De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Nico Rost
| |
[pagina 292]
| |
dan deze. Ik ben daarvan overtuigd en wil hier ook alleen de indruk memoreren, die z'n poëzie - destijds - veertig jaar geleden - op mij heeft gemaakt. Onvergetelijk blijft bijvoorbeeld voor mij nog steeds een gedicht als Schöne Jugend, waarin de dichter - een nest jonge ratten beschrijft in het lichaam van een verdronken meisje:
Der Mund eines Mädchens, das lange im Schilf gelegen hatte,
sah so angeknabbert aus.
Als man die Brust aufbrach, war die Speiseröhre so löcherig.
Schliesslich in einer Laube unter dem Zwerchfell
fand man ein Nest von jungen Ratten.
Ein kleines Schwesterchen lag tot,
die andern lebten von Leber und Nicre,
tranken das kalte Blut und hatten
hier eine schöne Jugend verlebt.
Und schön und schnell kam auch ihr Tod:
Man warf sie allesamt ins Wasser.
Ach, wie die kleinen Schnauzen quietschten!
Benn was voor mij in die periode een rebel, een opstandige dichter, die zich feller dan één ander vóór hem verzette tegen de schijnheiligheid ten opzichte van de Dood. Met een brutale openhartigheid, die me vaak deed huiveren, bestreed hij in deze poëzie de onwaarheid over de Dood, elke huichelachtige verdoezeling der realiteit ervan. Zijn poëzie is voor mij een openbaring geweest. Plotseling wist ik, als reactie op veel schijnheiligheid om me heen, met stellige zekerheid: dit was de waarheid, de verschrikkelijke nietsontziende waarheid en tevens: dat deze dichter de enige was, die me niet bedroog, de enige die in zijn kunst de naakte waarheid gaf over het bedrog ten opzichte van de Dood. Kort daarna las ik zijn hospitaalgedichten en de indruk daarvan is misschien nog dieper geweest. Nimmer heb ik daarna een ziekenhuis kunnen betreden of ik moest aan Benns poëzie denken - vooral aan zijn gedicht ‘Mann und Frau gehen durch die Krebsbaracke’:
Komm, hebe ruhig diese Decke auf.
Sieh, dieser Klumpen Fett und faule Säfte,
das war einst irgendeinem Mann gross
und hiess auch Haus und Heimat.
Komm, sieh auf diese Narbe an der Brust.
Fühlst du den Rosenkranz von weichen Knoten?
Fühl ruhig hin. Das Fleisch ist weich und schmerzt nicht.
| |
[pagina 293]
| |
En dan dat macabere slot:
Man lässt sie schlafen. Tag und Nacht. Den Neuen
sagt man: Hier schläft man sich gesund. Nar Sonntags
für den Besuch lässt man sie etwas wachen.
Nahrung wird wenig noch verzehrt. Die Rücken
sind wund. Du siehst die Fliegen. Manchmal
wäscht sie die Schwester... Wie man Bänke wäscht.
Hier schwillt der Acker schon um jedes Bett.
Fleisch ebnet sich zu Land. Glut gibt sich fort.
Saft schickt sich an zu rinnen. Erde ruft.
Deze poëzie betekende in die jaren voor mij de realiteit van ons aller einde. Dit was de waarheid - niet wat predikanten of pastoors er steeds over beweerden. Benn is voor mij in de eerste plaats de dichter van de Morgue-poëzie gebleven. Hij was in mijn ogen toen een sociale dichter - een rebel, wiens onbarmhartig, niemand-en-niets-ontziende, hoewel vaak cynische felheid me dieper trof dan het werk van alle andere dichters uit die jaren. Hij was opstandig, doch heeft zich diep-in ook moederziel alleen, en van God en de wereld verlaten gevoeld en waarschijnlijk heeft het samengaan van deze beide elementen in zijn werk en in zijn wezen me toen zo sterk aangetrokken. Ik ben in die periode herhaaldelijk naar de lijkenkelder in de Charité in de Karlstrasse gegaan - naar de Berlijnse ‘Morgue’ - om daar onder het een of ander voorwendsel van dichtbij de atmosfeer te voelen uit ‘Schöne Jugend’ en andere gedichten. ●
- Seien Sie doch nicht immer so timide, zei Carl Einstein me op een avond, nadat ik weer met hem over Benn had gesproken. We woonden in die jaren beide in de Berlijnse voorstad Frohnau en zagen elkaar bijna dagelijks. - Seien Sie doch nicht so timide, herhaalde hij en voegde er op zijn cynische manier aan toe: Ihr Holländer seid das in Euren Kolonien doch auch nicht. Geh doch zu ihm. Toen ik nog steeds aarzelde en uitvluchten zocht, heeft hij Benn opgebeld en ik kan me ongeveer voorstellen, wat hij gezegd moet hebben: - Du, Gottfried, bei mir im Dorf wohnt jetzt ein junger Holländer, der jede Zeile von Dir kennt. Er traut sich aber nicht, zu Dir zu kommen. Ich schicke ihn Dir. Einverstanden? Selbstverständlich - in die Sprechstunde. Wiedersehen. Van dat eerste bezoek in de Belle Alliance-Strasse in | |
[pagina 294]
| |
het Noorden van Berlijn herinner ik me vooral Benns militair-aandoende stijve correctheid, waardoor mijn verlegenheid nog groter werd. Die stijfheid verdween weliswaar in de loop van het gesprek niet helemaal, doch daarnaast kwam een vriendelijke, oprecht bezorgde gastheer in een witte doktersjas naar voren. Benn ontving me in zijn spreekkamer met uitzicht op een echte Berlijnse binnenplaats - een ‘Hof’. Hij schonk dadelijk, waarschijnlijk ook om het moeilijke begin wat te overbruggen, koffie in en zette zonder verdere plichtplegingen een geweldig stuk appeltaart naast me neer, dat daarna onder slagroom bedolven werd. Nog altijd verlegen probeerde ik hem te vertellen van de indruk die zijn Morgue-gedichten op me gemaakt hadden. Hij reageerde er nauwelijks op, knikte alleen een paar maal hoffelijk, maar deed toch al iets minder militair-correct dan in het begin. Daarna stond hij op en haalde uit een andere kamer een exemplaar van Der Vermessungsdirigent - een eerste druk - dat hij me overhandigde. - Darf ich fragen, was Sie jetzt schreiben, was bald von Ihnen herauskommt? Mijn vraag was niet conventioneel bedoeld, hoewel ze waarschijnlijk wel zo geklonken heeft, maar hij begreep, dat Carl Einstein wel vaak uitvoerig over hem gesproken zou hebben. - Ich schreibe nicht mehr, gar nichts. Seit Monaten nicht. Wozu auch? Lesen tut mich nur ein sehr kleiner Kreis. Ich habe unlängst ausgerechnet, dass ich, seit ich schreibe - das ist seit 15 Jahren - aus literarischen Einkünften, lachen Sie bitte nicht, 4,50 Mark monatlich erhalten habe. Man soll mich in Ruhe lassen! En daarna, nadat hij ons beiden nog een kop koffie had ingeschonken en ik - om toch iets te zeggen - de in dit geval eigenlijk niet ter zake doende opmerking had gemaakt, dat hij toch ook nog medicus was, was zijn sarcastisch antwoord: - Aber auch die Geschlechtskrankheiten - mein Spezialgebiet - gehen auffallend zurück! Syphilis verschwindet infolge des Salvarsans, wie auch Pest und Cholera beinahe ganz verschwunden sind. Aber - vorläufig geht es. Nein, keine Literatur mehr à 4,50 Mark monatlich - man soll mich lieber ruhig meine Tripper spritzen lassen.
