De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 95]
| |
Zuid-Vietnam. Enigszins anders, en gunstiger, is hun positie in Malaysia, doordat de Chinezen daar naar verhouding veel talrijker zijn, en een veel breder scala van functies uitoefenen. Dit geldt met name voor Singapore, met een Chinese meerderheid, en Malaya, waar zij niet ver beneden de 50% blijven en een hoger geboorte-niveau hebben dan de Maleiers. Toch zijn de Noordelijke gebieden van Borneo met Malaya en Singapore in één politiek verband, de Federatie Malaysia, mee opgenomen juist om de Chinese groep in een blijvende toestand van minderheid te drukken. In Burma vormt de minderheid der Indische handelaartjes veel meer dan die der Chinezen een politiek, economisch en sociaal probleem. Zij zijn ook veel talrijker - ongeveer een miljoen tegenover 300.000 Chinezen. Maar ook ver buiten Azië vervullen Indiërs een overeenkomstige rol: men kan ze als minderheid van overwegend handelaartjes aantreffen in Oost-Afrika, en zelfs tot in het Caraibische gebied toe. In West-Afrika vervullen Syrische en Libanese minderheden een vergelijkbare rol. L'histoire se répète. De toestand van deze bedreigde commerciële minderheden, die als zondebokken de schuld krijgen van de mislukkingen in de economische politiek der gedekoloniseerde staten, toont wel een bijzonder verontrustend aspect, wanneer wij historische parallellen gaan trekken. Want dan denken wij direct aan die andere bedreigde minderheden tevens zondebokken uit een nabij verleden: Joden in Oost- en Midden-Europa, Grieken en Armeniers in Turkije. Is de parallel gerechtvaardigd? Hier is zowel een historische als een sociologische benadering mogelijk. Ik wil de historische benadering voorop stellen - juist omdat historici vaak de neiging hebben in twijfel te trekken, dat l' histoire se répète! De Westerse mogendheden troffen in de Aziatische en Afrikaanse gebieden, die zij koloniseerden, samenlevingen aan met een overwegend agrarisch karakter. De staatsstructuur had dikwijls feodale en aristocratische trekken, ook wanneer het bestuursstelsel min of meer gecentraliseerd was. In zoverre was er een sterke gelijkenis met de Middeleeuwen in Europa, dat het beroep als regel van vader op zoon overging. Een aristocratisch besef verzette er zich tegen dat leden van de heersende bovenlaag de handel als beroep uitoefenden; maar daar, waar de landbouw intensief werd beoefend, door een gevestigde boerenbevolking, zag ook deze op de beroepshandel neer. Landbezit verschafte sociaal prestige. De beroepshandel werd overgelaten aan | |
[pagina 96]
| |
vreemdelingen, voor wie handel eveneens een traditie werd, die van vader op zoon werd overgeleverd. Doordat zij veelal van grondbezit waren uitgesloten, was beroepshandel voor hen vaak de enige weg om in hun onderhoud te voorzien. Niet zelden troffen de kolonisatoren deze handelaren van uitheemse oorsprong reeds bij hun eerste kennismaking met het tropische land aan. De Engelse reiziger Edmund Scot werd al omstreeks 1600 getroffen door de sterke gelijkenis van de Chinezen op Java met de Joden in Europa. Na een beschrijving van het door de Chinezen bewoonde stadsdeel in de havenstad Bantam, voegt hij eraan toe dat de Chinezen, die als Joden leven, al buigende voor de bewoners van het land, de gehele rijkdom wegzuigen, omdat de Javanen zo lui zijn. De verhouding tussen de Chinezen en de Javanen schijnt in die tijd ook allesbehalve harmonisch te zijn geweest: Scot schrijft, hoe de Javanen plezier hebben wanneer zij zien dat een Chinees wordt terecht gesteld, evengoed als de Chinezen genieten wanneer een Javaan ter dood wordt gebracht. De koloniserende mogendheden konden van de aanwezigheid van deze uitheemse groepen profiteren. Zo maakten de Nederlanders van de Chinezen op Java gebruik wegens hun bekendheid met de zeden en gewoonten van het volk. In vele opzichten vormden de Chinezen een intermediair tussen het koloniaal bestuur en de agrarische bevolking. Zij werden ingeschakeld niet alleen als handelaren, maar ook als belastinggaarders, als pachters van markten en van het opiummonopolie van de overheid, soms zelfs van hele Javaanse dorpen. Men zou kunnen zeggen, dat het koloniaal bestuur de Chinezengroep als een buffer gebruikte - ook in die zin, dat het hun de weinig populaire functies toewees, waardoor de tegenstelling tussen de inheemse bevolking en de als geldschieters en woekeraars betitelde tussenpersonen werd verscherpt. De periodieke uitbarstingen van ontevredenheid onder de bevolking konden zich aldus richten tegen de tussengroep in plaats van tegen hen, die aan de touwtjes trokken. Op overeenkomstige wijze werden in Tsaristisch Rusland de Jodenpogroms vaak van bovenaf georganiseerd om de bevolking te laten afreageren. Ook in de landen van Zuidoost Azië hebben zulke, half spontane, half georganiseerde pogroms niet ontbroken. Op Java leeft onder de Chinezen nog steeds het schrikbeeld van de massale door hoge functionarissen van de V.O.C. aangestookte Chinezenmoord in 1740, die aan vele duizenden, grotendeels vreedzame bur- | |
