuindeuren, waartegen takken zwiepen in de harde wind. Het is zijn gezicht, het is zijn gezicht, is het zijn gezicht?, de witte zalf die over zijn huid ligt uitgesmeerd, zalf tegen pukkels die alleen ogen en lippen vrijlaat, dat doodshoofd dat hem tegenlacht vanuit de tuin?
‘....de oude Bok zei dat hij er de direkteur bij zou halen om de radiator te laten onderzoeken.’
Ze lachten en keken gespannen naar zijn gezicht, en toen brak het in een ontzet zwijgen toen zij zijn lach zagen, en Ivonne en Jacques deden een paar passen terug.
‘Nou, dan ga ik maar’; Hij zocht met zijn voet even, terwijl hij langzaam op gang kwam, en al bijna bij de hoek naar het plein, trok hij, scheef voorover gebogen, het tweede voetriempje dicht. Kitty in haar open sportwagentje, met bollend windjack, en naast haar Judith, zwaaiend naar hem, kwam uit een wijde bocht vlak langs hem van het plein de straat in.
‘Waar ga je heen?’ gilden ze hem na.
‘Beetje fietsen.’
Hij stak nog even omkijkend, zijn hand op, drukte de zonnebril steviger tegen zijn neus, pakte de bovengreep van het stuur, kwam overeind uit het zadel, rukte hard en steeds sneller de pedalen naar beneden, schoot nu, handig manoeuvrerend, langs vier vijf fietsers, een bromfietser, een lage, kastagnebruine, waarschijnlijk dus felrode, bestelwagen die juist op gang kwam. En zat weer terug in het zadel. Schakelde de derailleur toen over op een kleiner tandwiel en een groter kamblad. Zijn voeten gingen trager nu. Maar de wind langs zijn hoofd, langs zijn oren, door zijn haar, de snelheid waarmee de bomen rechts van hem langszwiepten, en het gezicht van de onder hem wegschietende rode stenen, was dezelfde. En de mensen in hun voortuintjes onder de parasols, de kijkende, pratende, niet kijkende, waren dezelfde als die welke over de trappen het portaal van de kerk links van de straat binnengingen. En de mensen waren dezelfde huizen als de bomen vogels waren, of autoos en reklamevliegtuigjes. Ze kenden allemaal het knallen van de zon. Hij lachte. Een jongetje met een blauw petje schreeuw- | |
| |
de iets naar hem. De huizen kwamen onverhoeds naar elkaar toe. Een straatvernauwing. Door een open raam zond een radio iets naar hem uit. De huizenrijen sprongen weer terug. Etalages met beloften in hun tanden gegrift, waar hij niets mee had te maken. Een stoplicht verschoot van kleur, maar hij reed dwars door het verbod. Niemand hield hem tegen. Weer mensen, veel mensen achter kinderwagens, ijscokarretjes, terrastafeltjes, glimlachen, achter intentieloze obskeniteiten traag fietsende jongens in open shirts met opgerolde mouwen, een bruine arm om hulpeloos trappende meisjes, worstelend met de wapperende zoom van hun rokken, achter haastige gedachten die nog een tijd wachten konden. Mensen met een nog lange zondag als een ballon in hun hoofden. Met andere dingen in hun hoofden dan hij in zijn hoofd had. Dat wist hij zeker. Hij schoot freewheelend voor een vrachtauto langs,
die van links langzaam de verkeersweg opdraaide. De vloek uit de hoge kabine, de gebalde vuist uit het open raam, het tikken tegen het voorhoofd van twee oude mannen op een bank langs de weg, het was niet voor hem, toen hij met een veertig kilometervaart het beton van het rijwielpad naast de hoofdweg op kwam, wel de zon, van rechts opzij, wel de witte baan, van onder hem, tot aan het eindeloze voor hem, trillend van de hitte, de honderd-twintig, honderd-dertig kilometer vooruit, het witte flesje aan zijn stuur, de cognac-met-koffie daarin, de spierspanning boven zijn knieën, de lauwe smaak in zijn mond van een knap meisjesgezicht, hem toegedraaid vanaf de voorbank van een langzaam voorbijrijdende glans, een lichtgroene chevrolet, Amerikaans nummerbord, CALIFORNIA IV-752, de plotse warmte in zijn onderbuik, en daarop de koude door zijn hele lichaam, en dan het flappen van het wit en blauwe shirt los over zijn korte broek, klapperen tegen de huid van zijn bovenlichaam. Een windstoot ineens, door een onderbreking van de bomenrij en struiken, aan de wegkant. Een flauwe helling naar beneden. Zijn benen kreeg hij sneller rond, nu. De berm tussen het pad en de weg schoof zich breder tussen de chevrolet en hem. Twee drie vier vijf brommers kwam hij voorbij, bepakt met kinderen, vrouwen en mannen, met hele gezinnen, wapperende nylon jaks, met roepen en lachen. Langzaam het zwakker worden van het