Even stokte het gesprek. Toen vroeg hij me: Aber erzählen Sie lieber etwas von sich. Was Schreiben Sie? Was lesen Sie? - Ich lese augenblicklich alles von Else Lasker-Schüler. - Sie ist die grösste Lyrikerin, die Deutschland je hatte. | |
[pagina 295]
| |
Ihre Zeit wird noch kommen - aber erst viel, viel später. Und wenn Sie noch einen grossen deutschen Dichter lesen wollen: lesen Sie August Mombert. Toen wat later op de avond bleek dat ik Brussel goed kende en vroeg waar hij destijds gewoond had, gleed voor het eerst een lachje over z'n gezicht. Daarna zei hij heel ernstig: Sie waren das Leben, diese Jahre - sie werden nicht wiederkommen. Hij haalde uit zijn schrijftafel een oude plattegrond van Brussel en wees: Daar, op de hoek van de Avenue Louise. En hij vertelde me van een café, waar hij zijn vrienden placht te ontmoeten: Carl Einstein, Alfred Flechtheim, die een der beroemdste kunsthandelaars van Berlijn zou worden. Otto Flake, de kunsthistoricus Wilhelm Hausenstein en baron von Wedderkop, die later ‘der Querschnitt’ zou redigeren. In ter Hulpen, dicht bij het Zonien-woud, aan de rand van de stad, bezat Carl Stemheim destijds een villa. Bij het weggaan schonk hij me Nachsommer, Adalbert Stifter's reeds klassiek geworden proza-epos. - Dàrin, lieber Freund, ist Harmonie und Ruhe. Ik begreep die middag dat de dichter liever niet over zijn eigen werk wilde spreken en ook dat hij Stifter in zijn hart benijdde om diens harmonie en rust.
●
Benn heeft inderdaad en stellig bewust, zoals vele van zijn biografen ons mededelen, de eenzaamheid gezocht, doch ik heb aan de andere kant toch ook niet de indruk, dat hij in die jaren vóór 1933 leed aan wat hij zelf noemde ‘Schüttelfrost der Einsamkeit’. Tegenover mij, en vanzelfsprekend niet alléén tegenover mij, was hij na dit eerste bezoek de vriendelijkheid zelf en telkens drukte hij me op het hart bij het weggaan: Lassen Sie sich bald wieder blicken! Wanneer ik me dan enkele weken niet liet zien, me ervan bewust dat ik hem niets kon geven en niet alleen némen mocht, belde hij op: Haben Sie heute abend was Bestimmtes vor? Wenn Sie nichts Besseres vorhaben, kommen Sie um 8 in die ‘Reichskanzlei’. Wanneer ik dan kwam, informeerde hij altijd naar mijn hoofdpijn, of ik met mijn vertaalwerk wel genoeg verdiende en of het honorarium daarvoor wel geregeld uit Holland arriveerde. Op een winteravond uitte hij zelfs zijn bezorgdheid of mijn winterjas eigenlijk wel dik genoeg was. Het is zeer goed mogelijk, dat hij tegenover anderen vaak hoogmoedig en afwijzend is geweest - ik persoonlijk | |
[pagina 296]
| |
ken hem van een heel andere kant. Nooit zal ik een zondagmiddag vergeten. Ik bladerde bij de krantenkiosk in het station Zoologischer Garten in het laatste nummer van Die Neue Rundschau, een dubbelnummer, en aarzelde of ik het kopen zou. De boekhandelaar in de kiosk wachtte al enigszins korzelig en ongeduldig op mijn beslissing. Plotseling overhandigde iemand, die achter me stond, maar die ik niet bemerkt had, hem het verschuldigde bedrag. Ik draaide me om: Gottfried Benn. Hij gaf me echter geen gelegenheid voor een gesprek of om hem te bedanken doch zei alleen: Wir sehen uns ja Dienstag abend um fünf bei mir in der Belle Alliance Strasse - en verdween haastig tussen de mensen. De vele boeken, die hij me in de loop der jaren schonk, zijn in de oorlog helaas verloren gegaan. In beslag genomen en daarna waarschijnlijk vernietigd, door degenen, van wie de dichter korte tijd een vernieuwing onzer cultuur heeft verwacht. Enkele opdrachten, geschreven voorin zijn eigen gedichtenbundels, ben ik niet vergeten, omdat ze zo duidelijk uitdrukten wat in zijn diepste wezen school. In een eerste uitgave van Morgue, waar ik zo bijzonder aan gehecht was, stonden Rilke's woorden: Wer spricht von Siegen, überstehen ist alles. In de Aktionsuitgave van Der Vermessungsdirigent had hij geschreven: Dem Traum folgen und nochmals dem Traum folgen und so - usque ad finem -’ een woord uit Joseph Conrads Lord Jim - een boek, waar hij een bijzondere voorliefde voor koesterde. Op een Kerstavond - ik meen in 1931 - schonk hij me Heinrich Manns roman Die kleine Stadt. Hij hield dit boek voor een der belangrijkste werken der hedendaagse Duitse literatuur. Behalve over Nietzsche heb ik hem nooit over één andere schrijver zo bewonderend horen spreken als over Heinrich Mann. Voor Manns essays over Zola en Voltaire bleek hij daarentegen geen goed woord over te hebben. Deze cultuur-politieke geschriften mishaagden hem. Ze griefden hem zelfs. Een paar jaar later zou toen blijken, dat hier een der oorzaken school, waarom de wegen van deze beide Duitse schrijvers op zo'n tragische wijze uiteen zouden lopen. Ik was over Benns oordeel over het Zola-essay teleurgesteld, bedroefd zelfs, want ik kon zijn argumentatie niet aanvaarden en ook niet volgen, omdat ze in mijn ogen te veel aan de realiteit voorbijging. Ik bezat in die jaren vaak een voorliefde voor sommige dichters, die in hun poëzie - inderdaad te nadrukkelijk, | |
[pagina 297]
| |
doch dat drong later pas tot mij door - een socialistische tendens tot uiting brachten. - Wieder so einer von der Internationale des literarischen Tinnef, placht hij dan te reageren en ik had dan dikwijls moeite om dat van hem te accepteren. Een heel enkele keer heb ik wel eens schuchter een poging gewaagd om mijn opvattingen over socialisme tegenover hem te verdedigen, doch ik heb die poging niet vaak herhaald. Ik ben dan waarschijnlijk nogal koppig en zelfs onvriendelijk tegen hem geweest, omdat ik mijn al te elementaire opvattingen over de toekomst van het socialisme niet behoorlijk kon verdedigen tegen zijn briljante, vaak cynische weerlegging: - Das ist kein Zukunftsideal. Das sind hygienische Wunschträume kurzbeiniger Rationalisten, lieber Rost: hab’ Rente im Herzen und Höhensonne im Haus. Eine Schöpfung ohne Grauen. Dschungel ohne Bisse. Nächte ohne Mahre, die die Opfer reiten.... Wanneer ik dan weer eens een verlegen en stellig onhandige poging had gedaan om mijn politieke opvattingen te verdedigen, gaf hij bij het naar huis gaan géén boeken over sociologie of economie mee, doch wetenschappelijke werken over biologie. - Lesen Sie das! Das ist das Richtige für Sie. Das gibt Kälte des Denkens, Nüchternheit, letzte Schärfe des Urteils, unerbittliche Kritik. En toen ik hem vragend aankeek omdat die werken me te zuiver wetenschappelijk leken, stelde hij me lachend gerust: Einige ganz elementare Sachen. Benn vond het leven zoals hij eens formuleerde: zu eng, zu individuell, zu epileptisch, maar hij kende het leed van vele zijner medemensen en stond als medicus - als het van hem verlangd werd - dag en nacht op de bres om te helpen verzachten. Hij was trouwens niet alleen in zijn buurt bekend om zijn gulheid voor minderbedeelden, voor zijn hulpvaardigheid, waarop steeds een beroep kon worden gedaan. De werkelijk revolutionaire publicist Franz Jung vertelde me eens, dat hij bij de straatgevechten in Berlijn tijdens de Kapp-Putsch urenlang tevergeefs naar een dokter had gezocht om de gewonden, die nog op straat lagen, te helpen. Alleen Gottfried Benn was onmiddellijk bereid geweest; alle anderen hadden uitvluchten, vaak zelfs van politieke aard gezocht om niet aan zijn oproep gevolg te geven. - Nur wer an jeder Stunde die Klauen, die rostigen Nägel sieht, mit denen es unser Herz in Stücke reisst, der hat das Leben in sich aufgenommen und steht ihm nahe und darf leben, schreef hij in die jaren eens. | |
[pagina 298]
| |
Er was nog iets anders, dat me in hem aantrok: hij had iets Pruisisch-conservatiefs, waarvoor ik, sinds ik Theodor Fontane gelezen had, ondanks een aanvankelijke antipathie, genegenheid was gaan koesteren. Vrienden hebben me daarover vaak bespot, - ze kenden echter het verschil niet tussen het Pruisendom van dril en kazernes, dat ik vanzelfsprekend evenals zij diep verafschuwde en dat van een Scharnhorst, Gneisenau en Clausewitz, die ook Pruisen waren, doch in mijn ogen vaak ‘Linke Leute von Rechts’, bewonderaars van de Franse Revolutie. Die vrienden kenden ook het Pruisische karakter van een Theodor Fontane niet, die aan het slot van een gedicht over de Pruisische landadel, die hem op zijn zeventigste verjaardag kwam gelukwensen en die ook hij roofzuchtig en onsociaal vond, schreef: Kommen Sie, Conn.... Ik had ook sympathie voor een bepaalde Pruisische zelfdiscipline, die ik eveneens bij Benn constateerde, een sympathie voor een levensbeschouwing, die de dichter zelf eens zó formuleerde: am linken Flügel, im zweiten Glied nicht gesehen werden und schaffen. Benn is in mijn ogen ook, al kon ik zijn poezie van latere jaren somtijds niet helemaal volgen, een dichter gebleven die als ik het eens zo mag formuleren: ‘door de hel was gegaan’. Ik onderscheidde destijds - en eigenlijk nog steeds - voor mezelf de mensen in heden, die door ‘de hel’ waren gegaan en die daar niet mee in aanraking waren geweest. Voor de laatste categorie had en heb ik nog steeds minder belangstelling en ook minder sympathie.