[pagina 97]
| |
gers, het leven heeft gekost. De geschiedenis van de Phillippijnen telt wel drie van zulke pogroms. En ook in Durban, het Oostelijk deel van Zuid-Afrika, zijn er de laatste jaren dergelijke, misschien wel ten dele door blanken geïnspireerde, uitbarstingen tegen de Indiërs geweest. Een nieuwe situatie ontstaat, wanneer zich, mede onder invloed van de binnendringende geldeconomie en van een meer intensief contact met het Westen, een embryonale inheemse handelsmiddenstand gaat aankondigen. Deze opkomende stand van handelaartjes vindt de commerciële minderheid van uitheemse oorsprong op zijn weg. Door hun grotere ervaring, grotere kapitaalkracht, onderlinge relaties en contacten met de buitenwereld hebben de leden van deze uitheemse groep een belangrijke voorsprong, waardoor de inheemse concurrenten vaak grote moeilijkheden ondervinden om zich in hun tak van bedrijf te handhaven. Daar komt bij, dat de groeiende belangstelling van de kant van de inheemse bevolking voor beroepshandel vaak gepaard gaat met een desintegratie van de traditionele maatschappij-orde. De binnendringende geldeconomie en de toenemende migratie naar de stad hebben vele zekerheden ondermijnd - daaronder ook de zekerheid, dat een zoon op het beroep van zijn vader is aangewezen. Tegelijkertijd heeft als gevolg van de kennismaking met een nieuwe ideeënwereld een ontkiemende bewustwording plaats, die er toe kan leiden dat de strijd tegen de concurrent van uitheemse oorsprong tevens een min of meer nationalistisch, politiek karakter krijgt. Wanneer dan nog een verschil in godsdienst de tegenstelling accentueert, kan de aaneensluiting van de opkomende inheemse handelsmiddenstand plaats vinden op de basis van een in een gemeenschappelijke godsdienst wortelende groepssolidariteit. De godsdienst fungeert dan als herkenningsteken, als een sjibboleth. Een duidelijk voorbeeld van een beweging van zodanig karakter was de omstreeks 1912 op Java gestichte Sarekat Islam. Deze oorspronkelijk door inheemse textielondernemertjes opgerichte organisatie richtte zich aanvankelijk met name tegen de Chinese concurrenten. Maar ook het Nederlands koloniaal bewind ontwikkelde, in deze periode van een ‘ethische’ politiek, anti-Chinese tendenties. De inlander beschermen, aldus de sinofiel Fromberg, werd door tal van ambtenaren in de praktijk opgevat als: Chinezen plagen. En de Bataviase collega van de functionaris, die in Singapore heette ‘Protector of Chinese’, de Adviseur voor Oost- | |
[pagina 98]
| |
Aziatische Zaken, werd door de Chinezen in Indonesië spottend genoemd: ‘Protector against Chinese’. Ook in Thailand ontstond tegelijkertijd een nationalistisch gekleurde anti-Chinese beweging. Thailand - toen nog Siam geheten - was, staatsrechtelijk, geen kolonie. Maar de overwegend agrarische en aristocratische structuur toonde sterke overeenkomst met die in de omringende koloniale gebieden. Gebeurtenissen, die omstreeks 1910 hadden plaats gegrepen - een door Chinese groepen ondernomen actie, gericht tegen bepaalde nieuwe belastingmaatregelen, waarbij ook de handelaren gebruik maakten van hun economische machtspositie door hun winkels te sluiten - werkten prikkelend op het nationalistische sentiment. De geestelijke leiding van de anti-Chinese elementen ging hier zelfs uit van de hoogste regerende kringen. In 1914 verscheen een pamflet onder de veelzeggende titel ‘The Jews of the East’; het auteurschap van het pamflet wordt algemeen toegeschreven aan Wachirawut, die kort tevoren als Rama VI tot koning was gekroond. De strekking van het pamflet was, aan te tonen dat het de Chinese immigranten er alleen om te doen was, in de kortst mogelijke tijd zoveel mogelijk geld te verdienen, en dat het toch nooit zou lukken ze met de Thais te doen versmelten, en tot trouwe staatsburgers te vormen. Hun wordt opportunisme verweten, en een neiging tot achterbaksheid. Er is slechts één god die ze aanbidden, namelijk Mammon, zegt het pamflet. Kennelijk had de jonge koning, die in Engeland was opgevoed, de in Engeland nooit zo