| |
| |
| |
J. ten Brink
Het Puro-dal
29 juni 1960
Vier uur, we zijn vroeg klaar op deze vierde tournee-dag. Drie uur varen en twintig uur lopen, dat is ongeveer de afstand die we hebben afgelegd. Maar door de lucht zijn we niet verder dan 30 km van Enarotali. Vanmorgen vloog een gele Cessna over, de zending verlaat ons niet, gods machines komen overal. Een uur geleden is het hard gaan regenen en toen was het afgelopen met mijn rimboe-practijk. Het koude water gutste neer op de blote huid van de overgebleven Kapaukoe's. Er wachtte nog maar een dun rijtje patiënten. Ze schrompelden ineen, hoofd in de schouders, armen om hun lichaam, ze keken aarzelend even naar mij en renden toen weg, alle kanten uit. Op veilige afstand gekomen - ze waren toch wel bang dat ik ze terug zou roepen - keken ze om. Als afscheid lieten ze een krijgs-yell horen, een korte serie repeterende stembandexplosies die in een fel rhythme tegen de bergwand ketsen. Daarna klommen ze in een ongelooflijke vaart over de modderpaadjes tegen de berghellingen op, zweefden over de varkensbarricades en verdwenen in de warme rokende hutten.
In het wrakke gebouwtje van de dorpsschool, een grote hut van half vergane boomstammetjes en gescheurde wanden van gevlochten riet, waar ik spreekuur had gehouden, zat tegenover mij de laatste patiënt. Een ongelukkige kapaukoe-jongen, die niet weg kon lopen omdat er nog een naald in zijn knie stak. Ik voelde mij tussen mijn uitgestalde kwakzalverswaar van druppelflesjes, spatels, spuiten, kiezetangen, watteproppen en vette zalfpotjes als een teleurgestelde goochelaar die zijn publiek de zaal uit ziet hollen nadat er iemand ‘brand’ heeft geroepen, juist als hij bezig is aan zijn meestertruc. Ik denk dat een goochelaar in dat geval toch doorgaat een glas wijn uit een vingerhoed te schenken. In elk geval, ik ging rustig verder met het puncteren van mijn laatste slachtoffer. De jongen trilde van angst, verlaten door al zijn dorpsgenoten, weerloos hangend aan mijn ijzeren naald. Het dorpshoofd was ook gebleven, hij zat met een heel droevig gezicht op een tournée-blik. Het was jammer voor hem dat het zo afliep,
| |
| |
hij had veel van zijn prestige en van zijn stem verbruikt om zijn schuwe clangenoten bij elkaar te schreeuwen uit de verste hoeken van het dal. De oude vos zag zich bovendien de glorie ontgaan van enige door mij verrichte wondergenezingen. Er zou ongetwijfeld wel iets van mijn triomf op hem zijn afgestraald. Hij had ervoor gezorgd dat alle mismaakte en kreupele mensen uit de buurt waren gekomen, dat waren de dankbaarste gevallen meende hij. De regen had zijn illusies op koude wijze verstoord. Nu de weglopers eenmaal bij het vuur zaten, kwamen ze niet meer terug, ook al zou de regen ineens ophouden. Cornelis en Arnold, mijn ijverige assistenten, waren bijzonder tevreden over het abrupte einde van onze middag-zitting, dat lieten ze duidelijk blijken. Ze hadden het een onzinnig en overdreven plan van mij gevonden om na de lange ochtendmars 's middags nog polikliniek te houden. Ze hadden wel een beetje gelijk, het was de Westerse haast die hier alle zin verliest. Wat komt een dag erop aan in dit land. Men haast zich niet, wanneer men het stenen tijdperk nog niet achter zich heeft.
Ik trok de naald uit het gewricht en veegde na met een jodium-watje, ik bedankte het dorpshoofd voor zijn belangeloze medewerking en beloofde hem een bijl, en gaf Arnold opdracht de knie stevig te verbinden. Daarop ging ik terug naar de tent.
Hoewel het oude canvas van het tentzeil lekt op minstens twintig plaatsen, is het hier toch droger dan in het schooltje. Ik zit geleund tegen mijn veldbed, dat op zijn kant staat langs de tentwand. Eerst nog even de statistiek bijwerken, dan is mijn daggeld verdiend. De oogst in het Puro-dal is mager tot nu toe. Ook vandaag was het een saaie boel. Twintig wondjes, enkele vieze ogen, een paar dikke knieën en een legendarische pijlpunt op peilloze diepte in een oude heup. Er is altijd wel een pijlpunt, ergens onder de huid. Maar geen framboesia-zweren (daar zijn we gek op). Geen afzichtelijke brandwonden onder een geurig bladerverband. Geen uitgedroogde zuigeling, in varens verpakt onderin een draagnet geborgen. Zelfs geen uitgeteerde hoester. Aan de oevers van de Puro zijn ze te naakt en te mager om eens rustig en goed ziek te worden. De huiverende weglopers die ik nog nastaarde door de regen zagen er ook niet hoopvol uit. In Puro ben je levend of dood, daartussen zijn alleen wat etterige wondjes en pijlpunten. Er is dus nog maar weinig te rapporteren aan mijn baas in Hollandia, 600 km hier vandaan, dwars over honderd bergen en de rivieren-doolhof in de Meervlakte. Maar hij weet
| |
| |
tóch niet waar het Puro-dal ligt, het is op geen enkele kaart te vinden. Hij zal er ook nooit naar zoeken.