●
Bij een van mijn bezoeken gaf hij mij een exemplaar van de rede, die hij bij het graf van zijn grote vriend Klabund had gehouden en weer vond ik mijn oorspronkelijke opvatting bevestigd. Weer meende ik dat ondanks alle beweringen van zo vele mijner vrienden, mijn eerste diepe indrukken na de lektuur van Benns eerste verzen juist waren en nog altijd, bijna veertig jaren later, zou ik de mening willen verdedigen dat ook deze dichter uit mijn jeugd, dat Gottfried Benn, als zovele van zijn vrienden in de mens wilde geloven. - Aber, sprak hij toen bij het graf van Klabund, - aber eine andere Gemeinschaft drängt herbei - ich meine die Gemeischaft derer die der Menschheit zu dienen glauben, | |
[pagina 299]
| |
indem sie dem Worte dienen, ich meine die Gemeinschaft der Künstler, Dichter, Schriftsteller und Literaten, die der Härte des Lebens nichts entgegenzusetzen haben als ihren Glauben, ihr Talent und ihr Leiden. Im Namen dieser will ich sprechen.... Nu en dan vroeg hij me des namiddags niet in zijn praktijk, doch 's avonds in de ‘Reichskanzlei’ te komen, een café in de Yorckstrasse, vlak bij z'n woning. Die ‘Reichskanzlei’ was een heel eenvoudig volkscafé, een ‘Budike’, zoals dat in Berlijn wordt genoemd. Benn was daar stamgast en zat bijna avond aan avond van acht tot tien (niet veel vroeger, doch ook bijna nooit later) op dezelfde plaats, dronk zijn glas bier en daarna, als een echte Berlijner, nog een ‘Steinhäger’. Hier, in dit kleine Berlijnse volkscafé - en het zou goed zijn, wanneer sommige van Benns critici, die nog vaak menen dat de dichter meestal in verre landen toefde en zich aan verdovende middelen en andere uitspattingen te buiten ging, hiervan kennis namen - hier doorleefde en verbeelde hij Die roten Abende auf der Insel von Palau en Das Rauschen des Schleierkrautes. Aan hasjisch, opium of andere narcotica is hij zich, naar ik zeker meen te weten, nimmer te buiten gegaan: deze dichter had au fond heel weinig behoeften - drie glazen bier en een of twee Steinhäger (‘mässig aber regelmässig’) smaakten hem elke dag opnieuw uitmuntend. Maandenlange reizen naar verre continenten heeft hij ook nooit ondernomen - hij zou er ook eenvoudig de middelen niet voor hebben gehad. Alleen als scheepsarts heeft hij in zijn jonge jaren enkele korte reizen gemaakt, o.a. naar New York en eenmaal heeft hij, op invitatie van een vriend, in diens gezelschap enkele weken door Zuid-Frankrijk gedwaald. Hij heeft immers nooit veel geld verdiend, ook niet als medicus en als gevolg daarvan nooit een werkelijk onbezorgd leven gekend, hoewel hij zich dat stellig gemakkelijk had kunnen verschaffen, wanneer hij zich als ‘modearts’ aan de Kurfürstendamm zou hebben gevestigd, wat hem dikwijls aangeraden werd. Hij gaf echter de voorkeur aan zijn stille buurt van kleine middenstanders bij het Hallesche Tor in het Noorden van Berlijn, waar hij vele patiënten gratis behandelde en bemind was om zijn goedheid voor de minderbedeelden. Benn zat dus in de jaren, waarin ik hem kende, bijna avond aan avond in dit kleine café en ik ben ervan overtuigd, dat deze jaren niet de eenzaamste in zijn eenzaam leven zijn geweest. Hier schreef hij: | |
[pagina 300]
| |
Das sind Menschen, denkt man, wenn der Kellner
an einen Tisch tritt,
einen unsichtbaren
Stammtisch oder desgleichen in einer Ecke...
So allein bist du nicht
in deinem Wirrwarr. Unruhe. Zittern
ach da wird Zweifel sein. Zaudern. Unsicherheit......
In het Romanische Café kwam hij in die periode bijna nooit meer en de meeste collega's van vroeger zag hij slechts zelden. Alleen Carl Einstein ontmoette hij regelmatig en een enkele keer de beeldhouwster René Sintenis, met wie hij bevriend is gebleven tot zijn dood.
●
In die jaren verschenen in de Berlijnse pers - ik herinner me niet meer naar aanleiding waarvan - allerlei berichten over Miss Edith Cavel, die als goede Engelse in de eerste wereldoorlog uit vaderlandse motieven voor de Engelse inlichtingendienst had gewerkt en als gevolg daarvan door een Duitse militaire rechtbank was veroordeeld en terechtgesteld. Vrienden uit het Romanische Café wisten me te vertellen, dat Benn bij die terechtstelling in Brussel aanwezig was geweest en meenden hem dit te mogen verwijten, zonder naar de politieke omstandigheden of naar de reden van zijn aanwezigheid bij die executie te vragen. Toen ik de dichter een paar dagen later bezocht, lag op de plaats, waar ik gewoonlijk zat, onder het bord met een door hem zelf al klaargezet stuk appeltaart, een nummer van het in Berlijn verschijnende Acht-Uhr-Abendblatt van de avond tevoren, waarin hij een minutieus verslag had gegeven van de executie van Miss Cavel. - Es wird Ihnen gefallen - lesen Sie es mal gleich, luidde zijn commentaar. Ik las het stuk vanzelfsprekend terstond met een stijgende spanning - Benn zelf schonk intussen koffie in. Ik begreep dadelijk, waarom hij wilde dat ik het in zijn bijzijn zou lezen. - Dat is nu eens een prozastuk - scheen hij me te willen zeggen, een reële reportage, die u als bewonderaar van de reportage als uitdrukkingsvorm - waarvan ik zelf geen bewonderaar ben - wel zal interesseren. Zo'n stuk levert voor wie het schrijft ook geen moeilijkheden op en is dood-eenvoudig en duidelijk. - Had ik gelijk of niet, luidde dan ook z'n vraag. Had ik gelijk of niet, toen ik onlangs beweerde dat zo'n reportage | |
[pagina 301]
| |
eigenlijk een al te gemakkelijke vorm van expressie is? In dit geval leek het me echter noodzakelijk zó te schrijven. Dàt kon hij dus óók: een dergelijke reportage schrijven in een zakelijke stijl, waarin de kracht tot beheersing nog natrilde en die me op dat ogenblik aan het proza van Kleist en Stendhal deed denken. Ook hierin was hij dus groter dan vele sociale reporters, voor wie ik toen zo'n grote voorliefde had.