virulente racistische ideeën naar vruchtbaarder bodem overgebracht - evenals de in Engeland geboren maar geheel verduitste Houston Stewart Cnamberlain, die met zijn in het Duits verschenen werken school maakte bij Hitler. Ook de koning van Siam had op lange termijn succes - eveneens in de jaren dertig! Want nadat het nationalisme in Thailand, door een revolutie, definitief vaste voet had gekregen, volgden de tegen de Chinese economische posities gerichte regeringsmaatregelen in snelle opeenvolging. Hetzelfde patroon vinden wij in de andere staten van Zuidoost Azië, zodra deze zich aan de koloniale heerschappij hebben ontworsteld. Al spoedig volgen de eerste, tegen het Chinese zakenleven gerichte, maatregelen. Gewoonlijk worden zij voorgesteld als specifieke beschermingsmaatregelen ten behoeve van de nog zwakke, inheemse bedrijven. Maar spoedig volgen er nieuwe acties, die dikwijls ver buiten het | |
[pagina 99]
| |
economische terrein reiken. Zo hebben tal van onderwijsinstellingen in Indonesië, voor wat de Chinese leerlingen of studenten betreft, een numerus clausus ingesteld. Deze maatregelen worden gerationaliseerd door te wijzen op de onevenredig grote vertegenwoordiging van de Chinezen aan de instellingen van hoger onderwijs en in vele intellectuele beroepen. Zoals ook met de Joden in Europa het geval was, blijkt de stedelijke, min of meer burgerlijke cultuur, gevoegd bij de positie van ethnische minderheid, de drang naar intellectuele ontwikkeling en de prestaties in de onderwijssfeer sterk te stimuleren. Een examinator zei mij eens vóór de oorlog, dat als men bij het toelatingsexamen voor de Soerabajase tandartsenschool alléén naar de prestaties had gekeken, men jaarlijks de twintig openkomende plaatsen wel met twintig Chinese meisjes had kunnen opvullen! Ook de Chinese pers wordt in de landen van Zuidoost Azië aan allerlei beperkingen onderworpen. De koude-oorlog situatie draagt er toe bij om de stok te verschaffen om de hond mee te slaan. In de landen, die bij het Zuidoost Aziatisch pakt zijn aangesloten, worden anti-Chinese maatregelen vaak gerechtvaardigd als strijd tegen het communisme. In een land als Indonesië, dat met de Chinese Volksrepubliek betrekkingen onderhoudt, kon, tijdens de rebellie in de Buitengewesten, optreden tegen Kuomintang-elementen als dekmantel dienen. De commerciële minderheid is van buffer tot zondebok geworden. De nationaliteitskwestie kan complicaties opleveren. In vooroorlogs Nederlands Indië bezaten meer dan een miljoen Chinezen de Nederlandse nationaliteit (het zogenaamd Nederlands onderdaanschap). Zij ontleenden deze aan hun geboorte in een Nederlandse kolonie, uit aldaar gevestigde ouders. Deze groep van in de kolonie gewortelde personen van Chinese afkomst was in sterke mate aan de Indonesische cultuur geassimileerd. Deze Chinezen van de tweede en verdere generaties spraken vrijwel geen Chinees meer, maar hadden als omgangstaal een van de Indonesische talen; in kleding en gebruiken, in feesten en vormen van magie hadden zij vele Indonesische cultuurelementen overgenomen. Maar de koloniale situatie werkte er toe mee, de groep toch als een afzonderlijke te handhaven, met een eigen identiteit, met een rastrots tegenover de inheemse bevolking die in haar eigen land door vreemden werd overheerst. Een opgaan in de inheemse bevolking zou, in de koloniale situatie, verlies van status hebben betekend. Dit was enigszins anders | |
[pagina 100]
| |
in een zelfstandig land als Siam. Daar waren steeds Chinese individuen geweest, die zich volledig hadden geassimileerd met de Thaise aristocratie. Ook de Boeddhistische godsdienst vormde, in het algemeen, voor de Chinezen geen belemmering tegen algehele assimilatie. Daarentegen bleven in Indonesië de Chinezen als groep zich ook in religieus opzicht onderscheiden van de overwegend Moslimse inheemsen. Ook hun Chinese namen behielden zij als groepskenmerk - ook al waren zij, via het vrouwelijke element, in sterke mate gemengd met de in Indonesië woonachtige Maleise rasgroepen. Na de in 1955 gehouden conferentie der AA-volken in Bandung heeft Indonesië een verdrag met China gesloten ter regeling van de nationaliteitskwestie. Een groot aantal Chinezen heeft de Indonesische nationaliteit gekozen en van alle aanspraken op de Chinese nationaliteit afstand gedaan. Eind 1959 werden regeringsmaatregelen afgekondigd, die er toe strekten om de Chinese handelaren hun bedrijf op het platteland in de toekomst onmogelijk te maken. In bepaalde delen van Java is deze actie, in strijd met de officiële instructies, gepaard