Vandaag zijn we weer iets dieper doorgedrongen in het niemandsland van onbestuurd gebied, niemand vindt ons ooit terug. We lopen blindelings achter de gidsen aan. Lopen? Op handen en voeten tegen de natte stenen opklimmen en door de modder de helling weer afglijden, dan zo af en toe een meter of tien boven een razende bergstroom dansen op een zwiepende rotanslinger of gewoon maar in de stroom stappen en er op goed geluk doorheen wankelen. Dat is ongeveer lopen, in dit terrein. We staan aan de bovenloop van de Puro, een paar honderd meter hoger dan waar we uit de boot stapten, fris en nog met onze eerste verschoning aan, bij de monding van de Puro in de Jawê. Vanmorgen waadden we zes keer door de Puro, ik tot mijn middel, de dragers tot hun oksels of zelfs tot hun nek, als ze erg klein waren, of omvielen in de stroom. Steeds weer diezelfde modderige rivier vol verraderlijke kuilen, kolken, rollende stenen en banken van drijfzand, van rechts naar links en van links naar rechts. Na twee keer oversteken was de aardigheid er af, maar het kon waarschijnlijk niet anders. Toch weet je dat nooit zeker, met kapaukoe-gidsen. Op de oevers van de bruine rivier passeerden we drie dorpen, met twaalf, met twintig en met achttien hutten. De bevolking wachtte ons op. Zoals gewoonlijk stonden de mannen vooraan, dicht bijeen als een soort ontvangst-comité. De vrouwen en meisjes hielden zich afzijdig bij de begroeting, zaten in groepjes tussen de hutten, met afgewend hoofd en zogenaamd druk bezig met het knopen van netten en het krabben op kinderhoofdjes. Maar op alle gezichten, zelfs die van de varkens, was een uitdrukking van dat wonderlijke mengsel van angst en nieuwsgierigheid. We deelden met losse hand witte en bruine pillen uit, om de beurt, plakten pleisters op de liefste kinderen en gaven kralen aan de vrouwen die suikerriet-stengels voor ons gingen afsnijden.
Maar, dit is allemaal niet geschikt voor de statistiek. Die vraagt om getallen die bewerkt kunnen worden, en niet om zoiets mystieks als persoonlijke good-will. Laat ik vooral niet vergeten dat ik straks de inspanning (en de kosten) van deze expeditie van twintig man moet rechtvaardigen door het inleveren van een tournée-verslag. En de ruggegraat daarvan zijn ook deze keer de ingevulde kolommen op de standaardformulieren. Ik ontkom niet aan mijn taak als ambtelijk padvinder. Wat ik dus moet doen is overal mijn neus in steken, in de hutten, de draagnetten, de smoor- | |
| |
kuilen, de verhalen, een cultus en telkens woordjes en streepjes zetten. Ik moet kijken met een potlood en door de bril van mijn verslag, want het gaat alleen om het verslag, ook in het Puro-dal. En ik moet wel toegeven, dat is het enige concrete resultaat dat ik mee naar huis kan nemen. De rest is legende-vorming. Ik laat in de jungle een vluchtig spoor na van kralen, verhalen, lege penicilline-flesjes en opgedroogde zweren (als ze tevoorschijn komen). En daarom is het goed dat op papier alles gevangen en bewaard wordt, niets mag verloren gaan. Dus: leve de dode statistiek. Ik tel geduldig en nauwgezet de dorpen, hutten, danshutten, afgebrande hutten, tuinen, gewassen, varkens, mensen en zieken. Ik tel letterlijk alles, de dagen, de daggelden, de loopuren, baggeruren, rusturen, waaduren, hangbruggen, bergruggen, doorgelopen schoenen, weggelopen dragers, uitgestrooide pillen, ingeschoten injecties, neergeschoten vogels (uit de bomen vallen ze), opgezette lijken (in de bomen zitten ze). Ik word bezeten door de statistiek.
De leden van mijn staf, Arnold en Cornelis, komen de tent binnen. Ze melden dat de blikken met obati zijn ingepakt. Dat hebben ze vlug gedaan, het zal wel weer een rotzooi zijn, ik vraag me af hóe steriel de spuiten zijn.
Lucas, mijn eigen slaaf, verschijnt kletsnat in de tentopening met een arm vol takken. Hij plant ze voor de beide ingangen van de tent in de zachte grond, om de gure wind te keren. Lucas zit vol goede gedachten.
Van mijn lijfwacht van vier papoea-agenten slapen er twee, Keja de kapaukoe en Nico de moni. Ze liggen ronkend op het koude vochtige gras, hoofd op een arm, tegenover elkaar als een intra-uterine tweeling. Ook waar zij liggen lekt het canvas, maar dat hindert ze niet in hun slaap. De twee biakse agenten voelen zich minder op hun gemak. Ze zitten opgevouwen op hun hurken en kijken somber door de takken die Lucas plant, naar buiten, waar niets te zien is dan modder en regen. Ze zijn nat en ze hebben het koud, want de tent stond nog maar half overeind toen het begon te regenen. Ik moet iets doen voor het moreel van de troep, ik zal ze een sigaret geven. Ik heb ze een Lucky gegeven en ze zijn nu vertrokken naar het schooltje waar het dorpshoofd een vuur heeft aangelegd voor de gasten.