| |
| |
motorronken. Hij had alleen nog het zachte snorren van zijn versnellingradjes in zijn oren, nu. De berm spitste zich weer toe. Op dit ogenblik had hij brand in zijn schouders, in zijn borst, hij had vijf zonnen in zijn hoofd, die alle tegelijk op waren gekomen maar al eeuwen de gelegenheid hadden afgewacht. De chevrolet was daar weer, bleek vaart te hebben verminderd, reed evenwijdig met hem, taxiede met hem op. Iemand komt speciaal uit Californië om hem te zien trainen. Om een eind met hem op te rijden. Om over de portier van een auto hangend, met lang bruin wervelend haar stil glimlachend, naar hem te kijken, naar zijn inspanning, naar hem te staren over een grasstrook die tussen hen in wegschiet, en dan ineens op te trekken, te verdwijnen weer naar Californië. Hij probeert terug te kijken, terug te glimlachen; hij wist niet of hij keek, hoe hij glimlachte naar haar. Toch ving hij de kontoer op van de man, een arm leunend op het stuur, overhangend naar haar, ook kijkend, ook lachend in zijn richting.
Hij voelde het zweet prikkelen in zijn handpalmen, druppels lopen over zijn borst. Hij wist dat hij niet harder kon, nu. Vijf-en-vijftig, zestig kilometer moest het gaan. De topsnelheid van een beroepsrenner. Een professional in zijn beste konditie. Met de gunstigste omstandigheden. Hij boog zijn hoofd, keek naar de rondmaaiende crancks. Zijn ademhaling ging sneller. Zijn hart begon te bonken. Hij voelde dat hij niet harder kon. Maar het zou voldoende zijn. Hij hoorde, door een kier in zijn aandacht, roepen. Keek op en zag het amerikaanse meisje opgewonden gebaren. Zij stak met gespreide vingers haar handen uit, boog vingers weg en liet er weer verschijnen. Maar hij kon niet uitmaken welk getal zij aangaf, niet verstaan wat zij riep. Ze trok haar hoofd terug, keek op de kilometerteller en begon weer te gestikuleren en te roepen. ‘Forty, forty-five miles’, verstond hij nu, en hij voelde zich niet meer zitten, hij was van karton, hij was een aluminium vleugeltip van een straaljager, roerloos snijdend zijn baan in de lucht. Zestig, vijf-en-zestig kilometer per uur. De zon schitterde in de straaltjes zweet op zijn benen. Zijn benen zo bruin als die van een arabier, door de glazen van de zonnebril, waardoor hij al niet zo goed meer kon zien; zijn waarneming verwazigde. Vaag zag hij de wagen optrekken en doorrijden. Verdoofd.
| |
| |
Deze snelheid zover mogelijk aanhouden. Het enige wat hij voor ogen had. Hij haakte de bidon los, zonder vaart te verliezen, dronk hem in een teug half leeg, schoof hem weer in zijn houder aan het stuur. Direkt had de koffie-cognac een uitwerking. De amerikaanse stond daar. Langs het fietspad. Naast de chevrolet op een parkeerstrook. De man was blijven zitten. Zij, de plek waarop ze stond, de wagen met de breed grijnzende man erin, schoten op hem af. Nee, geen hallucinatie, zij stond daar werkelijk. Hij hoefde maar af te remmen, en deze werkelijkheid naar eigen wens verhevigen. Een ontstellend mooi gezicht, bijna irreële Hollywoodogen die naar hem vroegen, lippen die van elkaar gingen om hem naar zich toe te zuigen. Hij hoefde alleen af te remmen. Maar ze was al voorbij. Hij kon alleen nog het beeld dat het meisje zich van hem had gevormd, de indruk die hij had gemaakt, intakt laten, door met deze snelheid verder te fietsen. Hij was alleen een indruk die met zestig, zeventig kilometer op een glinsterende blauwe racefiets voorbij een meisje schoot, de eeuwigheid in. Maar nu, een honderd meter verder, verstond hij wat ze had geroepen:
‘Marvellous. Twenty-five miles per hour.’