gegaan met geweldplegingen, vooral van de kant van Indonesische militairen; als gevolg van deze gebeurtenissen zijn tienduizenden Chinezen, grotendeels kleine handelaartjes, naar China vertrokken. De incidenten hebben tijdelijk tot ernstige diplomatieke wrijving tussen Indonesië en de Chinese Volksrepubliek aanleiding gegeven. Er waren Westerse kringen, die dit allerminst onwelkom was. Deze maatregel richtte zich in beginsel overigens alleen tegen degenen, die de Indonesische nationaliteit niet bezaten, of het bezit ervan niet konden aantonen. Maar ook degenen, die deze nationaliteit wel bezitten, voelen zich allerminst veilig. Op allerlei maatschappelijke terreinen zijn zij aan discriminatie onderworpen. Doordat zij hun Chinese nationaliteit hebben prijsgegeven, kunnen zij bovendien niet langer diplomatieke en consulaire bescherming van de zijde der Volksrepubliek inroepen. In mei 1963 vond een ernstige uitbarsting plaats van anti-Chinese relletjes in vele steden van West-Java. Hiervan waren ook vele Chinezen, die de Indonesische nationaliteit bezitten, het slachtoffer. Na korte aarzeling is de overheid, gesteund door links politieke groeperingen, tenslotte krachtig tegen de aanstichters opgetreden, vooral toen ook rijke vertegenwoordigers van andere bevolkingsgroepen het moesten | |
[pagina 101]
| |
ontgelden. Maar het gevoel van onveiligheid en onzekerheid onder de Chinezen is hierdoor weer sterk toegenomen. Niemand verwacht, dat het bij wat gebeurd is zal blijven. Wie weg kan, vertrekt - als het niet naar China is, dan naar Singapore of Hongkong, of als men er de mogelijkheid toe ziet, naar Nederland. De werkelijke of vermeende grieven tegen de Chinezen, die dan hier dan daar worden geuit, zijn velerlei. Men verwijt hun allereerst hun economische activiteit, de ‘woekerpraktijken’, de ‘uitbuiting’ der agrarische bevolking, de prijsopdrijvingen, de speculatie in essentiële voedingsmiddelen, het achterhouden van voorraden, de omkoping van ambtenaren en politie - kortom een uitoefenen van economische macht die aan de ontplooiing der volkswelvaart in de weg staat. Hiermee verbonden wordt een stereotiepe voorstelling van de ‘rijke’ Chinees, zozeer in tegenstelling staande tot de armoede van de inheemse bevolking. Vele van deze grieven zijn niet moeilijk te ontzenuwen, of althans tot volstrekt ongeoorloofde generalisaties terug te brengen. Zo is de ‘corruptie’ niet zelden, voor de Chinese particulier, een middel om aan vexatoire maatregelen, bij voorbeeld van politie-ambtenaren, te ontkomen. Maar met zulke weerleggingen wordt toch het wezenlijke van deze grieven niet te niet gedaan. Dit wezenlijke is, dat in een overwegend agrarisch, onderontwikkeld land beroepshandel noodzakelijkerwijze trekken moet aannemen, die in sterke mate een parasitaire indruk maken. Deze landen kenmerken zich door een productiewijze die de producent ternauwernood een bestaan verzekert. Binnen de agrarische gemeenschap bestaat, zoals op Java, een sterke solidariteit die zich in allerlei vormen van onderlinge hulp openbaart. Maar deze onderlinge hulp geldt alleen degenen die deel uitmaken van de dorpsgemeenschap. Het grondbezit geeft nog een betrekkelijke bestaanszekerheid; de uitheemse handelaar staat buiten de groep en mist deze zekerheid. Daar hij niet produktief werkzaam is, moet hij zich staande houden met een accumuleren van minieme winstjes. Het zijn volstrekt niet in de eerste plaats rijke Chinezen, die scherpe woekerpraktijken toepassen; juist het kleine rondreizend handelaartje of winkeliertje moet, wil het zich in een vreemd land handhaven, wel scherp calculeren en iedere kans uitbuiten, op een wijze die in het agrarische cultuurpatroon van de omringende landbouwbevolking niet past. Het rondtrekkend handelaartje gaat de boeren langs om hun produkten op te kopen en naar de exporthuizen door te verkopen; het ver- | |
[pagina 102]
| |
