De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
P. Spigt
| |
[pagina 247]
| |
zijn instinct wel zuiver - en hij zal, naar wij hopen, ook niet de laatste zijn. Geyl is een curieuze man, maar nogmaals: dat is een andere zaak. Als men aan deze overwegingen allemaal is voorbij gegaan, heeft men een boek van geheel eigen aard in handen. Ontdaan van alle bijkomstigheden is het een document van de tragische situatie, die kan ontstaan door de verbinding van een beroemde, geniale vader met een matig getalenteerde, zeer ambitieuze zoon. Beide dingen - genialiteit en ambitie - zijn bijeen of apart best overkomelijk, maar afzonderlijk gegeven aan een vader en een zoon leveren zij vaak akelige moeilijkheden op, die onder bepaalde omstandigheden levens werkelijk kunnen misvormen. Er zijn voorbeelden te over in ons intellectualistische land. Dit boek is de neerslag van een worsteling met de schim van een zéér grote, zéér eigenaardige vader. En al schrijvende tekent Leonhard Huizinga een zelfportret, waarin zowel de vervorming vanwege de grote vader is afgedrukt, alsook de trekken gegrift staan waarvan Johan Huizinga gegruwd moet hebben. Deze Leonhard bezat in aanleg juist diè eigenschappen, welke door de vader in het bijzonder verafschuwd werden: ongecontroleerde emoties, kleine banale ijdelheden, effectbejag, bravour, doordraverij, onzorgvuldigheid, wispelturigheid, onfijne smaak. De nerveuze slordigheid, die ook van deze herinneringen het kenmerk vormt, spreekt bijzonder duidelijk uit een zin als deze: ‘Ik heb nu eenmaal geen geheugen voor jaartallen’ (163). En dat zegt Leonhard niet terloops bij een onbelangrijk geval, maar met betrekking tot de tragische laatste ontmoeting van zijn vader met André Jolles. Wie iets weet van deze affaire - hoe diep deze breuk met Jolles op een zeer speciaal moment, bij Huizinga insneed - die voelt hoe slonzig de zoon met wezenlijkheden omspringt. Aan de andere kant is Leonhard Huizinga - voor mijn gevoel juist dóór deze zeer persoonlijke uitstorting - er in geslaagd een beeld op te roepen van de màn Johan Huizinga. Het opmerkelijke is, dat er eigenlijk helemaal niet zoveel herinneringen in dit boek staan: hoog uit op twintig bladzijden te verzamelen. Herhaaldelijk zegt Leonhard: aan die of die periode heb ik bijna geen persoonlijke herinnering. Hij zegt in het begin, dat hij zich alleen zal baseren op zijn eigen weten en op brieven. Als we dit precies nagaan zijn het maar enkele brieven - en lange periodes verbleef hij ver van zijn vader. Niettemin - zoals gezegd - roept hij een beeld op. We krijgen een onuitwisbare indruk van het eerste huwelijk van | |
[pagina 248]
| |
Johan Huizinga, vooral door de aangrijpende weergave van het sterven van zijn vrouw. Als vader zien we hem thuis, lange tijd als weduwnaar, opgesloten regelmatig werker; maar ook als vader, als stèrke vader. In de anecdotes betreffende de befaamde Stein Callenfels, over de familiespelletjes aan tafel, over zijn toneelstukjes voor de huiskamer - groeit een indruk van zijn typische stijl: uit uiterst nauwgezet verantwoordelijkheidsgevoel, een droge geestigheid, een properheid en vooral ook: een strikte beperktheid - waardoor Leonhard als jongen van zeventien jaar nog schichtig om zich heen keek om te zien of niemand hem een bioscoop zag binnen gaan (120). Zijn vader vond de bioscoop namelijk een gelegenheid van opperste vulgariteit en cultuurvervalsing. Een ongemakkelijk man was Huizinga. Mej. Bine de Sitter heeft jarenlang het moederloze gezin voortreffelijk geleid. Maar tenslotte stuurde hij haar weg, zoals hij zei: ‘Ik heb tante Bine gevraagd om weg te gaan, omdat ik bang was dat jullie door haar de herinnering aan moeder zouden verliezen’ (68). Een traditionalist - dàt is het wat Geyl prikkelde, dat is het ook wat - véél feitelijker, dagelijkser natuurlijk - Leonhard zo in de weg gezeten heeft. En daarbij: de onverbiddelijkheid van zijn droge verfijning. Daardoor begreep Johan Huizinga zijn zoon niet. Toen Leonhard op zekere dag de moed had bijeengegaard om zijn puberteitslyriek aan zijn vader voor te leggen, kreeg hij de volgende dag ten antwoord: ‘Ik heb je gedichten gelezen. Ik betwijfel of ze nodig zijn’ (112). Maar anderzijds - de zoon begreep de vader niet - of misschien moet ik zeggen: niet méér. Leonhard bezocht in 1944 zijn vader, die in De Steeg verbannen zat met zijn tweede vrouw en het kleine kind uit dat huwelijk. Men kan zich voorstellen hoe Leonhard zich voelde bij die onderneming. Hij was juist, zoals hij het noemt, op ‘een illegale missie’ naar Parijs geweest, tweemaal gearresteerd, en - ik citeer weer voor de sfeer: ‘met een geheel onverdiend geluk door het oog van de naald gekropen’ (206). Een ieder kan zich nu wel voorstellen hoe deze geweldenaar in dat kleine huis in De Steeg binnenviel en zijn verhaal vertelde. Hij haalt nu op hoe dat ging. De vader ‘luisterde zwijgend en zei toen: Zo, hier hebben wij intussen.... Daarop volgde een verslag van zijn leven met vrouw en kind in De Steeg. Ik ging geschokt naar huis. Dieper teleurgesteld in hem dan ik ooit geweest was’ (207). Bij nader inzien is er niet veel reden om zich te verwonderen. |
|