De waterzakken in het tentdak worden steeds dieper, straks scheurt het canvas of stort het takkengeraamte in. Cornelis heeft mijn blik gevolgd en probeert het dak te versterken met de vogelpijlen van Lucas.
Ik maakte vanmiddag een grapje tegen een oud wijfje,
| |
| |
vijftig jaar misschien, met kromme stijve bobbelige knieën. Ze trok steeds aan mijn arm terwijl ik een kind onderzocht en zeurde als een bedelend kind ‘obati, obati’ en wees daarbij op haar knieën. Ik liet haar zitten op een tournée-blik, verzocht om stilte, bekeek en bewoog haar kniegewrichten en vertelde haar toen met een ernstig gezicht, dat mijn tolk als een aap imiteerde, dat haar knieën pas beter zouden worden, zodra zij zelf weer jong was geworden.
Ze dacht na met haar gekerfde voorhoofd, trok wat aan een paar gelooide huidplooien op haar buik en begon toen te lachen. Ze lachte uit al haar plooien, ze huilde uit haar rode rook-oogjes en sloeg zich kletsend op de bobbelige knieën die weer jong moesten worden. Twee kleine naakte jongetjes hielden het kreupele heksje voor de gek, ze liepen kreunend met kromme beentjes rondjes om het blik, waarop ze zat en zongen mijn woorden na. De Puronezen hadden een onbedaarlijk plezier, zo'n mythisch grapje doet het hier blijkbaar wel. Maar mijn geëmancipeerde staf vond het ongepast, ze gingen zwijgend verder met het uitsmeren van levertraanzalf en het indruppelen van heilzaam oogwater. Ik deed alsof ik niet zag dat Arnold mijn oude wijfje nog een paar aspirientjes in de hand drukte toen ze giechelend en strompelend vertrok. Ze zal vannacht haar arthrotische knieën niet voelen en misschien dromen dat ze weer jong is geworden.
Cornelis is iets voorbij mijn voeten gaan zitten. Hij houdt een boek met een maleise titel naar het grijze licht, het is de bijbel denk ik. Arnold, rug aan rug met Cornelis, probeert ook te lezen, hij torst een groot dik boek op zijn knieën, wat kan dat in godsnaam zijn.
Vandaag dus weer bijna geen framboesia gezien; en daarvoor kom ik nou met mijn tent en mijn blikken. Verdomme waar zitten ze met hun zweren en papels, ze moeten er zijn. Aan de overkant van het dal, over de rivier, zag ik hutten tot vlak onder de bergkam. Die klimgeiten zijn vanmiddag zeker niet gekomen, al schreeuwde de kepalla nog zo hard. Maar misschien is het ook niet de moeite waard om voor een framboesia-zweer naar beneden te klauteren, langs die blubberpaadjes. Zij weten niet hoe griezelig een spirochaet eruit ziet onder een microscoop en ze hoeven zich hier niet te schamen voor een positieve Wasserman in hun bloed. Ze weten bovendien heel goed dat de buta, zoals zij het noemen, wel weer eens geneest en nooit dodelijk is. En lidtekens heeft iedereen.
Arnold is moe van het lezen, of het is te donker geworden door de takken die nu een stevige haag vormen. Hij zit
| |
| |
geheel ontspannen onder zijn teennagels te peuteren met een kapmes.
Het is juni, de eerste zomermaand, maar in Nieuw Guinea maakt dat natuurlijk geen verschil. 33 procent van de europeanen gaat op vacantie, in een ander deel van Europa, van hieruit is dat een raar gezicht. Dagelijks worden miljoenen tenten opgezet, op stille landelijke plekjes die nog nooit iemand heeft gevonden, langs frisse schone beekjes en op platgetrapte campings met de keurige toiletten en douches. Mooie tenten worden ontvouwd, van licht en sterk egyptisch linnen, oranje, geel, blauw, zo uit de folders en de bijpassende foudralen. Beroepshalve kampeer ik met een verweerd stuk bruin canvas van zes meter lengte en minstens twintig kilo. Dat zou in de Ardennen of de Vogezen geen aardigheid zijn. Bovendien wordt het canvas oud en het begint hinderlijk te lekken. Als ik dit kamperen nog twee jaar volhoud ben ik professional en ik word op alle europese campings geweerd. Daar heb je die vent weer met dat gekke stuk canvas, hij hoort hier toch niet, het is een zwerver, weet je dat hij ervoor betaald wordt door zijn regering?