schaft het krediet, dat de landbouwer nodig heeft om de moeilijke tijden te overbruggen; of om de verplichte rituele feesten te bekostigen. Velen van deze uitheemse handelaartjes proberen zich aan de gemoedelijke sfeer van de agrarische samenleving aan te passen, trachten soepelheid te betrachten bij het opeisen van hun vorderingen. Maar het wezen van hun bedrijf - dat de agrarische maatschappij anderzijds toch weer van allerlei noodzakelijke gebruiks- en verbruiksgoederen voorziet - is toch een scherp calculeren, gebaseerd op een hoge rentevoet, kenmerkend voor een maatschappij waar contant geld schaars is. Doordat nu dit handelsbedrijf in feite is geassocieerd met een bepaalde groep die daarin gespecialiseerd is, ontstaat de neiging om aan deze groep aangeboren erfelijke eigenschappen toe te schrijven, die een speciale predispositie voor dit soort praktijken onderstellen. De Chinezen worden, zelfs in quasi wetenschappelijke lectuur, afgeschilderd als bijzonder sluw, berekenend, tuk op handel. Men geeft zich daarbij geen rekenschap van het feit, dat de Chinezen in eigen land overwegend boeren zijn, die heel andere trekken vertonen - zij het, dat zij hun stugge arbeidzaamheid met hun commerciële stamgenoten overzee delen. Er is ook geen enkele aanwijzing, dat de geëmigreerde Chinezen in oorsprong handelaar zijn, of enige bijzondere attractie voelen voor het handelsbedrijf. In die delen van Zuidoost Azië waar de Chinezen er in slaagden zich in betrekkelijk onbewoonde gebieden te vestigen - Oost-Sumatra, Banka en Billiton, de Riouw-archipel, West- en Noord-Borneo, het schiereiland Malakka - vindt men hen in een grote verscheidenheid van beroepen - als landbouwers, mijnbouwers, houthakkers, plantagekoelies, ambachtslieden, havenarbeiders. Alleen in de gebieden met een reeds gevestigde agrarische bevolking, waar grond schaars is en het handelsberoep voor de immigrant de enige uitweg was, ziet men de Chinezen zich overwegend op deze tak van broodwinning werpen. Maar voor dit soort overwegingen, waarbij bepaalde gedragspatronen niet aan een ingeboren neiging maar aan een bepaalde beroepsdeformatie worden toegeschreven, is in een sfeer waarin leuzen en stereotypen de stemming bepalen, geen plaats. Een andere grief, die vaak tegen de Chinese groepen wordt aangevoerd, is hun politiek opportunisme. Er wordt bij voorbeeld in Indonesië het verwijt tot hen gericht, dat velen van hen de vrijheidsstrijd tegen het Nederlands | |
[pagina 103]
| |
koloniaal gezag niet aktief hebben gesteund. Daarmee verbonden wordt de bewering - al in het pamflet van de koning van Siam te vinden - dat de Chinees steeds een vreemd element in de samenleving zal blijven, zich nooit met de maatschappij temidden waarvan hij leeft, zal versmelten. Het moge waar zijn, dat een grotendeels uit handelaren bestaande groep tot politiek opportunisme geneigd zal zijn - het verwijt dat de groep zich niet assimileert klinkt wat huichelachtig. Want degenen, die de leiding nemen van de anti-Chinese acties, zijn vaak hun inheemse concurrenten. Het laatste, dat dezen nu zouden willen, is dat de Chinezen zich en masse zouden assimileren. Want als dit werkelijk zou gebeuren - maar zij weten best dat het niet zàl gebeuren! - dan zou alle kans, om deze concurrenten kwijt te raken, voor hen verkeken zijn!
Wij naderen nu de wezenlijke grond van de tegen de Chinezen in Zuidoost Azië en de daarmee vergelijkbare groepen elders ter wereld, gerichte acties - en daartoe zullen wij een sociologische analyse moeten beproeven. De sociologische wetenschap is er totdusver niet in geslaagd, de stereotiepe spanningen tussen inheemsen en commerciële minderheden op verhelderende wijze te analyseren. Voorzover het om zogenaamde ‘rassenproblemen’ gaat, is alle aandacht van sociologen totnutoe gevallen op de verhouding tussen blank en zwart, of tussen blank en bruin - waarbij uiteraard niet het verschil in huidskleur bepalend is, maar het historische feit dat de blanken als kolonisatoren of als slavenhouders tegenover alles wat donkerder gekleurd was een dominerende positie innamen. Amerikaanse sociologen hebben getracht dit type rassenverhoudingen te analyseren door het aan de Indiase samenleving ontleende beeld van een kasten-structuur te bezigen. Datgene, wat de samenleving van de Zuidelijke Staten zou onderscheiden van de rest van de Verenigde Staten, is volgens deze sociologen dat de opbouw van de samenleving er niet kan worden gezien als een uit verschillende lagen bestaande pyramide, met vloeiende grenzen en de mogelijkheid van individuele stijging op de maatschappelijke ladder, desnoods tot aan de top. In de Zuidelijke Staten - evenals in koloniale maatschappijen - is de status van elk individu namelijk gefixeerd doordat hij in de eerste plaats deel uitmaakt van de rasgroep, de kaste, waartoe hij behoort. De kaste is in principe endogaam. De opdeling | |
[pagina 104]
| |