Hij was geen winnaar en geen coureur, geen wielrenner. In zijn ogen waren tranen. Nog geen veertig kilometer was de hoogste snelheid, de uiterste grens die hij kon bereiken. Alleen een lief amerikaans meisje dat misschien nog nooit een fiets heeft gezien, nooit op de tribune van een wielerstadion heeft gezeten, bracht hier entoesiasme voor op. En hij merkte dat zelfs deze belachelijke vaart teveel voor hem was. Zijn benen draaiden langzamer. Nu dronk hij de hele bidon leeg. Een tris gele en roodgerande waarschuwingsborden schoof op hem af, kilometerpalen, richtingaanwijzers een wegsplitsing. Hij boog af naar het zuiden, de zon recht in zijn gezicht, stak de autobaan over, vlak voor een file aanstormende wagens, de voorste de lichtgroene chevrolet, het meisje:
‘Marvellous. Marvellous.’
Maar hij moest op de pedalen gaan staan om op de tweede weg een bus te ontwijken. En nu reed hij in een ruk door de zon tegemoet. Hij voelde zich toch vrij fit, toch tot heel wat in staat, zoals hij vooroverhing, de armen bijna gestrekt, de handen de remgrepen omklemmend vooraan
| |
| |
het aluminium stuur, zijn hoofd als van een aanvallende stier gebogen, in volkomen balans, scherp rijdend langs de rand van het pad, het grote gemak waarmee hij fietsers voorbijschoot en brommers achter zich liet. Zij moest het verkeerd hebben afgelezen, het meisje, zich hebben vergist. Hier kwam hij voorbij een grote houtfabriek. Hier zaten, toen hij op andere dagen tijdens schaftuur voorbij kwam, arbeiders met trommeltjes brood naast zich in het gras en riepen namen naar hem van beroemde wielrenners, wegkampioenen waar iedere beginneling zijn dromen over had, en hij lachte en was niet beledigd door hun gelach, want al had hij dan nog geen wedstrijd gereden, eens zouden zij zijn eigen naam roepen, als hij voorbij kwam, of andere wielrenners in training. De fabriek was weer achter hem. Nu een tankstation. En dan waren daar opnieuw weilanden. De zon verdween. Het leek alsof de hele lucht in een ruk was bedekt met wolken. Door de gedeeltelijk beslagen zonnebril zag hij niet zo erg duidelijk meer het pad voor hem, de weg naast hem met de langsjakkerende autoos.
Dan gebeurt het dat een klein busje vaart mindert en naast hem komt rijden. Aanmoedigingen, obskene kreten, spottend geroep, overslaand lachen. Armen uit de raampjes maken hitsende gebaren. En werkelijk, hij rijdt sneller. Op het dak van het busje, draaiende wielen van half gedemonteerde racefietsen. Wielrenners in feeststemming, op weg naar, of terug van een koers, een groter of kleinere wielerronde. En dus zijn inspanning om op zijn wegebbende krachten een goede show ten beste te geven. Zijn hijgen. Zijn weer uitbrekend zweet. Het pesterig gejoel in zijn oren. Het bonzen achter zijn ogen. Het nu geheel ontnomen uitzicht door de bril. Dan glijdt het voorwiel weg, maakt hij een toer door de lucht, vindt zich terug in de greppel naast het pad, de fiets boven op hem. Het busje is gestopt. Op een tiental meters. Een hartelijk gelach klinkt. Een feestelijk geklaksonneer. Hij probeert overeind te komen. Zijn hele lichaam doet pijn. Zijn enkels zijn nadrukkelijke strepen gevoelloosheid. Hij weet de riempjes los te krijgen en zijn voeten komen vrij. Als hij eindelijk naast de fiets staat, op het pad, de zonnebril weggeborgen, is het busje er niet meer. Alleen twee eindeloze stromen autoos, die naar en van rijden, en van en naar.