Maar wat doet Cornelis intussen? Wat is hij van plan met die berg notta's? De regen is verminderd tot een druilerig nadruppen. De vrouwen van het dorp keren terug uit de tuinen, wijdbeens en krom onder hun zware draagnetten lopen ze achter elkaar de hellingen af. Eerst gaan ze naar de rivier om de bemodderde knollen af te wassen en dan komen ze naar de tent. Op een plek voor de tent die Cornelis ze aanwijst met het onhebbelijke gebaar van een bioscoopportier, storten ze de witrose knollen uit hun netten. De oogst van één dag graven met blote handen. Als de netten zijn leeggeschud richten de vrouwen zich op. Dampend van zweet en glimmend tot hun dijen van de modder, blijven ze wat bedrukt staan kijken naar de groeiende berg van het lichtvaardig verkwanselde voedsel. Ze gichelen wat met elkaar en slaan verlegen met de lege netten tegen hun benen. Met een schuldig geweten (dat denk ik) wachten ze tot ze door Cornelis voor hun lichtzinnigheid worden beloond met een handje kralen. Vanavond liggen er in de hutten maar weinig notta's te poffen in de gloeiende as aan de rand van het vuur en de vrouwen zullen het bij de hongerige mannen hard te verduren krijgen. Of niet? De vrouwen bezitten een eigenaardige macht over de notta's, even sacraal als hun vruchtbaarheid.
Onvoldoende verborgen achter de takkenhaag groeit ook de opbrengst van Cornelis' privé-handel, een paar stengels
| |
| |
suikerriet, enkele dikke kladdi-knollen en bosjes bonen en groenten. Maar wat doen we met die 100 kilo notta's, moeten we die morgen meenemen, en wie moet dat dragen? Het is best mogelijk dat mijn beide luitenants al weten dat we de komende dagen geen dorpen passeren, en daarom onvoldoende voedsel zullen vinden. Maar wie zal deze voorraad dragen? Er zijn nog maar tien dragers van de vijftien waarmee we op weg gingen. Vandaag zijn er weer twee verdwenen, opeens waren ze weg. Toen ik het ontdekte waren ze al uren op de terugweg, hun lasten hadden de anderen geruisloos overgenomen, een ondoordringbare solidariteit van het dragersvolk waartegen ik altijd mijn kop stoot.
Arnold en Cornelis zijn voortdurend onbeschoft tegen de dragers, ze behandelen ze als onwillige lastdieren. En toch geloof ik niet dat deze kapaukoe's daarom weglopen. Ik vraag me steeds af waarom die twee kustjongens zo optreden, maar ik durf er niets over te zeggen. Ik aarzel nu al een uur of ik Lucas wel door de regen kan sturen, naar de kali om mijn veldfles te vullen. Maar Arnold is nu bezig dezelfde Lucas de huid vol te schelden omdat hij zijn kousen en schoenen nog niet heeft uitgewassen. Er is dus enig verschil in onze opvattingen over de taak en de waardigheid van Lucas. De kapaukoe's die met ons mee zijn gegaan en de kapaukoe's die we ontmoeten in de dorpen langs de Puro, vertrekken geen spier bij alle scheldpartijen van de twee verplegers, het lijkt wel of ze het doodgewoon en zeer terecht vinden dat ze door hun intellectuele Biakse landgenoten worden afgesnauwd als een verzameling nietswaardige domoren. Zijn er misschien ondergrondse standsbegrippen en voor mij onzichtbare bloedkleuren en raskwaliteiten die deze verschillende papoea's allemaal erkennen, buiten ons om? Of zijn wij Hollanders geneigd de fraterniteitsleuzen waaraan wij voor ons zelf niet geloven, aan de ongerepte papoea's op te dringen. En toch is er eigenlijk veel te zeggen voor deze archaïsche gezagsverhoudingen. Het is logisch en het is practisch dat de één leidt en de ander draagt, dat er maar één schreeuwt en alle anderen zwijgen, want als ze allemaal tegen elkaar in gingen leiden en door elkaar schreeuwen werd het een janboel, en je zou bovendien geen meter opschieten. En als je dat eenmaal inziet, dan is het ook niet gek meer dat de drie tuinjongens van ons ziekenhuis, die als vaste dragers zijn meegegaan, bij elke maaltijd geduldig moeten wachten op de restanten die de dokter en de verplegers overlaten. Als wij honger hebben, krijgen zij bijna niets en als de zoete
| |
| |
knollen half zijn verkoold in het vuur en wij liever maïs eten, dan mogen ze hun gang gaan. Maar ik, tobber die ik ben, ondanks het goede voorbeeld van mijn vrienden kan ik het nooit over mijn hart verkrijgen een leeg bord achter te laten. Ik keer desnoods de pan op mijn bord om, zonder Arnold en Cornelis aan te kijken, om zo nog iets uit hun schrokkerige monden te redden. Nee, ik hoef me waarachtig niet bezorgd te maken dat ik in dit gezelschap voor de koloniaal zal worden aangezien. Maar, misschien is mijn vriendelijkheid en mijn humane bezorgdheid wel gebrek aan karakter, is het in werkelijkheid de angst om te heersen en gehaat te worden. Ik denk wel eens dat ik niet goed ben aangepast aan de rol die mij hier is toebedeeld. Ik ben de Witte Huid, de absolute leider van deze straf-expeditie tegen de gevaarlijke framboesia-zweren, als ze me aan zien komen hollen ze de bossen in. Ik ben de tweede of derde blanke die zich in dit mistroostige dal heeft gewaagd en ik ben nog almachtiger dan mijn voorgangers want behalve zes geweren heb ik twintig injectie-spuiten met een allergemeenste vloeistof, het penicilline. Ik moest nu een paar mannen het dorp insturen om voor een paar bijlen een varken te kopen, dan zou ik mij behaaglijk moeten uitstrekken terwijl mijn volk om het vuur zat te zingen en met druipende kaken het vlees van de botten scheurde. Dan deed ik wat van mij verwacht wordt, dan kon ik mijzelf aangepast weten. Maar, nee hoor, ik haal uit mijn blik de Groenes die met de laatste zeepost zijn meegekomen. En ik ga zonder overgang zitten lezen in de commentaren van Jeanne v. S.-W. op het Holland Festival, en dan sla ik om en lees over diepzinnige brieven van Braque en over de nieuwe opera in Amsterdam. En tenslotte lees ik dat in Parijs Camille Desmoulins is herdacht, de bestormer van de Bastille. Als ik opkijk en met enige moeite mijn aandacht weer vestig op het simpele volkje binnen en buiten de tent, komt het mij sterk voor dat wij