van de bevolking in exclusieve kasten behoort, volgens deze visie, tot de wezenskenmerken van de samenlevingsstructuur. Zware sancties worden toegepast op hem, die de kastegrenzen poogt te overschrijden. Tegen deze sociologische visie is ernstig verzet gerezen, o.a. van marxistische zijde. De negersocioloog Oliver Cromwell Cox heeft in zijn boeiend werk Caste, Class and Race de kastenterminologie fel bestreden. Zijn voornaamste argument is, dat het aan India ontleende kasten-beeld de schijn wekt, dat de negers de kastenstructuur aanvaarden, op dezelfde wijze als de kastenstructuur in India in de godsdienstige voorstellingen van het Hindoeïsme geworteld is. Volgens Cox is er in de verhouding blanke-neger geen sprake van mentale aanvaarding, is deze er ook in wezen nooit geweest, en dient men de verhoudingen tussen blank en gekleurd in feite te zien als een verlengstuk van de klassenstrijd. Een koloniale heerschappij of een oorspronkelijk op slavernij gebaseerde plantagesamenleving heeft, volgens Cox, vooral ten doel de welgestelde blanke blijvend te verzekeren van een goedkoop arbeidsreservoir. Door raciale criteria tot hoeksteen te maken van het koloniale stelsel, poogt men de totale gekleurde bevolking blijvend tot een aan lage lonen gebonden proletariaat te degraderen. En door zich tegen de koloniale status te verzetten voeren, aldus Cox, de gekleurde volken de klassenstrijd op hùn wijze. Het komt mij voor, dat zowel de visie van hen, die de kasten-terminologie bezigen, als die van Cox een element van waarheid bevat. Wat alle koloniale of op slavernij gebaseerde samenlevingen, en ook zelfs de traditionele Indiase kasten-maatschappij kenmerkt, is een merkwaardig mengsel van aanvaarding en niet-aanvaarding. Enerzijds slagen de heersers er in, hun normen, met name ook de waardering van de mens naar zijn huidskleur, aan de overheersten enigermate op te leggen en ook mentaal, tot op zekere grenzen, te doen aanvaarden. Anderzijds blijft er altijd bij brede lagen een element van protest tegen deze rangorde en tegen de daarmee verbonden vernedering smeulen, die zich aanvankelijk vooral uit in legenden en volksverhalen, in religieuze sectevorming en messiaanse bewegingen. Ik heb deze tegenmotieven eens genoemd het contrapunt, dat men in iedere samenlevingsstructuur aantreftGa naar voetnoot1). | |
[pagina 105]
| |
Zodra echter, door onderwijs en groeiende bewustwording, in toenemende mate criteria van individuele bekwaamheid voor die ontleend aan erfelijke kwaliteiten in de plaats treden, groeit uit het verhulde protest dat de gedeeltelijke aanvaarding begeleidde, een massale opstandigheid. Terecht noemde een Amerikaans socioloog - toevallig heette hij Kennedy - onderwijs dynamiet voor ieder koloniaal kastensysteemGa naar voetnoot2). Voor ons probleem van de commerciële minderheden geeft echter noch de kaste-terminologie, noch Cox' marxistische analyse, een oplossing. Cox maakt wel over het anti-semitisme enkele scherpe opmerkingen. Hij wijst er op, dat terwijl de anti-semiet aan de Jood verwijt dat deze zich niet assimileert en een ‘volksvreemd’ element blijft vormen binnen de samenleving, de racist in de Zuidelijke Staten of in een kolonie de gekleurde juist alleen accepteert zolang hij zich niet probeert te assimileren. ‘Keep the negro in his place’ - zo luidt de leuze. Zolang de neger voldoet aan het stereotiep van de tevreden onderdanige Uncle Tom, heeft de blanke niets tegen hem, integendeel, is hij vol betuigingen van hartelijke gevoelens. Maar o wee, wanneer de neger de eerste tekenen vertoont van de blanke te willen imiteren - wanneer hij ‘gets biggety’, het in zijn bol gaat krijgen! Cox ziet ook scherp, dat de doelstellingen van koloniale racisten en van anti-semieten fundamenteel verschillend zijn. De blanke in de kolonie of in de plantagemaatschappij heeft de gekleurde nodig - als goedkope werkkracht. Zolang zij zich aan deze status onderwerpen, vormen de zwarten of bruinen een zeer gewaardeerd en nuttig element in de samenleving. Daarentegen is het streven van anti-semieten en daarmee vergelijkbare groepen er op gericht, het ‘volksvreemde’ element uit te drijven - tot hun lichamelijke massale vernietiging toe, zoals wij helaas nu uit bittere ervaring weten. Potentieel is het type rassenconflicten tussen inheems milieu en commerciële minderheden daarom minstens even beangstigend als de strijd tussen blank en gekleurd. Zodra namelijk de blanken ontdekken, dat zij de gekleurde massa niet langer naar believen als goedkope arbeid kunnen exploiteren, gaan zij naar een compromis zoeken. Dit zal ééns ook voor Portugezen en Zuid-Afrikanen gaan gelden. Ondanks enkele scherpzinnige opmerkingen heeft Cox de | |
[pagina 106]
| |