| |
| |
Het zou nu ongeveer vijf uur zijn. Er was een vage zon in zijn rug, een vage schaduw voor hem uit. Een enkel deed pijn. Het stuur stond niet helemaal recht, een pedaal was wat verbogen, en uit de cranckas kwam een afterbeat: ‘Tik TIK, tik TIK’, dat alleen stopte wanneer hij zou freewheelen. Maar dat deed hij niet, want hij had nog een tien kilometer te fietsen. Er was een klein dorpje, twee rijen huizen aan weerskanten van de weg, een schooltje, mannen op geruite pantoffels en in bretels, die naar hem uit schenen te kijken, handen ophielden als om hem te doen stoppen, hem achterna schreeuwden:
‘Wie heeft er gewonnen? WIE HEEFT ER GEWONNEN??’
Hij racete door, schouderophalend, glimlachend.
Er was verbazing. Er werd gegild:
‘Hééé, verdomme, stop, kom terug; wie heeft gewonnen?’
Pas toen de huizen ver achter hem lagen begreep hij, er moest in de buurt een wielerwedstrijd zijn geweest, men houdt hem voor een deelnemer, in ieder geval een toeschouwer, een die als eerste terugkomt, een die alles heeft gezien, die alles weet te vertellen. Een bord Bebouwde kom, het tik TIK, tik TIK kwam weer tegen huizen, een groter dorp, weer mensen die hem probeerden tegen te houden. Weer de wedstrijd waar hij niets van wist, waar hij niets van had gelezen, geen aanplakbiljetten had gezien. Door tientallen handen werd hij tegengehouden, opgevangen, tot afstappen gedwongen. Wie of er gewonnen had? Hij keek vaag lachend naar een gnoom, een klein gebocheld mannetje, dat van de ene voet op de andere wipte. Hij was zo uitgeput dat hij nauwelijks een been over het zadel kon krijgen. Wankelend viel hij tegen een dikke, oude, tandeloze vrouw aan.
‘Ik word aangerand’, riep ze. Alleen zij en het kleine mannetje braken in een krijsend lachen uit, en het ventje schreeuwde iets van:
‘Hou je handen er voor, opoe!’ Maar alle anderen drongen naar hem op, en wilden maar één ding weten.
Een beeld. Een blauwgetruide wielrenner, één wiellengte voorsprong op twee gelijkliggende achtervolgers, en daarachter de hele jagende meute. Een paar harde rukken, en
| |
| |
alles is voorbij. Natuurlijk, hij was de winnaar. Het gejuich was voor hem.
‘Hein heeft gewonnen, Hein, Hein!’, riep hij juichend. Het was even stil; toen werd er geschreeuwd. Een ontwortelde huil liep door de straatjes en over het pleintje. Nog meer mensen kwamen naar buiten. Ramen sloegen open. Hij werd een kaffee ingesleurd. Op een stoel gedrukt. Bier werd voor zijn neus gezet. Gezichten hingen voor hem. Wilden het nieuws uit zijn ogen plukken.
‘Hoe? Hoe heeft onze Hein gewonnen?’
Hij vertelde. Moe en bijna dronken zette hij hun de schitterende overwinning voor. Meer en meer mensen waren binnengekomen. Het kaffeetje was zó vol dat allen buik-aan-rug samengeperst om hem heen stonden.
Toen werden er twee oude mensjes naar hem toe geschoven, die zich voorstelden als Heins vader en moeder. En terwijl de kaffeehouder gratis konsumpties uitdeelde, vertelde de man met vochtige ogen dat dit eindelijk het begin van een grote karrière van zijn zoon was. Niemand had het meer kunnen hopen. Plotseling viel hij schouderschokkend naast hem neer op een stoel, en gaf twee lange zoenen op zijn hand.
‘Neemt u me niet kwalijk. Ik ben zo gelukkig. Alleen mijn vrouw weet hoe gelukkig ik ben.’