Europeanen toch wel een enorme voorsprong hebben. Denk je eens in, dat je nu nog als papoea aan je Middeleeuwen moet beginnen, en aan je Renaissance en je grote Revolutie. Die Revolutie vooral, brengen ze ooit zoveel geestdrift op? Ach nee, het is allemaal niet nodig, het is veel makkelijker meteen maar aan de twintigste eeuw te beginnen (hoe heet deze tijd eigenlijk, de Geleide Evolutie of de Laatste Revolutie of voor mijn part de Atoom Revolutie, het moet toch ééns een naam hebben). De twintigste eeuw kunnen ze wel inhalen, dat is alleen een kwestie van imiteren. Maar die negentien ervoor, dat lukt ze nooit, zelfs als ze die alleen maar zouden
| |
| |
willen naspelen. Om de eenvoudige reden dat als het ze wél zou lukken, ze nu al net zo ver zouden zijn als wij. Ik berg de Groenes weer op in het blik, want ik heb gezien dat de regen is opgehouden nog voor het donker is geworden. Door de takkenhaag in de tentopening gluren vijf of zes of nog meer grijnzende kapaukoe-smoelen. Een aantal Puronezen zit dicht op elkaar gehurkt voor de tent en ze breken zelfs de takken af om het beter te zien, om mij te zien. Ze hebben toilet gemaakt voor dit bezoek. De gele vlam van de stormlamp die Cornelis heeft aangestoken weerkaatst en flakkert in de glimmende zwarte make-up van houtskool en varkensvet, de ingrediënten waarmee ze hun nek en gezicht hebben ingewreven. Ze wijzen elkaar naar de geweren, naar mijn donsdeken, naar de transistor en ze smoezen en gichelen. Ze tikken af en toe met een nagel tegen hun peniskoker als expressie van opperste verbazing. Ik gooide een natte sok in hun richting en ze stoven weg, over elkaar heen tuimelend en gierend als jonge meiden. Maar na een minuut zijn ze weer terug en lachen mij breed toe om deze goede grap. De achterste rij kan niet goed zien wat er voor geheimzinnigs in de tent gebeurt, ze stellen zich tevreden met een soort ooggetuigeverslag dat door de voorste indringers wordt omgeroepen en maken zich intussen nuttig door elkaar kruislings te ontluizen.
Het is avond, ik heb getracht op de transistor PCJ op te vangen, maar die werd op beide korte golven gestoord door Peking-Mary. Ze had weer een boel goeds te vertellen over de Volksrepubliek. Ik heb een dikke pijnlijke knie. Ik hoop dat de patella en het gewricht alleen wat gekneusd zijn. Toen ik vanmiddag genoeg had van mijn aapachtige bewonderaars verliet ik de tent en liep naar de rivier. Een paar keer keek ik achterom en trok een dreigend gezicht naar aarzelende achtervolgers, ze begrepen tenslotte dat ik niet gevolgd wilde worden. De boomstammetjes over de kolkende rivier waren spiegelglad, maar ik haalde op mijn gymnastiekschoenen veilig de overkant. Ik zocht een pad tussen de manshoge druipnatte varens en ging in de richting van de bergwand. Plotseling had ik het uitzicht op een grillige rots met drie spitsen, die wat verder stroomafwaarts het dal haast afsluit. Bij onze kampplaats zie je deze rots vanuit een andere hoek en dan lijkt het alsof er maar één spits is. Ik kon de verleiding niet weerstaan tegen deze rots op te klimmen, maar ik moest me haasten, ik had nog ruim een uur voor het donker werd. Ik klauterde voorzichtig over de bemoste natte stenen die vaak los lagen en verschoven en weggleden als ik mij afzette. Ik stond even
| |
| |
stil om een los stuk steen te bekijken dat niet begroeid was. Het is een ongewone steensoort, nauwelijks steen eigenlijk, heel licht en bros. Er zaten grote poriën in als in emmenthaler kaas. Een ander stuk was zo poreus als puimsteen. Uit de bodemloze spleten tussen de stenenformaties schoten metershoge varens op, met aan de toppen een verraderlijke opgerolde tong. De gaten en poriën waren verstopt door mossen of er staken magere orchideeën-stengeltjes uit. De rots die ik was gaan beklimmen bleek niet zo'n betrouwbaar bouwsel, bij elke stap brak er wel ergens een stuk af en verdween ruisend in de diepte van de varens. Ik bereikte de torenkrans met de drie spitsen, die elk een meter of twintig hoog waren. Tussen de spitsen was een klein plateau en dat wilde ik bereiken, maar dan moest ik om één van de spitsen heen. Onder mijn voet brak een stuk uit zo groot als een grafzerk, ik greep me nog vast aan een paar orchideeën maar die hielden me natuurlijk niet. Ik viel een meter of vier naar beneden en gleed door in een spleet, ik klom er meteen weer uit en bereikte langs de andere kant het plateau. Daar ging ik de schade opnemen. Een pijnlijke knie en hier en daar geschaafd, verder viel de eerste inspectie nogal mee, ik was vooral erg geschrokken. Ik stopte een pijp voor herstel van het moreel, maakte voorzichtige buigoefeningen met mijn linkerbeen en keek eens omlaag in het dal. Ik merkte nu voor het eerst dat de agenten, de dragers en een aantal Puronese inboorlingen voor de tent stonden en naar mij keken, aan de overkant van de rivier. Zouden ze mijn klimpartij hebben gevolgd en gezien dat ik omlaag donderde? Ik kon hun gezichten niet zien op deze afstand. Ik taxeerde zo objectief mogelijk de schade aan mijn opzwellende knie. Als de schijf gebroken was kon ik dat wel voelen en bovendien zou de bloeduitstorting groter zijn.