sociologische kern van de tegen commerciële minderheden gerichte sentimenten echter niet onderkend. Hij maakt er zich van af met een beroep op bepaalde psychische afweerhoudingen tegenover datgene wat anders is dan de cultuur van de grote meerderheid. Hij probeert de verschijnselen te herleiden tot psychologische begrippen als ‘prejudice’ en ‘intolerance’. In wezen komt hij daardoor niet verder dan de vooroorlogse socioloog BernsteinGa naar voetnoot3), die anti-semitisme toeschreef aan een de mens inherente agressiviteit, welke zich noodzakelijk richt tegen minderheden, die zich niet kunnen verdedigen, tegen groepen die tot zondebok worden gestempeld. De zwakte van deze verklaringen ligt hierin, dat zij de economische factor verwaarlozen en de oplossing uitsluitend in psychologische richting zoeken. Cox ziet zeer wel in, dat een analyse in termen van klassenstrijd hier niet zou opgaan. Maar hij ziet daarom, ten onrechte, van iedere analyse in economische termen af. De achtergrond van de acties tegen commerciële minderheden in hun virulente en georganiseerde vorm is economische concurrentie op groepsbasis. De meer moderne vormen van deze acties hangen namelijk samen met de ineenstorting van de traditionele agrarische structuren, onafhankelijk of dit nu een koloniale kastenstructuur of een middeleeuwse standenstructuur is. Wanneer niet langer de grote meerderheid der bevolking het beroep van de vader volgt, vervagen de grenzen tussen de diverse groeperingen en kan concurrentie in het economisch vlak een toenemende rol spelen. Zoals in de nationale bevrijdingsbewegingen een belangrijke rol werd vervuld door een ontwikkelde inheemse elite, die de prerogatieven van de blanke aantast, en een appèl doet op de klassenstrijd-sentimenten bij de grote massa tegenover de vreemde heersers, zo trachten ook de nieuwe inheemse concurrenten op handelsgebied de massa op te zwepen tegen hùn mededingers - de als uitheems gebrandmerkte commerciële minderheid. Maar terwijl de intellectuele leiders der nationale bewegingen, althans in hun ideologie, steeds ook een volledige vernieuwing van de maatschappijstructuur nastreven, gaat het er de inheemse handelsconcurrenten gewoonlijk alleen om, de plaats van hun uitheemse tegenvoeters in te nemen en de maatschappij overigens zoveel mogelijk intact te laten. Het is dus ook niet een cultuurverschil tussen ‘inheemsen’ en ‘uitheemsen’, | |
[pagina 107]
| |
dat tot de spanningen leidt. Integendeel, de spanningen worden pas kritiek wanneer de betrokken groepen elkaar cultureel gaan naderen - althans zo dicht dat men met elkaar in concurrentie gaat treden. Deze verklaringshypothese kan ook bijdragen tot verheldering van de geschiedenis der Joden in Europa. In de late Middeleeuwen, toen een opkomende inheemse handelsmiddenstand zich in de landen van West-Europa aankondigde (Frankrijk, Engeland, daarna ook Spanje) liep dit uit op een vrijwel volledige verdrijving van de Joden uit die landen. Maar in het nog overwegend agrarische Midden- en vooral Oost-Europa konden zij nog lange tijd de functie van commerciële minderheid gaan vervullen. Totdat ook daar, na het begin van de negentiende eeuw, een eigen inheemse handelsmiddenstand begon op te komen, die van een nationalistische ideologie gebruik maakte om zich tegen de Joodse concurrent te richten. De furie van het Nazisme moge in zijn virulente en massale meedogenloosheid en ‘Gründlichkeit’ a-typisch zijn - het zou riskant zijn de daarin gelegen waarschuwing te onderschatten. Aan de andere kant bleek, dat toen in de landen van West-Europa een eigen inheemse bourgeoisie zich goed en wel had gevestigd, een Joods element zich gemakkelijk kon inpassen en een eigen bijdrage tot de moderne economische ontwikkeling kon leveren. Dit geldt met name voor onze Verenigde Republiek - maar ook in Engeland en Zwitserland verliep het niet veel anders. Ik zie nog de blijde verrassing in de ogen van een Joodse vluchteling uit Praag, toen wij in Indonesië hoorden van de februaristaking. Het volk dat in opstand kwam tegen anti-joodse maatregelen - zo iets achtte hij in Midden-Europa ondenkbaar. Ik geloof, dat deze verklaringshypothese ook in staat is, vele details uit de tegenwoordige situatie in Zuidoost Azië te verhelderen. Zo valt het in Indonesië op, dat de actie van eind 1959 zich richtte tegen de kleine Chinese handelaartjes op het platteland. Wanneer de actie werkelijk als een vorm van ‘klassenstrijd’ moest worden gezien, zou de actie zich evengoed tegen de rijke Moslimse grondbezitters, vaak tevens woekeraars, hebben gericht. Maar deze waren het juist, die van de actie hoopten te profiteren door de bedrijfjes van de verdreven Chinezen over te nemen. Het heeft sommigen verwonderd, dat de PKI, de Indonesische communistische partij, in deze en latere anti- | |
