De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
H. Neudecker
| |
[pagina 111]
| |
De Grote Harmonie: op lange termijn gaat het inkomen van alle sociale groepen omhoog. Dit weinig verbluffende resultaat reikt Pen ons in het hele boekje triomfantelijk aan. Er blijven in de penniaanse wereld slechts randkonflikten over, die alle door de ekonomische ontwikkeling worden gladgestreken. De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal is voor ons in Pen's boekje de belangrijkste. Wij interesseren ons niet bijzonder voor konflikten tussen ‘pressiegroepen’ en ‘schatkist’, ‘schatkist’ en ‘belastingsbetalers’. (Wie zich hierin wil vermeien, moet Pens boekje bepaald lezen.) De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal doet Pen af met De Grote Harmonie. De auteur maakt gelukkig ook een reeks opmerkingen over de marxistische theorieën, waardoor hij ons de mogelijkheid biedt tot een uitweiding. Wat Pen allemaal opmerkt over de marxistische theorieën, is niet geheel begrijpelijk. Wij beperken ons daarom tot enkele begrijpelijke opmerkingen van zijn hand. In het hoofdstukje Kapitaal en arbeid schetst Pen ons de ‘krisistheorie’ van Marx. Wie denkt daar gekonfronteerd te worden met een konjunktuurtheorie (immers vroeger bedoelde men met ‘krisistheorie’ wat met een modern woord ‘konjunktuurtheorie’ heet), heeft het mis. Het lijkt er wel op, gelet op de gebruikte termen: dalende winstvoet, verkleinde vraag naar investeringsgoederen, enz. Na enig lezen blijkt dat de schrijver het niet heeft over een konjunktuurtheorie, doch over wat in de geschiedenis berucht is geworden als de ‘Zusammenbruchtheorie’ van Marx. Al op een andere plaats bij een andere gelegenheidGa naar voetnoot2) heb ik op de onjuistheid gewezen dat men deze theorie aan Marx toeschrijft. Ze is van Kautsky afkomstig. Men dient twee zaken uit elkaar te houden: theorieën over de konjunktuur en theorieën over de toekomst van het kapitalisme. De tweede soort theorie is sterk sociologisch georiënteerd, de eerste is puur ekonomisch. Pen schrijft: ‘Er doet zich reeds in 1920 een glimp voor | |
[pagina 112]
| |
van een zekere harmonie in de betrekkingen tussen ondernemers en arbeiders, die niet berust op idealisme of humanitaire beginselen, maar op welbegrepen kapitalistisch eigenbelang’. Nu is er zeker bij voortduring van de zijde van de patroons gepoogd die harmonie te etaleren. Eén ding konden alle pogingen niet uitvlakken: arbeid is een koopwaar, de arbeidende bevolking heeft geen zeggenschap in de ekonomie. Dat bij bepaalde omstandigheden winstinkomen en arbeidsinkomen gezamenlijk omhoog bewegen, is een aspekt dat het eerste aspekt niet kan wegnemen, hoogstens onduidelijk maken. Arbeid is een koopwaar. Wij zien dit in alle duidelijkheid dezer dagen. De marxistische theorieën over de toekomst van het kapitalisme gaan uit van de fundamentele ontdekking van Marx: de afwezigheid van zeggenschap over de ekonomie bij de arbeidende klasse. Zij werkt in een door haar aangetroffen ekonomie, op niet door haar bepaalde voorwaarden. Interessante bijzonderheid in dit verband is de notitie van Pen dat de arbeidsproduktiviteit vooral stijgt door mechanisatie, niet door meer inspanning van de arbeiders. De arbeidsproduktiviteit is een grootheid die in het kapitalisme niet wordt beheerst door de arbeidende mens. Deze basiskontradiktie is het grote breekijzer in het kapitalistische stelsel. ‘Sekulair dalende winstvoet’, ‘sekulaire onderkonsumptie’ zijn geen elementen van de marxistische theorieën over de toekomst van het kapitalisme. Vanuit dit gezichtspunt is een harmonie tussen patroons en arbeiders onmogelijk. Echter, ook ekonomisch valt er iets te zeggen dat niet overeenkomstig de voorstellingen van Pen is. De Grote Harmonie tussen arbeid en kapitaal bij Pen uit zich in een gestadig groeiend ‘loontrekkersaandeel in het nationale inkomen’. Kennelijk heeft de auteur nattigheid gevoeld door deze wijziging in de harmonie van de gestadig oplopende inkomens van arbeid en winst aan te brengen. Het begrip ‘loonaandeel’, dat wijd en zijd in gebruik is geraakt, laat zien dat het niet essentieel is of het looninkomen stijgt - al of niet vertraagd - met het winstinkomen, maar dat het om de relatieve positie van dat inkomen gaat. Nu, relatief zit volgens Pen de zaak ook goed: tussen 1900 en nu steeg het loonaandeel van 25 tot 55 pct. Onmiddellijk | |
[pagina 113]
| |