Ik heb Benn herhaalde malen ontmoet in de maanden, dat hij schreef aan zijn later vermaard geworden verhandeling: ‘Goethe und die Naturwissenschaften’. Opnieuw trof me toen zijn grondige kennis van het complete oeuvre van Goethe en zijn eerbiedig respect voor deze dichter. Hij was nu niet sceptisch of sarcastisch maar bewonderend. Uitvoerig verklaarde hij me Goethe's anatomische ontdekking aan de hand van een anatomische atlas. Benn kende de Naturwissenschaftliche Schriften grondig en herhaaldelijk wees hij me op het belang van Goethe's polemiek met Newton. Hij raadde me aan de verhandelingen over morphologie nauwkeurig te lezen en ook de Farbenlehre, al waren enkele thesen daarvan later ook onhoudbaar gebleken. Zelfs voor Goethe's geschriften over meteorologie en mineralogie vroeg hij mijn aandacht. Terwijl juist in die jaren allerlei ‘vakgeleerden’ zich daar nogal smalend over uitlieten, bleek en bleef Benns eerbied en respect voor deze werken groot en diep. Hij kwam er steeds op terug en nog altijd ben ik hem dankbaar, dat hij me daar vele avonden lang in ‘der Reichskanzlei’ een soort college over heeft gegeven. Ik heb toen ook begrepen, wàt hem in de Naturwissenschaftliche Werke zo bijzonder aantrok, vooral nadat hij op een keer een brief van Goethe aan Knebel citeerde, waarin Goethe de hoop uitsprak: ‘dass mein Genius mich immer auf den ruhigen bestimmten Weg leiten möge, den uns der Naturforscher so natürlich vorschreibt? Benn heeft in zijn hart waarschijnlijk gehoopt, dat zijn studie van de natuurwetenschappen en van de mythologie aan zijn poëzie nieuwe rijkdom zou brengen, zoals dat bij Goethe het geval is geweest: ‘die Sicherheit’ - zoals hij dat zelfs eens heeft geformuleerd - ‘die Ruhe von der das Differenzierte ausgeht, in die es zurückkehrt’. Benn had ook - wat ik eigenlijk helemaal niet van hem verwacht had - belangstelling voor Goethe's sociale en menselijke gevoelens ten opzichte van de mijnwerkers. Op een avond citeerde hij zelfs enkele passages uit een rapport, | |
[pagina 302]
| |
door Goethe opgesteld in zijn hoedanigheid van president van de Mijncommissie bij de heropening van een mijn in Ilmenau, en ik was hoogst verbaasd, dat juist deze woorden Benn zo getroffen hadden: ‘Ich heisse der Mangel, ich heisse die Schuld, ich heisse die Sorge, ich heisse die Not - gebannt für diese graue Stadt’. Nog hoor ik de ernstige toon, waarop hij deze passage las. Hij is dus wel degelijk ook een sociaal-voelend dichter, dacht ik toen (en dat denk ik nog altijd). ●
Egon Erwin Kisch, de dichters Max Hermann-Neisze en Joh. R. Becher evenals de publicist Leo Lania, die ik regelmatig in het Romanische Café placht te ontmoeten, maakten in die jaren deel uit van de redactie van een uiterst-links gericht maandblad: Die Neue Bücherschau. Gerhard Pohl was redactie-secretaris en - als ik me goed herinner - behoorden Kurt Kersten en de kunstcriticus Adolf Behne toen ook tot de redactie. Terwijl ik steeds in de mening had verkeerd, dat ze het over het beleid van hun blad, dat ik geregeld las, altijd met elkaar eens waren, bleek dit op een goede dag plotseling niet het geval en ontstond een heftige strijd. De oorzaak daarvan was een in het julinummer van 1929 gepubliceerd stuk van Max Hermann-Neisze over Benn. Max Hermann-Neisze was in dat stuk onverwacht, zonder namen te noemen, van leer getrokken tegen ‘literarische Lieferanten politischer Propagandamaterialien’, tegen ‘zu Nichts verpflichtender Radikalismus’ en vooral Kisch en Becher reageerden daar onmiddellijk fel op, temeer omdat Max Hermann-Neisze van mening bleek, dat Benns poëzie daar torenhoog boven verheven was. Een literaire oorlog brak uit....
- Für uns, verklaarde Egon Erwin Kisch terstond verontwaardigd, hat der literarische Lieferant politischen Propagandamaterials turmhoch über dem überlegenen Weltdichter zu stehen, über allen Benns und Stefan Georges. Joh. R. Becher verkondigde dezelfde opvatting. Ik was in die jaren niet volledig op de hoogte van de marxistische opvattingen over literatuur, die zij verdedigden, en zo vurig en fel verdedigden, omdat ze nog in het begin van hun politieke ontwikkeling stonden. Ik had alleen nog maar aan de ‘Marxistische Arbeiterschule’ enkele lezingen daarover bijgewoond van Georg Lukacz (voor wie ik pas véél later een eerbiedige bewondering zou gaan koesteren) en | |
[pagina 303]
| |
als gevolg daarvan alleen een gevoel van verlamming gevoeld, alsof ik nooit meer een letter zou kunnen of mogen schrijven. Benn, die ik ook in die maanden regelmatig bezocht, wist dat ik bevriend was met Egon Erwin Kisch, maar over de polemiek, die in de Neue Bücherschau ontbrand was, repte hij geen woord en ik vermeed het dit onderwerp aan te snijden. In de kolommen van Die Neue Bücherschau ging de strijd intussen verder. Becher vroeg of een dichter, waarmee hij natuurlijk Benn bedoelde, mag blijven zwijgen wanneer alleen in Berlijn al 36.000 gevallen van open tuberculose geconstateerd worden en in Duitsland jaarlijks 40.000 vrouwen sterven aan de gevolgen van abortus criminalis (provocatus). Enkele maanden daarna liet Benn toen zijn geschrift verschijnen: Können Dichter die Welt ändern? Terstond bleek daaruit, dat hij Becher het antwoord niet schuldig wilde blijven: - Ich zögere nicht einen Augenblick: ja, da sieht der Dichter zu. Nicht der, der die Zivilisationslektüre verfasst und für den Abend die geistigen Vorwände für die Kulissenverschiebungen, der beim Bankett neben dem Minister sitzt, die Nelke im Frack und fünf Weingläser am Gedeck; dér unterschreibt Aufrufe gegen die Notstände der Zeit. Aber DER sieht zu, der weiss, dass der schuldlose Jammer der Welt niemals durch Fürsorgemassnahmen behoben, niemals durch materielle Verbesserungen überwunden werden kann! Vele vrienden hebben Benn na dergelijke uitspraken fel aangevallen. Ik zelf kon zijn opvatting, die me niet menselijk genoeg, te marmerachtig boven alle misère verheven was - weliswaar niet volgen, doch meende aan de andere kant dat Benns opvatting over poëzie en over de taak van de dichter niet met zulke toch vaak wel al te simpele en simplistisch politieke en sociale waarheden bestreden kon worden als in Die Neue Bücherschau geschiedde, en dat daar in ieder geval zwaarder geschut voor nodig was. Al was ik ook vaak geneigd om Kisch en de andere vrienden in sommige opzichten gelijk te geven - tóch vond ik dat ze het zich in hun polemiek met Benn véél te gemakkelijk maakten. Wanneer ik thans aan deze gesprekken terugdenk, weet ik, dat ik ook destijds, in die jaren, nog niet ten volle beseft heb, dat hier een strijd ontbrandde, die nog altijd woedt - dat hier twee werelden op elkaar botsten. | |
[pagina 304]
| |