Hoeveel man zou er nodig zijn om mij naar huis te dragen. Vijftien kilo per drager, dat is het maximum zegt het gouvernement, humaan als altijd. Maar het is een loos gebaar, dat weet het gouvernement ook wel. Er is geen drager die weet hoe zwaar vijftien kilo op zijn rug drukt of behoort te drukken, en er is geen dragersvakbond (ha, wat een idee) die eens even de lasten komt wegen, op de junglepaden. Wij, de lastgevers-ambtenaren van het gouvernement, werken met aanzienlijk minder ethische beginselen dan onze bazen. Wij hebben één waarheid ontdekt: wat niet gedragen wordt blijft achter. En daar berust ons zeer schrander principe op, dat van de breuk, zoveel kilo door zoveel dragers. Maar je moet wel zorgen dat ze niet midden in de jungle de blikken aan de kant gooien en er
| |
| |
vandoor gaan. Als mijn knie kapot is ben ik 85 kilo aan een draagstok, goed voor twee ploegen van vier man. Waar haal ik ze vandaan? Ik kwam overeind en klom een paar meter tegen een van de spitsen op. Ik wou zien of mijn knie dit hield. De knie hield met pijn en moeite maar de steen die hogerop steeds grotere gaten vertoonde brokkelde zo makkelijk af dat ik bang werd dat de hele rots omlaag zou komen. Ik ging weer zitten en wreef mijn wanstaltig gezwollen knie die ik haast niet meer kon buigen. De menigte bij de tent had een stijve nek gekregen en rende nu door elkaar achter een tennisbal aan. Af en toe wuifde er een naar de gekke dokter die nog steeds boven op die rots zat. Ze hadden niets van mijn val gemerkt, dat was duidelijk. Het begon te schemeren, maar ik durfde niet op te staan. Op de kartelige randen van het dal lagen de wolken uit te rusten van het regenen, er hingen een paar nevelige slierten uit die reikten tot de kali. Uit de grote plassen tussen de hutten steeg damp omhoog die zich vermengde met de rook die langzaam uit de rieten daken lekte. De blokjes van de notta-bedden lagen in allerlei ruitjespatronen tegen de heuvels, ze pasten precies tussen de begroeide heggen. De hutten lagen wijd uit elkaar, op de kruispunten van de heggen. Heelemaal bovenaan, vlak onder de heuvelkam waren een paar bruine plekken met witte streepjes te zien, ik wist wat dat was, ontboste vakken met witte boomlijken. Een nieuwe bijdrage tot de erosie die van dit toch reeds zo onherbergzame bergland een kale woestenij zal maken. Hoe is het om Kapaukoe te zijn, hoe slijt je je leven in het Puro-dal. Ik heb er geen idee van, zoals ik ook geen idee heb van het leven, van de existentiële ervaringen van onze honden en konijnen. Een Kapaukoe leeft bij de gratie van notta's en varkens. Hij streeft naar het bezit van een goede boog, scherpe pijlen en oude schelpen, hij verhoogt zijn status door krijgshaftige daden en door het verwerven van een tweede of derde
vrouw. Dat zijn een paar facetten die we waarnemen van het Kapaukoe-leven, maar wat zegt ons dat, hoe wordt dat leven beleefd? Hoe is het om altijd naakt te lopen in dit wisselvallige klimaat, behalve dan met die belachelijke koker op je scrotum. Voelt dat werkelijk als een kledingstuk aan, als een bedekking van het essentiële naakt? Leven in dit dal, in een van deze hutten. Het wordt donker, ik heb mijn buik gevuld met een paar pond zoete notta's en ik krijg slaap van het staren in het vuur. Ik leg mij neer op de houten vloer, naast het vuur, dicht tegen een paar van mijn dorpsgenoten of familie-leden aan. 's Nachts word ik even wakker als mijn voet tegen een
| |
| |