laat hij echter volgen: ‘een verschijnsel waarin zich mede de toenemende industrialisatie weerspiegelt’. De lezer zou verwachten dat de schrijver een korrektie zou toepassen voor de relatieve stijging van het aantal loontrekkers in de aktieve beroepsbevolking. Dit laat hij na. Voor de periode na de oorlog weten we dat het aandeel van de loontrekkers in het totale aantal manjaren voor alle beroepsbeoefenaren tussen 1948 en 1962 oploopt van 73.3 tot 80.6 pct. Een korrektie van het loonaandeel voor de veranderde samenstelling van de aktieve beroepsbevolking zou gepast zijn, zeker op lange termijn, bij vergelijkingen zoals door Pen gedaan (1900 - nu). Het konventionele kriterium voor het loonaandeel in het nationale inkomen houdt geen rekening met de beroepsbevolking. Enkele jaren geleden werd er op instigatie van de SER een nieuw kriterium ingevoerd, dat een bepaalde poging doet met de veranderende samenstelling van de beroepsbevolking rekening te houden. Zeer algemeen gezegd is het de breuk van het looninkomen per loontrekker in bedrijven (daarbij dus niet de ambtenaren in engere zin, wel de arbeiders in overheidsbedrijven) en het gemiddelde inkomen per hoofd van de werkende beroepsbevolking. Uiteraard komt dit kriterium op hogere uitkomsten dan het konventionele, omdat dit wordt vermenigvuldigd - heel ruw gezegd - met een getal groter dan 1. Volgens het SER-kriterium bedroeg het loonaandeel in 1948 72.9 pct., daalde het geleidelijk tot 66.1 pct. in 1955, steeg het vervolgens tot 69.9 pct. in 1958, daalde het wederom tot 67.1 pct. in 1960 en steeg het uiteindelijk weer tot 71.5 pct. in 1962. Het is hiermee weer even hoog als in 1949-1950.Ga naar voetnoot3) Uiteraard houdt het SER-kriterium ook niet voldoende rekening met de veranderde samenstelling van de beroepsbevolking. Het gemiddelde loon van zelfstandigen en overheidspersoneel is gelijk gewaardeerd aan dat van de loontrekkers in de bedrijven, terwijl er eigenlijk een weging | |
[pagina 114]
| |
dient plaats te hebben volgens aandelen in de beroepsbevolking. Genoeg hierover. Van Pen's relatieve verrijking van de arbeidende klasse blijkt na de oorlog niets. Hoe het is vergeleken met vooroorlogse perioden, laat zich moeilijk bepalen door de gebrekkigheid van de gegevens. De merkwaardige stabiliteit vindt zijn oorzaak in het kapitalistische produktiestelsel. De bezitters van de produktiemiddelen weten dit voor elkaar te brengen door hun beheersing van de ekonomie (kartelafspraken, vertikale prijsbinding). Hiertegenover kunnen de loontrekkers slechts looneisen stellen. Het loonpeil is hun enige instrument. (Uiteraard is het belangrijk dat de vakbeweging een integrale inkomenspolitiek eist plus een prijspolitiek, zoals in Groot-Brittannië op het TUC-kongres is besproken, maar veel dient men hiervan binnen een kapitalistisch produktiestelsel niet te verwachten. Realisering ervan is identiek met revolutie.) Dezer dagen beleven we dat de vakbeweging zich weer vertrouwd gaat maken met het looninstrument. De voorgeschiedenis van de huidige toestand is prima te begrijpen met het marxistische model van de kapitalistische ekonomie. Door de na de oorlog in Nederland gevoerde loonpolitiek (bedoeld o.a. om de prijzen laag te houden in verband met de eksport) is de vraag naar arbeid sterk gestegen omdat ze (te) goedkoop was. Daardoor trad er een ‘overspanning op de arbeidsmarkt’ op, d.w.z. de arbeid was zeer schaars. Momenteel pogen de vakbonden, gebruik makend van die schaarste, het loonpeil omhoog te werken. Dit lukt slechts door die veelgesmade ‘spanning op de arbeidsmarkt’. De patroons proberen de arbeid minder schaars te maken door import van buitenlanders, inschakeling van vrouwen, e.d.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 115]
| |
(Dat de vakbonden de ‘overspannenheid’ van de arbeidsmarkt als iets problematisch zien, duidt erop dat ze hun na de oorlog op zich genomen ‘verantwoordelijkheid’ nog niet kwijt zijn.) De klassenmaatschappij treedt af en toe in volle grimmigheid op. Nu doet ze dat bijvoorbeeld. Bij Pen niets daarvan. Bij hem worden arbeid en kapitaal bondgenoten. ‘De vakbonden en de ondernemers vormen, gemeten aan de makroekonomische realiteit geen botsende belangengroepen; wat goed is voor de ene groep, is goed voor de andere (zij het dan dat dit niet geldt voor alle arbeiders en vooral niet voor alle ondernemers)’, wil Pen ons doen geloven. Zijn geloof vindt zijn neerslag voor Nederland in de slotalinea van hoofdstuk 6. Wij laten deze hier volgen: ‘In Nederland liggen de verhoudingen anders. De verschillende sociale spanningen zijn hier heel weinig scherp. De vakbonden hebben niet alleen meegewerkt aan de produktiviteitspolitiek maar ook aan een loonbeleid, dat aan hun leden moeilijk te verkopen was’. Aan deze toestand is nu fundamenteel iets gewijzigd. Pen's harmonie is in konflikt gekomen. |
|