Nadat ik naar ik meen in de winter van '30, een lezing van de Sovjet-Russische schrijver Sergej Tretjakow had bezocht, ging ik een paar dagen later naar Benn toe. Die bijeenkomst met Tretjakow had een diepe indruk op me gemaakt en waarschijnlijk heb ik toen, tegen beter weten in gehoopt, dat hij misschien toch nog zou instemmen met enkele opvattingen, die Tretjakow had verkondigd. In mijn hart wist ik wel, dat hij dat niet zou doen, maar ik wilde er in ieder geval zijn mening over horen. Ik herinner me niet precies meer wat Tretjakow dien avond verklaarde, alleen dat hij zijn betoog eindigde, met een oproep tot de vele jonge schrijvers, die onder zijn gehoor waren, om naar de Sovjet-Unie te gaan teneinde zich daar, vooral op het platteland, te bekwamen in een bepaald onderdeel van het landbouwbedrijf b.v. zich vertrouwd te maken met het zuivelbedrijf, de varkens- of schapenfokkerij of met de bijenteelt. Wij, jonge schrijvers, zouden dan, wat wij immers wilden, werkelijk meehelpen aan het tot stand komen van een nieuwe Wereld en daarna over onze ervaringen kunnen schrijven. Tretjakow's geestdriftige oproep deed ook mij verlangen om mee te doen en reeds de volgende morgen bezocht ik hem al in zijn hotel - Russischer Hof - bij het station Friedrichsstrasse en vroeg hem naar de mogelijkheid om naar Sovjet-Rusland te gaan, waar ik me zou willen bekwamen als iemkerGa naar voetnoot*). (Ik behoef zeker niet nader mee te delen, dat van dit voornemen door allerlei praktische, politieke en bureaucratische oorzaken niets terecht is gekomen?) Benn luisterde ook die avond aanvankelijk hoffelijk en vriendelijk als altijd naar mijn plannen. Hij zelf had enkele dagen geleden een andere lezing van Tretjakow bezocht, waarin deze over de taak van de schijver in de Sovjet-Unie had gesproken en gaf daarover, toen ik klaar was met mijn geestdriftig verslag, zijn oordeel. Ik vond hem op dat ogenlik koud en hoogmoedig en waarschijnlijk heb ik hem - ondanks mijn diepe verering - die avond gehaat. Zó fel was mijn desillusie en mijn verontwaardiging, toen hij verklaarde: - Eine Art literarischer Tscheka-Typ, Ihr Freund Tretjakow, der - auch hier in Berlin - uns alle vernehmen möchte, verurteilen und bestrafen. Und was er über Literatur sagte, | |
[pagina 305]
| |
war einfach absurd. Und dann die Romane.... Das hat mit Literatur nichts mehr zu tun.Ga naar voetnoot*) Ik probeerde Tretjakow te verdedigen en vroeg Benn of hij op die manier niet oordeelde zoals een bepaalde pers stellig wilde, dat hij over een schrijver uit de Sovjet-Unie zou oordelen, maar hij reageerde daarop met geen woord en zweeg. Hij schonk intussen koffie in, haalde cognac en glazen te voorschijn. Daarna: - Wat is dat voor een opvatting om met behulp van de literatuur de woningnood en voedselvoorziening te willen veranderen? In diepste wezen kan de literatuur niets veranderen. De mensheid zal altijd een tragisch wezen blijven - tragisch gespleten. - Glauben Sie mir, ihre Abgründe lassen sich nicht auffüllen durch Streuselkuchen und Wollwesten, ihre Dissonanzen sich nicht auflösen im Rhythmus einer Internationalen. En zelfs als men dit hele tijdperk van het individualisme zou kunnen uitwissen, de geschiedenis van de menselijke ziel van de antieken tot het expressionisme toe, ook dan zou uw Tretjakow toch nooit gelijk krijgen. - Nie nie. Nein, mit Kunst, lieber Freund, haben diese Herren Tretjakow und Konsorten nichts zu tun.... Enkele ogenblikken later, heel nadrukkelijk en streng: - Wer das Leben organisieren will, wird nie Kunst machen, der darf sich auch nicht zu ihr rechnen. Kunst machen, ob es die Falken von Aegypten sind oder die Romane von Hamsun, heisst vom Standpunkt der Künstler aus: das Leben ausschliessen, es verengen, ja es bekämpfen, um es zu stilisieren. Ik zweeg, want ik kon zijn gedachten niet volgen en daarom ook niet delen. Benn schonk ondertussen opnieuw twee glazen cognac in en hervatte daarna het gesprek: - Die strijd om de kunst - tégen de kunst, zou ik nog beter kunnen zeggen, is trouwens niet in Rusland ontstaan, niet in Moskou en ook niet in Berlijn. Ze is eeuwenoud en | |
[pagina 306]
| |
loopt van Plato tot Tolstoi. Alles wat Tretjakow hier dezer dagen in zijn lezingen heeft beweerd, is eigenlijk tegen die ‘tiefen Schriftsteller’ gericht en werd al een eeuw geleden - en oneindig veel beter gezegd door Börne tegen Heine en door Heine tegen Goethe. Misschien herinnert ge u dat Heine Goethe ‘das Zeitablehnungsgenie’ noemde. Börne schreef eens, dat Goethe een ‘Stabilitätsnarr’ was. Bijzonder kortzichtig van beide heren, even kortzichtig als de theorie van uw Tretjakow. En hoe vaak hebben we niet te horen gekregen, dat Goethe nooit een goed woord over had voor het volk en dergelijke beweringen meer. U kent ook dat andere verwijt, dat hem vooral de laatste jaren en door vele uwer vrienden steeds weer gemaakt wordt, dat hij voor de julirevolutie in Frankrijk nauwelijks interesse koesterde en toen een bezoeker daarover begon, dacht, dat de man het over de wetenschappelijke strijd om Cuvier had. Goethe, voor wie u toch ook grote bewondering hebt, lieber Freund, war ein Mann der Kunst und Sie können ihm nicht verdenken, dass er nicht der Mann des Stammtisches war. En een paar minuten later: - Deze problematiek van de kunst is thans, anderhalve eeuw later, nog steeds niet veranderd en uw Tretjakow zal spoedig vergeten zijn. Man wird in der Kunst immer fragen nach Substanz, nach Werken - nicht nach billigen Theorien und Redensarten. En weer enkele minuten later, héél langzaam en nadrukkelijk: - Man wird fragen nach dem Gehirn, das die Zeit durch seine Existenz zeugend legitimierte, das nicht überall mitlief, den Rummel mitmachte, ‘dabei war’, sondern mit Bestimmtheit weisz: wer mit der Zeit mitläuft, wird von ihr überrannt, aber wer stillsteht, auf den kommen die Dinge zu. Daarna: - Aber es müsste ein riesiges Gehirn sein. Und es müsste ganz gestimmt sein auf die Fuge des neuen sich ankündigenden Weltgefühls. Uw Tretjakow zal met zijn sociale theorie tot dat proces niets bijdragen, maar dan ook helemaal niets, geloof me. Hij is de Börne van anderhalve eeuw geleden. Het gaat om de kunst, om kunstwerken. Dáárnaar zal men later, in komende eeuwen, vragen en niet naar goedige sociale theorieën. Geloof me.... - Nog een cognac? - Dank u. - En hier is Goethe's ‘Campagne in Frankreich’. Neem | |
[pagina 307]
| |
het mee. Lees dat - om afstand te krijgen - niet alleen van Tretjakow. Distanz - Distanz ist etwas sehr, sehr wichtiges. Vergeet ook niet - nu we toch weer bij Goethe beland zijn - vergeet niet bij uw lektuur van de vele literaire producten, die u toegestuurd krijgt om er over te schrijven voor uw krant, werken van schrijvers die thans vaak hemelhoog geprezen worden, dat in zijn tijd Goethe niet veel gelezen werd en dat zijn uitgever vaak steen en been klaagde over de verkoop. Véél beter te spreken was hij over Goethe's zwager Vulpius, die zoals u weet, de roman over de roverhoofdman Rinaldo Rinaldini schreef, een ‘bestseller’ in die tijd. Er zijn ook lieden geweest, die in die jaren van mening waren, dat August Kotzebue, wiens werk voor ons toch absoluut onleesbaar is, ‘dem Leben näher stand’ dan Goethe. Nogmaals: Distanz, mein lieber Freund, Distanz!