gloeiend stuk hout is gegleden, ik verleg de blokken en slaap verder. Ik woon mijn hele leven in deze lage donkere hut, de hut van de mannen en word levenslang door het smeulende vuur gerookt, tot mijn oogleden zijn geschrompeld en nooit meer ophouden met tranen. Maar over een jaar houden we onze joewo, ons grote varkensfeest en dan slachten we honderd varkens en dansen drie weken elke nacht tot het licht wordt, de danshut is al gebouwd. Zie mij hier zitten, verwaten bleekhuid met een waterknie. Ik kijk neer op het Puro-dal en begrijp er niet veel meer van dan een mannetje van Mars. Het heeft geen zin mijn koele westerse ogen te richten op de mede-mensen daar beneden en hun hoedanigheden af te meten naar mijn maatstaven. Ik krijg zo hoogstens een beetje medelijden, een vals medelijden vermoedelijk, maar zeker geen begrip. Ik maak me schuldig aan het arme-wilden-sentiment en ik dacht juist dat ik zo verlicht was. Hoe kom ik er weer af, van mijn raciale hoogmoed (en van deze rots). Bij mijn toenadering tot de primitieve Kapaukoe moet ik heel bescheiden beginnen, niet ineens in zijn huid willen kruipen. Om te beginnen benader ik ze met respect, want het is zeker een betrekkelijk hoog ontwikkelde soort van levende wezens. Maar dan niet meteen doorslaan en wegzwemmen op verdachte roerselen van égalité. Het is onzinnig, het is overdreven en onecht om ze met alle geweld te gaan behandelen als onze gelijken, omdat ze door de biologen bij de mensen zijn ingedeeld, en dat alleen omdat we met succes met ze kunnen paren. Ik ben een voorstander van respect voor de Kapaukoe. Verder ga ik voorlopig niet. En alle westerlingen die wel verder gaan en uitroepen dat negers, pygmeeën en papoea's geen zier minder zijn dan wij, die zijn niet te vertrouwen. Ze simuleren kleurenblindheid. Hun kreten over afschaffing van rasvooroordelen verplicht ze tot niets, het dwingt ze niet eens om bijvoorbeeld éens een nacht in een Kapaukoehut door te brengen,
rug aan rug met de bruine broeders.
Wat is de voorwaarde die ik onbewust stel aan een mensachtig wezen dat ik ergens tegenkom, om hem als medemens en als gelijke te (kunnen) beschouwen? Dat ik mij op een of andere manier met hem kan identificeren. En dat is alleen mogelijk als er een zekere verwantschap is, een gemeenschappelijke taal. Een aantal codes, sleutels en tekens moeten bekend zijn, al blijven ze nog zo voor de ander verborgen. Dit houdt in dat ik evenmin al mijn blanke soortgenoten als mede-mensen en als gelijken zie. Ik geloof in de ongelijkheid van mensen en rassen, maar ik probeer
| |
| |
mij te zuiveren van werkelijke discriminatie. Ongelijk betekent niet minderwaardig. Als ik zeg dat ik de Kapaukoe niet als mijn gelijke beschouw, wil ik daarmee niet goedpraten dat een blanke yankee aan een bar, een neger in het gezicht spuugt als die het waagt naast hem te gaan zitten. De ongelijkheid wordt gesymboliseerd door de kleur en het is niet makkelijk de gehechtheid aan dat symbool te verdonkeremanen. Maar dat bewijst niet dat de ongelijkheid berust op witzwart. Over vijftien jaar studeert een Kapaukoe uit dit Puro-dal aan de zevende faculteit in Amsterdam, en het kan best zijn dat ik hem ontmoet en herken als een gelijke. Maar nu loopt hij nog met een klein kokertje. Lopen? Er loopt geen mens meer beneden, het is doodstil bij de tent.
Ik ontwaakte en stelde mijn ogen in op de nacht die ongemerkt het dal was binnengeslopen. De nevels uit de plassen werden steeds witter maar de hutten waren haast niet meer te vinden, alleen aan de rookpluimen kon je zien waar het dorp was. De tent stond wat opzij naast het dorp bij een open plek. Een dikke nevelsliert kroop onhoorbaar om de tent en trok zachtjes de lus aan. In het schoolgebouwtje midden in het dorp gloeide nog een vuur, het schijnsel drong door de dunne rieten wand. Het was een grote door kinderen gemaakte lampion van doorschijnend rose papier, een nagemaakt schip dat traag en spookachtig door de nevels stoomde. Men scheen mij volkomen vergeten te zijn. Mijn knie had de omvang van een meloen, ik dacht dat ik het water om het gewricht hoorde klotsen. Maar de pijn was weg. Ik kwam zonder te vallen beneden, kon het pad niet meer vinden en liep blindelings door de varens naar de rivier. De brug was opgedroogd en niet meer zo glad. Toen ik de tent binnenkwam begon het opnieuw te regenen. Arnold, Cornelis, mijn lijfwacht waarvan de helft weer was ontwaakt, ze keken me aan alsof ik geen vijf minuten was weggeweest.