‘Nee.... nee, natuurlijk niet’, stamelde hij, en veegde zijn hand aan zijn broek af.
‘Nelis, wat is dat nou? Voor de mieter nog aan toe?’ De kaffeehouder gaf de vader een dreun op de rug.
‘Ik stap maar op’, zei hij.
‘Nee, nee, nee’, zei de kaffeehouder, en duwde hem terug op de stoel, ‘u blijft hier vanavond meefeesten!’
Aan het huis aan de overkant, zag hij, werd een breed stuk karton vastgemaakt. WELKOM HEIN ZWAAIENBURG. In brede rode letters. Hij was al aan zijn derde, verplichte flesje bier bezig, en de gelukkige ouders praatten tegelijkertijd tegen hem in, en de eigenaar schoof twee mokkataarten op tafel voor hen, toen hij de eerste wagens zag terugkomen van de wedstrijd, de racefietsen met draaiende wielen op het dak met grote snelheid, luid klaksonnerend.
Door naar de stad. Hij zat wippend op zijn stoel en keek
| |
| |
rond naar een uitweg. Straks, na een zoveelste teleurstelling kwam deze Hein terug. En dan moest hij weg zijn. Maar daar was voorlopig geen kans op. Steeds waren er verrukte blikken van de dorpelingen op hem en voortdurend sprong de kaffee-eigenaar om hen heen, sloeg ombeurten op de schouders, riep opgewonden allerlei feestelijke verwachtingen op omtrent de toekomst van het echtpaar en hun zoon, droeg steeds weer nieuwe dranken aan, terwijl hij zich nu en dan woedend onderhield, dat zag Hein tersluiks, met een onhandig knaapje dat in een vettig, en veel te groot smoking snel heen en weer draafde om aan de enorme vraag te voldoen. Blijkbaar had hij spijt gekregen van zijn gulheid, waar nu al te dankbaar gebruik van werd gemaakt. Steeds meer autoos en motorrijders kwamen voorbij, terug naar de stad. Nu ook al een groepje jongens op de fiets, die elkaar probeerden te passeren, verkrampt stampend op de pedalen. Ze hadden natuurlijk allemaal dezelfde favoriet voor ogen. Toen het knaapje over zijn broekspijpen was gestruikeld, en op de knieën tussen de flesscherven kroop, en de kaffeehouder snel in die richting liep, stond hij op en zei gejaagd en enigszins verward tegen de oude mensjes:
‘Goedenavond! Ik eh.... ga even naar de w.c.’
Dat is de enige mogelijkheid: door het w.c.-raampje, dacht hij, terwijl hij zo onopzettelijk mogelijk de zaal uitliep, en door zijn ooghoeken de eigenaar in de gaten hield, die met de handen in de zij naar beneden stond te schreeuwen. Maar ook deze volgde hem door de wimpers, en riep, juist toen hij een deur uit wilde glippen:
‘Hé waar gaat u naar toe?’
Zijn schrik zwom door een zee van blikken, terwijl hij, kalm antwoordde dat hij even naar de w.c. ging, en de indruk kreeg dat de kaffeehouder zich met een grauw naar zijn rug zou werpen. Toen hij na benard klimmen en wringen op zijn voeten stond en gehaast door een steegje de straat bereikte, zag hij dat alle huizen versierd waren met vlaggetjes, groene takken, gekleurde lampjes, lampionnen, en borden als: ‘Leve Hein, wij vinden het fijn zijn buren te zijn’, en: ‘Hein onze kampioen’, en hij gaf een schreeuw van vreugde toen hij tegen een boom zijn fiets zag staan, en terwijl hij daar naar toe liep, en hoorde hoe op het plein, aan de andere kant van de weg waar nu een onafgebroken
| |
| |
stroom autoos en fietsers van de wedstrijd terug kwam, een fanfarekorps opmarsjeerde, hield er met loeiende sirenes een ziekenwagen stil voor het drukst versierde huis. Hij sprong nu vlug op zijn fiets, maakt de voetriempjes vast, keek nog even hoe twee rodekruismannen door een haastig inelkaar getimmerde erepoort en onder het bord WELKOM HEIN ZWAAIENBURG een brancard naar binnen droegen (een bleek hoofd zichtbaar, wit en veel ouder dan hij zich had voorgesteld) en reed snel weg.