[pagina 108]
| |
Chinese acties zich min of meer aan de zijde der Chinezen heeft geschaard. Men zag hierin zuiver opportunisme: steun aan de Chinezen om politieke redenen, ook wanneer het om kapitalisten ging. Men zou in Indonesië van communistische zijde hebben afgewezen, wat in de Volksrepubliek China eigenlijk op veel groter schaal was gebeurd. Toch is het verwijt niet billijk. Het standpunt der communisten in Indonesië was, dat men zich niet in de eerste plaats tegen de kleine kapitalistjes op het platteland, maar tegen de grote concerns in de steden diende te richten, die zich bovendien met buitenlandse monopoliebelangen hebben verbonden. En wilde men de handel op het platteland op coöperatieve basis brengen, dan moest men zich niet beperken tot de uitheemse bedrijfjes. Dan waren de inheemse kapitalisten, die bovendien rechten op grond konden uitoefenen, nog veel gevaarlijker. Immers wij zagen, dat het exploitatieve en woekerachtige handelstype niet afhangt van de landaard van de handelaar, maar van het karakter van de handel in een onderontwikkelde agrarische maatschappij. De Franse geograaf Pierre Gourou heeft al voor de oorlog in wezen hetzelfde over Indochina gezegd: ‘Waartoe dient het om de Chinese tussenpersoon uit te schakelen als dit alleen maar er toe leidt dat men er een inheemse tussenpersoon voor in de plaats krijgt die even schraperig is als hijzelf?’Ga naar voetnoot4)
Biedt deze analyse enige hoop voor de toekomst? Het blijkt dat de wortel van het kwaad te vinden is in een economisch stelsel, dat berust op concurrentie. Wanneer het individu zich in deze concurrentiestrijd zwak voelt, gaat hij versterking zoeken door zich te organiseren op groepsbasis - en wee degenen, die hem dan in de weg staan! Het collectieve geweten ligt altijd op lager niveau dan het individuele, daar de collectiviteit een barrière vormt waarachter men zich kan verschuilen. Aan de andere kant blijkt, dat wanneer de achtergebleven economie tot rijpheid is gebracht, zoals tijdens de Verenigde Republiek, de uitheemse ondernemers weer vrij gemakkelijk kunnen worden geabsorbeerd en geïntegreerd in het economische leven. Maar voor het zover is, kunnen de zondebokken door de verschrikkelijkste rampen worden getroffen - waarbij migratie nog het minste van de kwaden zou kunnen blijken. | |
[pagina 109]
| |
De zionisten hebben altijd verkondigd, dat wanneer de over de wereld verspreide Joden maar een Nationaal Tehuis zouden bezitten, een staat die, zo nodig, diplomatieke en morele bescherming zou kunnen verlenen voor hen die de ballingschap zouden verkiezen, het leven voor deze laatsten dragelijker zou worden. De Chinezen in Zuidoost Azië hebben nu een van de grootste machten van deze tijd achter zich; en toch kon China voor de arme handelaartjes op het Indonesische platteland niet méér doen dan Israël voor de slachtoffers van jodenvervolgingen: het bieden van een toevluchtsoord. Enige hoop voor deze commerciële minderheden zou kunnen liggen in de verwachting, dat de nu onderontwikkelde landen op grote schaal zullen overgaan tot nationalisatie van het bedrijfsleven. Ook daarbij zullen de uitheemse handelaren hun huidige bestaansbasis verliezen - maar zij zullen het lot delen met de inheemse kapitalisten. En wellicht zal langs die weg de opbouw der economie in zo snel tempo kunnen plaatsgrijpen, dat zowel zij als hun mededingers, op een of andere wijze, bijvoorbeeld als beheerders van hun eigen genationaliseerde bedrijven, zich een nieuw bestaan zullen kunnen scheppen. Een zich snel ontwikkelende economie heeft aan zondebokken minder behoefte, en meer aan ervaren werkers, die bereid zijn zich aan nieuwe doelstellingen aan te passen. Ook in een staat, die de kapitalistische vormen afschaft, zal de concurrentie op basis van traditionele, ethnische groeperingen voorlopig een rol blijven vervullen. Ethnische rivaliteiten en discriminatie blijken de Oost-Europese wereld nog niet uit te zijn. Maar er is althans een kans, dat bij gebreke aan een economisch stelsel gebaseerd op wat de Engelsen noemen een cut-throat competition, de virulentie van deze tegenstellingen op den duur zal kunnen worden getemperd. De geschiedenis behoeft zich niet te herhalen. De mensheid heeft haar lot ten slotte in eigen hand. Men kàn van de geschiedenis leren. Maar helaas leert de geschiedenis ons ook, hoe zelden men werkelijk van de geschiedenis leert. Ahasverus heeft in de tropen nog heel wat zwerftochten voor de boeg. |
|