Ik dwaalde die avond na dit gesprek nog lang door de buurt, waar hij nu al jaren woonde en praktiseerde en bemind was door de kleine luiden. In de sigarenwinkel zong ook ditmaal de winkelier, die me al kende, zijn lof, omdat ‘Herr Doktor’ een werkeloze op 3 hoog boven niet alleen gratis behandelde, doch bovendien maandenlang de kolen voor hem betaald had. - Ook juffrouw G, twee huizen verder op, heeft hij wel twee maanden lang behandeld, maar nooit een rekening gestuurd. En als u wist, hoeveel meisjes van de Friedrichstrasse alléén door hem onderzocht en behandeld willen worden, omdat hij nooit hoogmoedig is en bijna niets rekent. Ein guter Mensch, der Herr Doktor. U wilt zeker weer een pakje Juno? Bitte. Weer herinnerde ik me Benns woorden bij het weggaan, bijna of hij me wilde troosten en me er, hoewel dat onnodig was, aan wilde herinneren, dat we het in diepste wezen over al deze dingen eigenlijk eens waren - alleen niet over de weg: - Im Dunkel leben, im Dunkel tun, was wir können....
●
Op 28 maart 1931 hield Benn zijn rede over Heinrich Mann bij gelegenheid van diens zestigste verjaardag. Onmiddellijk ontbrandde een hevige polemiek over Benns uitlatingenGa naar voetnoot*). Ik kon dat tenvolle begrijpen, want zijn bewondering gold uitsluitend en alleen - en bovendien op een | |
[pagina 308]
| |
bewust-provocerende manier - de eerste romans. Voor het latere oeuvre, voor de baanbrekende essays over Zola en Voltaire, voor het drama Madame Legros, waarin de vraag wordt gesteld over het medeschuldig zijn aan onrecht, had hij geen goed woord over. Hij negeerde al deze werken zelfs. - Dat is geen kunst meer, luidde zijn enige commentaar. Deze opvatting leek me, toen al, ten enenmale onjuist. Ik vond het bovendien onrechtvaardig en ook ongeoorloofd om het politieke en sociale element in Heinrich Manns werk, dat de laatste jaren steeds sterker naar voren drong, zo opzettelijk te negeren. Benns houding was des te opvallender, bijna had ik gezegd ‘verdachter’, omdat in die periode reeds van verschillende kanten getracht werd om de Republiek van Weimar ten val te brengen, een streven dat in Heinrich Mann, die een overtuigd democraat was, een der felste tegenstanders ontmoette. De reacties op Benns uitlatingen kwamen ditmaal dan ook niet alleen van de kant van Joh. R. Becher en Egon Erwin Kisch. Ook Alfred Döblin, Arnold Zweig en Bert Brecht protesteerden en vooral de thans zelden meer genoemde publicist-architect Werner Hegemann wond er geen doekjes om in zijn Tagebuch-artikel Heinrich Mann? Hitler? Gottfried Benn? Oder Goethe?: ‘Es ist im Geiste Hitlers, dass Benn “Kunstwerke praktisch folgenlos” und “den Künstler a priori geschichtlich unwirksam” nennt. Angesichts der Uebermacht der Naturgesetze “Urerlebnisse” nennt auch Hitler es, einen “echt judenhaft frechen, aber ebenso dummen Einwand der modernen Pazifisten”, wenn sie behaupten “der Mensch überwindet eben die Natur”. Benn stellt sich’, besloot Hegemann zijn artikel, ‘ausserhalb des Schutzverbandes nicht nur der deutschen Schriftsteller, sondern des Menschen. Er macht sich vogelfrei.’ Hegemanns aanval was heftig, misschien ook persoonlijkbeledigend, doch volkomen begrijpelijk en verantwoord in de politieke situatie dier dagen. Benn voelde er zich diep door getroffen, te meer daar ook Der Angriff, het orgaan van Goebbels, hem naar aanleiding van zijn rede over Heinrich Man heftig had aangevallen en betiteld als ‘Kurfürstendamm-journaille, Defaitist und Zugehöriger der Liga für Menschenrechte’ (waar hij overigens nooit toe behoord heeft). ‘Das Ganze’, luidde Benns repliek, ‘scheint mir eine Frage des inneren Niveaus zu sein. Jeder kann nur mit den Kräften arbeiten, mit denen die Natur ihn bemittelt hat. Der eine arbeitet tatkräftig am Versicherungswesen und der andere | |
[pagina 309]
| |
wird es sich nicht nehmen lassen, bei der nächsten Festrede wieder davon auszugehen, dass alles zu Versichemde nur ein Gleichnis ist und dass in einem Zeitalter, in dem die Religionen der Götter zu nichte werden, während der Sozialismus längst nicht alle Tränen trocknet, die Kunst die besondere Aufgabe des Lebens ist, die Transzendenz, die metaphysische Tätigkeit, zu der es uns verpflichtet’. Ik ben ervan overtuigd dat in diè dagen in Benns leven de tragische periode van desolate eenzaamheid begon. Al vóór 1933 dus. Na die rede over Heinrich Mann heb ik hem toen niet meer bezocht. Mijn gedachten gingen wel vaak naar de Belle-Alliancestraat, maar ik wist met een droeve zekerheid dat ik zijn opvattingen niet kon volgen en vermeed het daarom hem te ontmoeten. Waarschijnlijk heb ik ook zijn sarcasme gevreesd....
●
In februari 1933 ben ik, als zovele tienduizenden anderen, door de Gestapo gearresteerd en naar Oranienburg gebracht, Duitslands eerste KZ, waar de dichter Erich Mühsam enkele maanden later zou worden vermoord. Honderden schrijvers, kunstenaars en intellectuelen probeerden intussen aan dit lot te ontkomen: collega's van Benn uit de Dichteracademie uit het Romanische Café, vrienden van vele jaren. 10 mei 1933 werd op de Opernplatz te Berlijn een autodafé gehouden en daar zijn ook de boeken van Heinrich Mann verbrand. Ontslagen uit het KZ, in afwachting van mijn uitwijzingsbevel, heb ik dit macabere middeleeuwse schouwspel bijgewoond. Weer zie ik de door onvolgroeide haat en woede verwrongen gezichten van al deze SA-lieden en corpsstudenten voor me, wéér hoor ik Goebbels' scherpe, venijnige stem, die eigenlijk alleen eigen machteloosheid verried. Waarom, Gottfried Benn, hebt ge u niet laten waarschuwen door de striemende en alles onthullende tekeningen van uw vriend Georg Grosz? Ge had dan precies geweten, hoe deze heren, zodra ze aan de macht kwamen, in werkelijkheid zouden zijn. Waren die tekeningen nóg niet duidelijk genoeg? Weer hoor ik deze lieden brullen: ‘Gegen Verhunzung der deutschen Sprache! Für die Pflege der kostbarsten Güter unseres Volkes!’ Hopelijk bent ge toen, tenminste binnen de vier muren | |
[pagina 310]
| |