Ik heb daarna prettig gegeten, met Arnold en Cornelis. Lucas kookte notta's buiten opzij van de tent, op zo'n toverachtig kapaukoe-vuurtje dat altijd blijft branden al giet je er een emmer water over uit en dat hij als bewijs van hekserij nu onbekommerd had aangemaakt in de gietende regen zonder één lucifer, alleen met een plukje gedroogd mos uit zijn gordel-tasje en een taaie groene stengel om te wrijven. Arnold kookte de groente van nottabladeren en Cornelis maakte koffie. Ik zwachtelde intussen mijn knie, stak de petromax aan en luisterde naar het nieuws van Biak, in behasa belanda. Ik zit nu recht onder de suizende felle
| |
| |
lamp in een soort jogi-houding op de grond, de schrijfmachine voor me op een blik. De voormalige wilden Cornelis en Arnold hebben zich als verwende heren na eindeloze voorbereidingen te ruste begeven, op een grondzeil en daarop een keurig gespreide en zorgvuldig glad gestreken deken. Met hun hoofd op een kussen, verdomd ze hebben allebei een kussen meegenomen, dat was me nog niet opgevallen, liggen mijn toekomstige gelijken te lezen in het manifest van de blank-en-bruine-broederschap bij uitstek, de bijbel natuurlijk. Ze lezen elkaar om de beurt een bladzijde voor, het is roerend. Het hoog-maleis klinkt zo simpel en natuurlijk dat je zou denken dat de heilige schrift oorspronkelijk in de behasa indonesia geschreven werd. Bij de koffie las ik nog even in een oude Groene: ‘het enige wat telt in de kunst, is datgene wat men niet kan verklaren; als een schilder ernst maakt met het schilderen, moet hij oppassen dat hij geen doek maakt dat meer is dan hijzelf, emotie kan men niet later toevoegen of nabootsen’, las ik van Georges Braque, een schilder dus. Citaat van de dag in het Puro-dal, had hij ook niet gedacht. Ook vandaag nog, terwijl ik van de ene gore modderpoel in de volgende stapte en mij aan de slappe varens moest vastgrijpen om niet weg te glibberen van het spekgladde rotspad langs de benedenloop van de Puro, ook vanmorgen nog vroeg ik mij af aan wat voor emoties ik eigenlijk blootsta. Heb ik wel emoties, behalve een paar dagelijkse huiselijke roerselen? Misschien probeer ik juist in al mijn geschriften emoties na te bootsen of toe te voegen, en is dat de reden (volgens Braque) dat er niet veel van terecht komt. Cornelis is aan de beurt en hij leest met duidelijke stemverheffing, Lucas steekt zelfs zijn hoofd door de takken, wat is er aan de hand, ik moet wel aannemen dat Lazarus zojuist is opgestaan, maar ik kan het hoog-maleis niet altijd volgen. Het is een plezier deze jongens te zien en te horen lezen. Omdat ze er zelf zo'n
plezier in beleven. Lezen is magie, is voor hen een sublieme kunst, een triomf. Het is in elk geval een ongehoorde prestatie als je dit ziet op een paar meter afstand van het primitiefste en schamelste schooltje, dat ik ooit heb gezien zelfs in nieuw guinea. De arme guru is zelf een onnozele schooljongen met slappe dunne benen en een te hoge rug. Hij is de verdwaasde éénoog in dit dal van blinde analphabeten. Hij loopt om zijn school heen als monsieur Hulot. De kinderen komen niet en de ouders sturen ze niet, ze kunnen hun kinderen wel beter gebruiken. Het schooltje is al vervallen nog voor het is afgebouwd, de lessenaars van gevlochten riet zijn omgevallen, de poten van de banken
| |
| |
afgebroken. De kepalla vindt het niet de moeite waard het dak te dichten, hij weet dat deze clown zijn dorp niet wijzer zal maken. De guru heeft me vanmiddag gevraagd of ik geen baantje voor hem heb in het ziekenhuis, hij geeft de brui aan de educatie van zijn achterlijke dorpsgenoten. Ik had hem al met afgunst zien toekijken bij het zelfbewuste hygiënische handwerk van mijn verplegers. Ik zag de slimmerd denken, daar moet ik bij zien te komen, bij hun komen de schaapjes vanzelf over de brug, zij hoeven hun klanten niet bij elkaar te schreeuwen of te toeteren met een triton-schelp. Het regent nu zo hard dat ik het suizen van de lamp niet meer hoor, Arnold en Cornelis hebben het lezen gestaakt. Ze scharrelen over de grond op zoek naar plastic lappen om hun dekens te beschermen. Het lekt nu overal. De jogi-zit verruimt misschien mijn ziel, maar is slecht voor mijn knie. De lijfwacht heeft de wacht ingedeeld, Keja zit te doezelen met een geweer over zijn knieën voor de ingang van de tent. De andere drie slapen. Morgen trekken we verder het dal in en passeren de waterscheiding van Puro en Weja. Lucas vraagt of hij aan mijn voeteneind mag slapen, onder mijn regenjas. Slapen in de tent, status voor de opperdrager, al verrekt hij van de kou. Ik houd op met schrijven. Ik kan de druppels niet meer ontwijken. Nog een half uur lezen dan draai ik de petromax open en dooft het witte bolletje na een minutenlange doodstrijd in een kleine rode nimbus. Ik daal af in het Enfer van Rimbaud, mijn enige lectuur behalve de Groenes.
|
|