Een honderd meter had hij gereden. Het ging hem goed. Hij had snelheid. Over een kwartier zou hij de stad bereiken, over twintig minuten zijn huis binnenstappen, een paar koppen tee drinken, en een half uurtje op de bank uitrusten om fris te zijn als hij 's avonds ging studeren.
Naast hem ineens het zware geluid van een motorfiets. Vlak naast. Hier was geen apart fietspad. Het gezicht van de kaffeehouder. Daarachter een ander gezicht, onguurder nog. Een open- en dichtgaande mond. Een zwartbehaarde hand hakte op hem in.
‘Bedrieger! Bedrieger!’
Toen reed de kaffeehouder op hem in, wilde hem misschien alleen van de weg dringen, wilde misschien niet dat hij over het stuur vloog en met zijn hoofd tegen een boom klapte, en buiten bewustzijn raakte.
| |
3
Hij is opgewonden. Als er nu mensen zijn die hem zien, zullen ze zeggen, dat is vast een gek. Maar er zijn geen mensen. En als ze er waren zouden ze dat aan de buitenkant niet zien. Of juist wel. Eigenlijk heeft hij het gevoel dat hij volledig transparant is, dat elke gedachte direkt kenbaar moet zijn voor anderen, iedere stemming, ieder gevoel, zoals ook dit gevoel van transparant zijn. Maar ook door dit gevoel kijken de mensen dwars heen. Daarom is hij zo opgewonden.
Kijk, hij kan nauwelijks zijn pijp tevoorschijn brengen, hem stoppen zonder tabak te morsen op het zand van het weggetje.
Ineens staat er een oude man voor hem. Hij had hem niet
| |
| |
aan zien komen, hoewel de weg rechtuit naar een heuveltop loopt, en daar uit het gezicht verdwijnt, naast een hoge boom die nog wat avondzon ontvangt. Hij wijst op zijn pijpje en vraagt of de man vuur heeft.
De oude man knikt heftig en haalt een doosje lusifers uit een zak van zijn jas die tot aan de grond reikt, steekt er met veel omhaal een aan, en houdt het vlammetje, voorzichtig beschuttend met de andere hand, dicht boven de pijpkop. Hij dankt met een zwaai met de rokende pijp, maar de man haalt nog wat tevoorschijn, een soort leitje, en begint daar met een staafje op te krassen. Als hij klaar is, duidt hij dat het gelezen moet worden. Hij buigt er zich over, maar kan met geen mogelijkheid wijs worden uit de krabbel. Nu hij weer opkijkt, blijkt de oude man hem zo vol spanning aan te staren, zo vol verwachting, dat hij knikt, en ziend, dat dit een juiste reaktie is, zegt:
‘Inderdaad, ja, inderdaad!’
De man straalt, en schudt fel ja met het hoofd. Dan veegt hij met een handige beweging hei leitje schoon, en begint weer te schrijven. Opnieuw moet hij lezen en nu staat er duidelijk: DIT IS MIJN STEM. De man kijkt hem aan met neergetrokken mondhoeken en laat een lange zucht horen. Hij krijgt een steek. Ineens heeft hij een ingeving. Hij grijpt het leitje, wist de letters weg, neemt het staafje en schrijft op zijn beurt:
‘Wij zijn kollega's. Ik kan ook niet praten.’
Hij laat het de oude man lezen, en knikt hem vriendelijk toe. Deze staat nu met recht sprakeloos. Een vis achter een akwariumwand, denkt hij vrolijk, en hij zwaait - dag -, en hij loopt door, naar de boom op de heuveltop, nagestaard tot hij uit het gezicht verdwenen zal zijn, wanneer het pad hem weer naar beneden zal voeren, aan de achterkant van de heuvel. Die gedachte maakt hem nog blijer, zo blij, dat de pijp siddert in zijn mond. Dan hoort hij een schorre stem, die hem ontstelt, hem stil doet houden, en om laat draaien. Het is de oude man, die, ver beneden, zwaaiend met een stok, schreeuwt:
‘Schoft! Leugenaar! Leugenaar!’
|
|