van uw woning in de Belle-Alliancestraat, in uw hart toch nog van mening geweest, dat beter alle jaargangen van Goebbels' Angriff en diens eigen geschriften in het vuur geworpen konden worden? Ik hoop innig, dat ge dat toen toch nog gedacht hebt, ook al hadt ge u te voren van deze lieden niet gedistantieerd (en kort daarna evenmin). Ik heb dat nog heel lang gehoopt, maar had die hoop de laatste maanden laten varen. ‘Gegen seelenzerfasernde Ueberschätzung des Sexuallebens’, hoor ik ze weer brullen. Daarna werden de werken van Sigmund Freud in het vuur geworpen. Bij ons laatste gesprek hadt ge mij nog op het hart gedrukt, dat de Duitse cultuur drie geniale Joden bezat: August Mombert, Else Lasker-Schüler en Otto Weininger. Maar ook hun werken werden toen verbrand. Benn liet toe - nog op het allerlaatste moment had ik heimelijk gehoopt, dat hij zich tenminste daartegen zou verzetten - dat Heinrich Mann evenals zovele zijner andere collega's: Alfred Döblin, August Mombert, Rudolf Pannwitz, Annette Kolb, Oscar Loerke en anderen uit de Duitse Akademie der Letteren werden verjaagd.... Gottfried Benn heeft daar niet tegen geprotesteerd en zich zelfs tot Gevolmachtigd Commissaris van de Akademie laten benoemen. De Nazi Hanns Johst sprak in die dagen de beruchte woorden: ‘Wenn ich das Wort Kultur höre, entsichere ich meinen Browning’. In plaats van Benns uit hun land verdreven en op dat ogenblik waarschijnlijk al door de Gestapo opgejaagde collega's, die tot de elite der moderne Duitse literatuur behoorden, traden nu anderen op de voorgrond: Hans Heinz Ewers, die kort tevoren een ‘roman’ gepubliceerd had over de SA-held Horst Wessel, Johan van Leers met zijn antisemitische geschriften o.a. Juden sehen Dich an, de Naziscribent Otto Stofregen, van wie onder bijval der nieuwe autoriteiten de operette werd gespeeld Du mich auch en Josef Goebbels, die nu met zijn literaire produktie o.a. met Knorke - das Buch Isidor eindelijk, eindelijk zijn kans kreeg. Heeft Benn in die maanden niet terstond beseft in welk luguber gezelschap hij verzeild was geraakt? Onder àlle afgrijselijke berichten, die me in de eerste helft van 1933 uit Duitsland bereikten, behoorden die over Benns houding tot de allerergste. Ik geloof, dat Klaus Mann de eerste is geweest, die in een Open Brief Benn aanviel en hem zijn houding verweet. Er stonden in dat schrijven een paar opmerkingen, die me bijzonder troffen, omdat ze volgens mij de kern raakten: | |
[pagina 311]
| |
‘Wenn’, schreef hij, ‘einige Geister von Rang immer noch nicht wissen, wohin sie gehören: die dort drüben wissen ganz genau, was nicht zu ihnen gehört, nämlich der Geist.’ En aan het slot: ‘Erst kommt das Bekenntnis zum Irrationalen, dann zur Barbarei und schon ist man bei Hitler’. Juist van Klaus Mann had ik zulke reële woorden eigenlijk niet verwacht. Ik schreef hem daarom hoe verheugd ik was over zijn brief, vooral omdat ik mijn oordeel over hem nu moest corrigeren, want ik had hem te voren alleen beschouwd als een weliswaar sympathieke en begaafde, doch enigszins versnobte Cocteau-aanhanger, die zich om de problemen der werkelijkheid eigenlijk nooit had bekommerd. Twee maanden later kwam hij me in Brussel opzoeken met een vriend, die evenals hij uit Duitsland was gevlucht. Hoewel Klaus Mann en ik elkaar in Berlijn nimmer ontmoet hadden, was het dadelijk alsof wij elkaar al lang kenden en onze gesprekken waren daardoor ongedwongen en kameraadschappelijk. Hij deed ook helemaal niet snobbistisch, zoals ik me vroeger had voorgesteld. Hij kwam uit Parijs, waarheen hij terugkeerde en sprak scherp en reëel over de nazi's en vanzelfsprekend héél lang over Gottfried Benn, voor wie hij zo'n diepe verering had gekoesterd en wiens houding hem nu zo verbitterde. Klaus Mann vroeg me dien dag om ook mijnerzijds over ‘Der Fall Benn’ te schrijven, vooral toen hij begreep, dat ik zijn bewondering al jaren deelde. Een paar weken na onze ontmoeting publiceerde ik toen in de Nederlandse en Vlaamse pers een Open Brief aan Gottfried Benn. ‘Ge moest toch weten, Gottfried Benn’, schreef ik daarin, ‘en ge weet het ook, wanneer ge eerlijk tegen u zelf bent, dat de Duitse literaire emigranten er zich meer dan ooit van bewust zijn, dat Duitsland hun vaderland is en dat ook zij deel uitmaken van het Duitse volk. Misschien beseften zij nooit zó sterk als in de laatste maanden de waarheid van de woorden van een groot Duits dichter, Heinrich Heine, die zich niet “gleichschalten” liet, doch schreef: “Denk ich an Deutschland in der Nacht, bin ich um meinen Schlaf gebracht”. Ik kan uw mening niet delen, wanneer ge schrijft, dat de literatoren die gevlucht zijn, Duitsland dankbaar moeten zijn, omdat de Duitse uitgevers hun werk uitgaven, Duitse drukkers het drukten en Duitse toneeldirecties hun stukken opvoerden. Ik begrijp dit argument niet. Moeten uitgevers en drukkers de literatoren niet even dankbaar zijn als zij hun? Is het paspoort dat de Duitse regering haar staatsburgers geeft soms een gunst? Is het méér waard | |
[pagina 312]
| |
dan een literair werk van een Duitse staatsburger? Moeten de Duitse klassieke schrijvers de Duitse staat dankbaar zijn, omdat die hun werk heeft uitgegeven? Zijn Duitse dichters genoodzaakt zich te laten gelijkschakelen, omdat ze hun opleiding op Duitse scholen en aan Duitse universiteiten hebben genoten? Uw redenering lijkt me onjuist, Gottfried Benn, onjuist en, wat ik stellig niet van u verwacht had: onlogisch. Ge vraagt van de Duitse schrijvers dankbaarheid voor degenen die hun werk drukten. Ik kan u het adres geven van de uitgever die uw eerste gedichten uitgaf en jarenlang uw lof heeft gezongen. Juist dezer dagen las ik in een emigrantenblad een oproep tot steun, om deze man voor de hongerdood te bewaren. Het adres van Franz Pfemfert, de uitgever van die Aktion is: Alte Wiese 54, Haus Melone, Karlsbad (tel. 1439)’. En wat verderop: ‘U bent van mening, dat de “Nieuwe Staat” deze literaire emigranten “niet veel” gedaan zou hebben, wanneer ze in Duitsland waren gebleven. Is het “niet veel”, wanneer tientallen schrijvers en publicisten opgesloten worden in gevangenissen en concentratiekampen; “niet veel”, wanneer hun hun levensonderhoud ontnomen wordt? Is het veel of weinig, dat de publicist Erich Baron in de dood werd gejaagd? Veel of weinig, dat Carl von Ossietzky, aan wiens Weltbühne ge toch ook heb medegewerkt, in Oranienburg mishandeld en vernederd wordt? U herinnert me aan de dokter uit het concentratiekamp van Oranienburg, die de wonden niet wilde erkennen, die de SA de gevangenen had toegebracht. U bent zelf ook medicus, maar ik moet helaas bekennen, wat ik niet voor mogelijk had gehouden, dat ik u in zo'n kamp niet graag als dokter zou willen ontmoeten. U zoudt dan misschien ook van mening zijn, dat me “niet veel” was overkomen, als de SA me, zoals enkele maanden later de dichter Erich MühsamGa naar voetnoot*), uw collega uit het Romanische Café, niet alleen had getrapt doch ook nog tot bloedens toe had mishandeld.’ Het slot van mijn Open Brief luidde aldus: ‘U bent medicus en hebt een behoorlijke praktijk en bent dus niet aangewezen op de inkomsten uit uw literaire werk. | |
[pagina 313]
| |
Ge hadt dus nog beter kunnen zwijgen dan vele uwer collega's die alleen van hun pen moeten leven, als ge er de voorkeur aan wilde geven om in Duitsland te blijven. Uw literaire produktie is nooit heel omvangrijk geweest en ge liet uw stem eigenlijk maar zelden horen. Ge hadt dus des te gemakkelijker kunnen zwijgen. Ook Stefan George zwijgt, hoewel zijn poëzie misschien gedeeltelijk wel een ideologisch platform zou kunnen bieden, waarop tenminste enigszins cultureel onderlegde leiders der nationaal-socialistische beweging (indien die er tenminste zijn) misschien nog met enig recht zouden kunnen steunen. Stefan George echter zwijgt en blijft zwijgen en ik heb een diep respect voor deze dichter, die zowel onder dit regiem als onder het vorige weigerde deel uit te maken van de Akademie’.
●
Ondanks alles wat Benn in die jaren misdeed, en dat is in mijn ogen niet weinig geweest, is mijn eerbied en bewondering voor hem thans, dus bijna dertig jaar later, opnieuw even diep en groot als toen ik hem leerde kennen. Dit verhindert echter niet, dat ik me nog vaak afvraag, hoe het mogelijk was, dat een man als Benn, beschikkende over een uitermate scherpzinnige, analytische begaafdheid en over een uitgebreide kennis van de cultuurgeschiedenis, zich zó kon vergissen. Daarnaast dringt zich dan terstond de vraag op, of hier eigenlijk wel van een vergissing kan worden gesproken. Met behulp van Nietzsche en allerlei onzinnige rassentheorieën had hij zich tevoren reeds ‘berauscht’. Waarschijnlijk heeft hem toen een tijdlang een visioen van een geheel nieuwe samenleving voor ogen gezweefd, doch de man van de wetenschap en van de realiteit, die hij toch ook was, en vooral in dit geval zijn moest, had hier een gebiedend woord moeten spreken. Op die roes, die maar heel kort heeft geduurd, is toen de ontnuchtering gevolgd, die niet kon uitblijven. Misschien had ik, wat met hem gebeurd is, kunnen verwachten, toen de nazi's aan de macht kwamen. Ik had desondanks in die dagen nog de verwachting, dat hij een andere beslissing zou nemen - juist omdat hij zo boven de dingen, boven de realiteit van het toen zo jammerlijke nationaal-socialisme stond - maar misschien schuilt juist hier ook wel de reden waarom hij gefaald heeft. Gottfried Benn heeft op het beslissende moment een verkeerde beslissing genomen - samen met miljoenen andere | |
[pagina 314]
| |
Duitsers. Ook dit dienen we niet uit het oog te verliezen. Benn is op zijn manier ‘geëmigreerd’ - in de Wehrmacht, waar hij een soort toevlucht vond. De Pruis Gottfried Benn had geen enkel vertrouwen meer in het Duitse nationaal-socialisme, maar heeft schijnbaar nog wel geloofd in de oude Pruisische traditie van het leger, die hij nog aanwezig achtte - beter kunnen we waarschijnlijk zeggen: waaraan hij nog wilde geloven. In de traditie van een Scharnhorst, Gneisenau en Clausewitz e.a. en misschien - ik kan dit niet beoordelen - is daar in die jaren ook nog wel iets van aanwezig geweest. Hij is er in ieder geval veilig geweest tegen de aanvallen van de Partij en heeft er als officier van gezondheid op een der vele bureaus in de Bendlerstrasse het einde van de oorlog kunnen halen. Terwijl hij daar dag-in, dag-uit zelfmoordstatistieken uit het leger doorwerkte, schreef hij - in een periode dus waarin Hitlers legers voorlopig nog ‘siegten auf allen Fronten’ - nieuwe gedichten: ‘Grauenhafte Bilder der Zersetzung - Visionen des kommenden Untergangs’. Gottfried Benn heeft de eenzaamste uren van zijn leven doorgebracht in éénzelfde gebouw met generaal Keitel, doch ook met Canaris en met graaf Stauffenberg - die een leerling van Stefan George was. Of hij in die jaren contact met deze officieren heeft gehad, is me helaas niet bekend. Vaak staarde hij vanuit zijn raam naar een der binnenplaatsen, waar meestal tegen de avond de laatste reserves naar het front vertrokken: ‘Das Abmarschieren im Dunklen ist unheimlich, zou hij later schrijven. “Eine Kapelle, die man nicht sieht, führt vorneweg, spielt Märsche, flotte Rhythmen, hinter ihr der lautlose Zug, der für immer ins Vergessen zieht.” Grenzeloos eenzaam en van allen verlaten moet hij zich hier gevoeld hebben. Elke dag opnieuw stelt hij zich de vraag: Wie es sei und heute noch möglich war, dieser Glaube an neue Waffen, geheimnisvolle Revanche-Apparate, todsichere Gegenschläge, die unmittelbar bevorstehen. Hoch und niedrig, General und Küchensoldat. Eine mystische Totalität von Narren, ein prälogisches Kollektiv von Erfahrungsschwachen, etwas sehr Germanisches zweifellos’.
●
Ik vraag me tegenwoordig, wanneer ik zijn poëzie herlees, vaak af, of de verwijten die ik hem in die periode | |
[pagina 315]
| |
deed gerechtvaardigd waren of niet, maar kom dan telkens tot de conclusie, dat ik geen enkele ervan kan terugnemen.Ga naar voetnoot*) Ik verwijt deze dichter, voor wiens poëzie ik een diepe bewondering koester, dat hij tijdens de Hitlerjaren in zijn redevoering en geschriften bewust het woord ‘Arier’ bezigde. Een zo wetenschappelijk geschoold man als Benn, had dit woord nimmer onkritisch mogen hanteren en ook niet over ‘Blutserbe’ mogen schrijven, wat hij in die periode eveneens deed. Ik verwijt Benn de woorden, die hij sprak toen hij de gelijkgeschakelde futurist Marinetti in Berlijn begroette: ‘in einer Zeit, in der das neue Reich entsteht, an dem mitzuarbeiten der Führer, den wir alle ausnahmslos bewundern, auch die Schriftsteller berufen hat’. Terwijl Benn dit beweerde, werd Carl von Ossietzky, aan wiens Weltbühne hij had meegewerkt, intussen op last van de Führer mishandeld in het KZ-Esterwege, evenals Erich Mühsam in het KZ-Oranienburg en had Else Lasker-Schüler, door Benn eens als een der grootste Duitse dichteressen beschouwd en zelfs boven Annette Droste-Hülshof geplaatst, reeds de wijk moeten nemen naar het buitenland evenals Heinrich Mann, door hem nog slechts enkele maanden tevoren gevierd als: ‘der Mensch der uns alle schuf’. Ook zijn intieme vriend Carl Einstein, die zich al jaren te voren openlijk van Marinetti had gedistancieerd, was reeds naar Frankrijk gevlucht, toen Benn als vertegenwoordiger van Hanns Jonst en uit naam van de Unie van nationale schrijvers Mussolini's culturele afgezant in Berlijn plechtig begroette. Ik verwijt hem, opzettelijk (want het is onmogelijk te veronderstellen, dat hij dit niet bewust deed) tweederangsfiguren als Bonsels, Walter Blöm, Paul Keller, von Münchhausen en Gustav Frenssen onder de ‘ausgezeichnetste deutsche Erzähler’ genoemd en in eenzelfde artikel Galsworthy betiteld te hebben als: ‘eine kapitalistische Fregatte, über deren Familientragödie bereits die Backfische lachen’. Ik verwijt hem, dat hij figuren als Lawrence, James Joyce en Paul Valéry met één enkel woord afdeed en over Jules Romains en Roger Martin du Gard spreekt als ‘alle dieselben | |
[pagina 316]
| |
Gesellschaftstypen, dieselben psychologischen Mixers, es ist dieselbe hochstehende Substanzlosigkeit, es ist Können, aber selbst in diesem Können bleiben sie Zwerge’. Dit was bewust: verráád!
●
Het beeld van Gottfried Benn, dat ik uit mijn herinneringen vormde is éénzijdig. Ik ben me dat terdege bewust, maar ik meende dat zijn dichterschap ook deze facetten vertoonde en had de behoefte juist daarop de nadruk te leggen. Velen van ons hebben in de jaren der barbarij gedacht, dat de klove tussen hen en ons nooit meer te overbruggen zou zijn. Wij geloofden toen, dat we een wereld zouden winnen, waarin vele van onze idealen verwezenlijkt zouden worden. Ik voor mij heb geen dezer idealen opgegeven, maar ik moet bekennen, dat nog maar enkele ervan verwerkelijkt werden. Weer denk ik vaak aan de woorden van Gottfried Benn, die voor mij ondanks al zijn tekortkomingen een sociale dichter gebleven is - de dichter-rebel vooral van zijn eerste verzen: ‘Im Dunkel leben, im Dunkel tun, was wir können....’ |
|